ECLI:NL:GHDHA:2022:2652

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
200.286.025/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over loonvordering werknemer tijdens ziekte en beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak vordert de geïntimeerde, [geïntimeerde], van de appellante, Gamesa Rotterdam B.V., betaling van loon tijdens ziekte, vakantietoeslag en uitbetaling van opgebouwde vakantiedagen. De centrale vraag is of de arbeidsovereenkomst tussen partijen al vóór de ziekmelding van [geïntimeerde] op 10 mei 2018 is beëindigd. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst voortduurt, wat Gamesa in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat Gamesa niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2018 is beëindigd. De grieven van Gamesa, die zich richtten tegen de toewijzing van de loonvordering en de wettelijke verhoging, zijn verworpen. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter en veroordeelt Gamesa in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.286.025/01
Zaaknummer rechtbank : 7694613 CV EXPL 19-17531
arrest van 20 december 2022
in de zaak van/inzake
Gamesa Rotterdam B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Gamesa,
advocaat: mr. R.P. Huussen te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N.M. Fakiri te Den Haag.

1.Waar het in deze zaak over gaat

In deze zaak vordert [geïntimeerde] van Gamesa onder meer betaling van loon tijdens ziekte en vakantietoeslag en uitbetaling van opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen. De vraag die voorligt, is of de arbeidsovereenkomst tussen partijen al vóór de periode waarover [geïntimeerde] loon en vakantietoeslag vordert, is beëindigd met wederzijds goedvinden.

2.Het verdere verloop van het geding

2.1.
Bij tussenarrest van 22 december 2020 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden.
2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties;
- akte van Gamesa;
- antwoordakte van [geïntimeerde] .
2.3.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

3.De feiten

3.1.1. [geïntimeerde] is op [datum 1] 2006 in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van Gamesa in de functie van chauffeur en verkoper.
3.1.2. [geïntimeerde] is vanaf [datum 2] 2015 bij Gamesa in dienst. Hij is blijven werken in de vestiging in Rotterdam.
3.1.3. Bij brief van 1 februari 2018 heeft [geïntimeerde] aan de heer [leidinggevende] , leidinggevende van [geïntimeerde] bij Gamesa (hierna: [leidinggevende] ) onder meer medegedeeld:
“Via deze brief wil ik, [geïntimeerde] , met geboortedatum [geboortedatum 1] , geboren te [plaats] een verzoek indienen om mijn arbeidsovereenkomst van bepaalde tijd per [datum 3] 2018 te beëindigen (…). Ik ontvang een schriftelijke bevestiging van mijn ontslag. (…)”.
In de brief staat de geboortedatum van [geïntimeerde] niet goed vermeld. De geboortedatum van [geïntimeerde] is [geboortedatum 2] .
3.1.4. Bij e-mail van 28 februari 2018 om 16:49 uur heeft mevrouw [naam 1] , werkzaam bij Gamesa, aan [geïntimeerde] bericht dat Gamesa het ontslag niet in behandeling kan nemen.
3.1.5. [geïntimeerde] heeft zich op 10 mei 2018 ziekgemeld. Vanaf die datum heeft [geïntimeerde] geen loon meer ontvangen.
3.1.6. Op 17 mei 2018 heeft [leidinggevende] via Whatsapp het volgende bericht gestuurd:
“Goedemiddag Heer [geïntimeerde] ,
Wij hebben geprobeerd te bellen, maar u was weer niet bereikbaar. Ik verzoek u binnen 24 uur mij te bellen ivm uw ziekmelding. Mvg. [leidinggevende] .”.
3.1.7. [geïntimeerde] heeft een deskundigenoordeel gevraagd bij het UWV. Bij rapportage van 5 maart 2019 heeft het UWV geoordeeld dat [geïntimeerde] vanaf 10 mei 2018 arbeidsongeschikt is.

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1.
In eerste aanleg hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. Deze zijn niet allemaal in hoger beroep nog aan de orde. Het hof zal daarom hierna alleen de vorderingen en de beslissingen van de rechtbank (verkort) weergeven waarover in hoger beroep geoordeeld moet worden.
4.2.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] , samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, onder meer gevorderd Gamesa te veroordelen tot:
  • betaling van een bedrag van € 19.092,70 netto aan loon over de maanden mei 2018 tot maart 2019;
  • betaling van een bedrag van € 9.546,35 aan wettelijke verhoging over voornoemd loon;
  • betaling van een bedrag van € 1.527,42 netto aan vakantietoeslag over het jaar 2018;
  • een bedrag van € 3.665,80 netto aan vakantietoeslag over de periode november 2015 tot en met december 2017;
  • betaling van een bedrag van € 2.705,71 aan wettelijke verhoging over de vakantietoeslag over de periode van november 2015 tot en met december 2018;
  • betaling van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het achterstallige salaris;
  • betaling van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
4.3.
Bij tussenvonnis van 30 augustus 2019 heeft de kantonrechter Gamesa onder meer toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 mei 2018 met wederzijds goedvinden is beëindigd.
4.4.
Bij tussenvonnis van 10 april 2020 heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, geoordeeld dat Gamesa niet is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs en dat de conclusie is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 1 mei 2018 voortduurt.
4.5.
Bij eindvonnis van 14 augustus 2020 heeft de kantonrechter Gamesa onder meer veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 12.728,50 netto aan loon,
€ 4.807,76 aan vakantietoeslag en € 8.768,13 aan wettelijke verhoging over voornoemde bedragen aan loon en vakantietoeslag, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en Gamesa veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.

5.De vordering en het verweer in hoger beroep

5.1.
Gamesa voert zes grieven aan tegen de tussenvonnissen van 30 augustus 2019 en 10 april 2020 en het eindvonnis van 14 augustus 2020. Deze grieven van Gamesa zijn gericht tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van loon over de maanden mei 2018 tot en met februari 2019 (grieven 1 tot en met 5) en tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke verhoging van 50% over het achterstallige loon en vakantiegeld (grief 6) .
Gamesa vordert vervolgens vernietiging van deze vonnissen, een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2018 is beëindigd en voor zover [geïntimeerde] aanspraak kan maken op een wettelijke verhoging, deze te matigen tot nihil. Tot slot vordert zij veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.2.
[geïntimeerde] bestrijdt de grieven en concludeert tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en tot veroordeling van Gamesa in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente, en in de nakosten.

6.De beoordeling in hoger beroep

Beëindiging arbeidsovereenkomst per 1 mei 2018?
6.1.
Met de grieven 1 tot en met 5 komt Gamesa op tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat, zoals Gamesa als verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] heeft aangevoerd, de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2018 is beëindigd. Gamesa meent dat dit wel het geval is en dat zij daarom vanaf 1 mei 2018 geen loon is verschuldigd aan [geïntimeerde] , zodat de loonvordering van [geïntimeerde] moet worden afgewezen. Het hof zal deze grieven, gelet op hun onderlinge samenhang, gezamenlijk behandelen.
6.2.
Zoals de kantonrechter heeft overwogen, moet Gamesa feiten en omstandigheden stellen en bij betwisting bewijzen waaruit volgt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen, op grond waarvan Gamesa loon aan [geïntimeerde] dient te betalen, is beëindigd per 1 mei 2018. Zij beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten dat zij vanaf 1 mei 2018 geen loon meer hoeft te betalen aan [geïntimeerde] .
6.3.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2018 is beëindigd voert Gamesa aan dat [geïntimeerde] bij brief van 1 februari 2018 ontslag heeft genomen (vgl. rov. 3.1.3) en dat Gamesa dit bij aangetekende brief van 8 februari 2018 heeft bevestigd met de toevoeging dat in verband met de opzegtermijn de arbeidsovereenkomst eindigt met ingang van 30 april 2018.
6.4.
[geïntimeerde] erkent de brief van 1 februari 2018 te hebben gestuurd. Volgens hem heeft Gamesa echter zijn verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst afgewezen waarna hij daarin heeft berust en heeft doorgewerkt tot zijn ziekmelding op 10 mei 2018. Dit betoog wordt ondersteund door de door [geïntimeerde] overgelegde e-mail van mevrouw [naam 1] van 28 februari 2018 om 16:49 uur, waarin zij mededeelt dat zijn ontslag niet in behandeling kan worden genomen. Gamesa erkent op haar beurt dat deze e-mail namens haar naar [geïntimeerde] is gezonden. Daarnaast biedt het door [geïntimeerde] overgelegde Whatsapp-bericht van [leidinggevende] van 17 mei 2018 (vgl. rov. 3.1.6), gedateerd ruim anderhalve maand na de door Gamesa gestelde beëindiging van de arbeidsovereenkomst, steun voor zijn standpunt. In dit bericht, waarvan Gamesa niet betwist dat dit namens haar is gestuurd, verzoekt [leidinggevende] [geïntimeerde] hem te bellen in verband met zijn ziekmelding.
6.5.
Gamesa stelt echter dat de e-mail van mevrouw [naam 1] een vergissing was. Zij voert daarbij in de eerste plaats aan dat het ontslag van [geïntimeerde] al op een eerder tijdstip, te weten bij de hiervoor genoemde brief van 8 februari 2018, door Gamesa aan [geïntimeerde] is bevestigd. Daarnaast is volgens Gamesa de door mevrouw [naam 1] in haar e-mail van 28 februari 2018 gemaakte vergissing “rechtgezet” door de e-mail die mevrouw [naam 2] op diezelfde datum om 17:28 uur heeft gestuurd naar [geïntimeerde] en waarin zij heeft bericht dat het ontslag van [geïntimeerde] wel in behandeling is genomen en ook is gehonoreerd bij brief van 8 februari 2018.
6.6.
Zoals de kantonrechter heeft overwogen, hebben voornoemde brief van 8 februari 2018 en de e-mail van mevrouw [naam 2] van 28 februari 2018 op grond van artikel 3:37 lid 3 BW alleen werking als deze [geïntimeerde] hebben bereikt. Dit is het geval als deze door hem zijn ontvangen. Nu [geïntimeerde] de ontvangst van beide betwist, is het aan Gamesa om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de brief en/of de e-mail door haar is/zijn verzonden naar een adres waarvan zij redelijkerwijs mocht aannemen dat [geïntimeerde] daar door haar kon worden bereikt én dat de brief en/of e-mail daar is/zijn aangekomen (vgl. onder meer HR 14 juni 2013, ECLI:HR:2013:BZ4104).
Brief van Gamesa van 8 februari 2018
6.7.1.
Gamesa stelt dat zij de brief per koerier ( [X] Logistics B.V.) heeft verzonden en dat [geïntimeerde] deze in ontvangst heeft genomen. Ter onderbouwing daarvan heeft zij een ‘parcel tracking’ overgelegd waarop vermeld staat dat ‘the parcel’ op 9 februari 2018 om 10:34 uur is afgeleverd op het adres van [geïntimeerde] , [adres] te [woonplaats] . De ‘parcel tracking’ is daarnaast voorzien van een handtekening met daaronder de naam ‘[geïntimeerde]’.
6.7.2.
[geïntimeerde] betwist echter dat hij de brief in ontvangst heeft genomen en dat de handtekening op de ‘parcel tracking’ aan hem toebehoort. Tegenover deze betwisting heeft Gamesa enkel de schriftelijke verklaring van de betreffende koerier, de heer [koerier] (hierna: [koerier] ), van 29 mei 2019 in het geding gebracht. De verklaring bevestigt echter dat [geïntimeerde] de brief in ieder geval niet zelf in ontvangst heeft genomen en hij dus niet heeft getekend voor ontvangst. [koerier] heeft immers verklaard dat hij op 8 februari 2018 de brief heeft afgeleverd aan de [adres] te [woonplaats] (flatgebouw) en dat ‘een oudere mannelijke Turkse persoon’ de brief heeft aangenomen en heeft afgetekend. [koerier] heeft verder verklaard dat het hem bevreemdde dat hij een pakket moest afleveren bij [geïntimeerde] (hof: [geïntimeerde] ) thuis in [woonplaats] , terwijl hij hem in de ochtend had gesproken bij Gamesa in Rotterdam. Hieruit kan worden opgemaakt dat [koerier] wist wie [geïntimeerde] was en met de oudere Turkse man niet [geïntimeerde] bedoelde. Wie de oudere Turkse man aan wie de brief zou zijn afgeleverd dan is, is onduidelijk. [geïntimeerde] geeft aan niet te weten wie deze man zou moeten zijn en ontkent dat er een andere persoon bij hem in huis was die voor hem de brief in ontvangst heeft genomen.
6.7.3.
Daarnaast is het hof met de kantonrechter van oordeel dat bij de verklaring van [koerier] vraagtekens kunnen worden gezet, nu deze dateert van 29 mei 2019, terwijl Gamesa voor het eerst bij conclusie van antwoord, ingediend op 23 mei 2019, stelt dat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2018 is beëindigd en [koerier] ingaat op standpunten van [geïntimeerde] die [geïntimeerde] pas tijdens de comparitie van partijen op 2 augustus 2019 heeft aangevoerd. Ook in hoger beroep laat Gamesa na hiervoor een verklaring te geven.
6.7.4.
Het hof is op grond van het voorgaande met de kantonrechter van oordeel dat de verklaring van [koerier] onvoldoende bewijs oplevert in het voordeel van Gamesa. Dit betekent dat ook in hoger beroep niet (voldoende) is komen vast te staan dat de brief van 8 februari 2018 [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft bereikt. Aan (nadere) bewijslevering op dit punt komt het hof niet toe, omdat Gamesa in hoger beroep geen specifiek bewijs aanbiedt van (andere) feiten en omstandigheden die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
E-mailbericht van mevrouw [naam 2] namens Gamesa van 28 februari 2018
6.8.1.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de e-mail van mevrouw [naam 2] van 28 februari 2018 [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft bereikt, voert Gamesa alleen aan dat het niet geloofwaardig is dat [geïntimeerde] deze e-mail niet heeft ontvangen, omdat vaststaat dat [geïntimeerde] op dezelfde dag wél de eerdere e-mail van mevrouw [naam 1] heeft ontvangen die naar exact hetzelfde e-mailadres is gestuurd.
6.8.2.
Naar het oordeel van het hof kan op grond hiervan echter niet worden geconcludeerd dat bovengenoemde e-mail van mevrouw [naam 2] [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft bereikt. Nog daargelaten dat [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat deze e-mail naar hem is verzonden en Gamesa volstaat met het enkel overleggen van een printscreen van de e-mail, terwijl aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat een printscreen vatbaar is voor manipulatie, kan de e-mail hooguit bewijs van verzending opleveren. Alleen verzending is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [geïntimeerde] de e-mail ook heeft ontvangen. Hiervoor is daarnaast nodig dat de e-mail in de “inbox” van [geïntimeerde] is gekomen. Nu uit niets blijkt dat de e-mail van mevrouw [naam 2] van 28 februari 2018 door [geïntimeerde] in zijn “inbox” is ontvangen, kan evenmin worden vastgesteld dat deze email [geïntimeerde] heeft bereikt. Gamesa weerspreekt ook niet dat er situaties denkbaar zijn waarin een e-mail wel is verzonden, maar niet is aangekomen bij de geadresseerde. Het hof komt op dit punt evenmin toe aan bewijslevering, omdat ook ten aanzien hiervan in hoger beroep een specifiek bewijsaanbod ontbreekt.
Whatsapp-bericht van [leidinggevende] van 17 mei 2018
6.9.1.
Het bovenstaande betekent dat als vaststaand overblijft het “verzoek” van [geïntimeerde] om beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij brief van [geïntimeerde] van 1 februari 2018 en het e-mailbericht van mevrouw [naam 1] namens Gamesa van 28 februari 2018, inhoudende dat het ontslag van [geïntimeerde] niet in behandeling kan worden genomen. Zoals hiervoor al kort overwogen, lijkt het Whatsapp-bericht van [leidinggevende] van 17 mei 2018, waaruit volgt dat [geïntimeerde] zich bij Gamesa heeft ziekgemeld, juist te bevestigen dat [geïntimeerde] vervolgens heeft berust in voortzetting van de arbeidsovereenkomst en ook na 30 april 2018 heeft doorgewerkt. Gamesa weerspreekt overigens ook niet dat [geïntimeerde] zich op 10 mei 2018 bij haar heeft ziekgemeld. Niet valt in te zien waarom [geïntimeerde] zich ziek zou melden bij Gamesa, laat staan waarom hem namens Gamesa wordt gevraagd over de ziekmelding contact op te nemen, als [geïntimeerde] al vanaf 1 mei 2018 niet meer werkzaam zou zijn bij Gamesa. Immers, in dat geval zou [geïntimeerde] niet meer gehouden zijn werkzaamheden te verrichten voor Gamesa, waardoor er geen noodzaak bestond om zich bij Gamesa ziek te melden, en zou Gamesa bij ziekte (in beginsel) geen verplichtingen meer hebben tegenover [geïntimeerde] . Gamesa heeft tijdens de comparitie in eerste aanleg weliswaar aangevoerd dat zij de ziekmelding van [geïntimeerde] heeft opgepakt, omdat een ziekmelding van een werknemer binnen vier weken na uitdiensttreding voor de werkgever bepaalde verplichtingen meebrengt, maar ook in hoger beroep wordt niet toegelicht welke verplichtingen dat dan zouden moeten zijn. Met de kantonrechter is het hof bovendien van oordeel dat dat nog geen verklaring is voor het feit dat Gamesa de ziekmelding per 10 mei 2018 heeft geaccepteerd, terwijl de arbeidsovereenkomst volgens haar zeggen al per 1 mei 2018 was beëindigd.
Verder valt op dat gesteld noch gebleken is dat Gamesa naar aanleiding van het door [geïntimeerde] gevraagde deskundigenoordeel van het UWV, dat ook naar haar is toegestuurd, het UWV heeft medegedeeld dat [geïntimeerde] niet meer bij haar in dienst was. Dit had bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2018 wel voor de hand gelegen.
6.9.2.
Gamesa brengt in hoger beroep evenmin iets naar voren op grond waarvan uit het Whatsappbericht van [leidinggevende] een andere conclusie moet worden getrokken dan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen na 30 april 2018 voortduurt. Zij betwist slechts dat zij de ziekmelding van [geïntimeerde] heeft geaccepteerd, wat weer niet valt te rijmen met haar hiervoor genoemde stelling dat zij de ziekmelding heeft opgepakt vanwege verplichtingen die zij zou hebben, omdat [geïntimeerde] zich binnen vier weken na uitdiensttreding heeft ziekgemeld.
6.9.3.
Gelet op het voorgaande kan ook geen doorslaggevende betekenis worden gegeven aan het door Gamesa overgelegde e-mailbericht van mevrouw [naam 2] van 19 maart 2019, waarin zij aangeeft dat [geïntimeerde] op 30 april 2018 al zijn werkspullen heeft ingeleverd. De juistheid van deze mededeling wordt niet alleen betwist door [geïntimeerde] maar ook in twijfel getrokken door hetgeen hiervoor is overwogen.
6.10.
Het hof komt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 mei 2018 is beëindigd. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst na 30 april 2018 voortduurt en dat Gamesa dus ook na 1 april 2018 aan [geïntimeerde] betaling van loon is verschuldigd. Grieven 1 tot en met 5 falen.
6.11.
Gelet op het voorgaande kan in het midden worden gelaten of de brief van [geïntimeerde] moet worden aangemerkt als een eenzijdige opzegging van de arbeidsovereenkomst, zoals Gamesa meent, of als een verzoek tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals [geïntimeerde] meent en de kantonrechter ook heeft geoordeeld in zijn tussenvonnis van 30 augustus 2019 in rov. 5.1.
6.12.
In verband met de loonvordering van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter geoordeeld dat de cao voor het Motorvoertuigenbedrijf en Tweewielerbedrijf (hierna: de cao) niet van toepassing is en dat [geïntimeerde] tijdens ziekte op grond van artikel 7:629 BW enkel aanspraak kan maken op doorbetaling van 70% van het loon over de periode van mei 2018 tot en met februari 2019. De kantonrechter heeft vervolgens over de periode van 1 mei 2018 tot en met 28 februari 2019 70% van het door [geïntimeerde] gevorderde loon toegewezen. In hoger beroep herhaalt [geïntimeerde] zijn standpunt dat deze cao van toepassing is en biedt bij antwoordakte op dit punt bewijs aan. Het hof komt echter niet toe aan beantwoording van de vraag of deze cao van toepassing is en daarmee of [geïntimeerde] tijdens ziekte aanspraak heeft op 100% doorbetaling van zijn loon. Indien [geïntimeerde] een hoger loonbedrag toegewezen had willen krijgen (en dus een andere beslissing), had hij van het bestreden vonnis op zijn beurt in (incidenteel) hoger beroep moeten komen. Dit heeft hij echter nagelaten. Hij concludeert immers tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en vordert in hoger beroep niet alsnog toewijzing van 100 % van zijn loon. Het hof moet dus uitgaan van het oordeel van de kantonrechter dat bovengenoemde cao niet van toepassing is en daarmee van het bedrag dat door de kantonrechter als loon is toegewezen.
Wettelijke verhoging
6.13.
De zesde en laatste grief van Gamesa is gericht tegen haar veroordeling tot betaling van de maximale wettelijke verhoging van 50% over de toegewezen bedragen aan loon en vakantiegeld. Gamesa is van mening dat er grond bestaat voor matiging van de wettelijke verhoging tot nihil. Zij voert daartoe in de eerste plaats aan dat zij aan [geïntimeerde] vanaf 1 mei 2018 geen loon heeft betaald, omdat zij ervan uitging en ervan mocht uitgaan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 mei 2018 was beëindigd. Voorts voert zij aan dat zij te maken heeft met zorgwekkende financiële omstandigheden vanwege de coronacrisis.
6.14.
Het hof overweegt hierover het volgende. De wettelijke verhoging van maximaal 50% strekt ertoe de werkgever te stimuleren voor tijdige betaling zorg te dragen. Die tijdige betaling heeft Gamesa nagelaten, zodat zij op grond van artikel 7:625 BW de wettelijke verhoging is verschuldigd. De niet-tijdige betaling moet aan de werkgever zijn toe te rekenen. Daarvoor is voldoende dat de niet tijdige betaling binnen de risicosfeer van de werkgever ligt. In het licht hiervan is het hof van oordeel dat Gamesa geen omstandigheden aanvoert die matiging van de wettelijke verhoging rechtvaardigen. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, kan niet worden volgehouden dat Gamesa ervan heeft mogen uitgaan dat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2018 was beëindigd. De door Gamesa aangevoerde omstandigheid dat zij als gevolg van de coronacrisis in financiële problemen is komen te verkeren, acht het hof evenmin een voldoende grond voor matiging van de wettelijke verhoging. Deze ligt binnen haar risicosfeer en is bovendien tegenover de betwisting door [geïntimeerde] in het geheel niet onderbouwd. De zesde grief faalt dus eveneens.

7.De slotsom

7.1.
Nu alle grieven falen, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen.
7.2.
Gamesa zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 332,00 aan griffierecht en op € 2.163,00 aan salaris advocaat (1,5 punt maal tarief III).
7.3.
De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen, aangezien Gamesa hiertegen geen verweer heeft gevoerd.
7.4.
[geïntimeerde] vordert daarnaast veroordeling van Gamesa in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam van 30 augustus 2019, 10 april 2020 en 14 augustus 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt Gamesa in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 332,00 aan griffierecht en op € 2.163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na dagtekening van het arrest tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en A. van Zanten-Baris en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022 door de rolraadsheer
mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.