Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6. Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) is de Nederlandse rechter bevoegd om van het alimentatieverzoek van de man kennis te nemen, te meer nu zowel de man als de vrouw in Nederland beiden hun gewone verblijfplaats hebben. Het hof zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht toepassen, nu de vrouw als onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zoals hiervoor vermeld.
7. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw met toepassing van de hofnorm gesteld op
€ 5.692,- netto per maand, geïndexeerd naar 2021 € 6.009,- netto per maand/€ 11.288,- bruto per maand.
8. De man is het niet eens met toepassing van de hofnorm. Volgens de man dient de behoefte van de vrouw te worden bepaald aan de hand van de door haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst met inachtneming van de door de man naar voren gebrachte correcties op die lijst ten aanzien van vakanties, Pilates en woonlasten. De man komt dan op een behoefte van maximaal
€ 2.200,- netto per maand/€ 4.356,- bruto per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte dan € 2.323,- netto per maand/€ 4.599,- bruto per maand.
9. De vrouw wenst uit te gaan van de hofnorm om nodeloos escalerende discussies tussen partijen te vermijden. De lijst die zij in eerste aanleg over heeft gelegd was meer een schatting van toekomstige lasten, passend bij de huwelijkse levensstandaard van partijen. De rechtbank heeft in de opinie van de vrouw haar behoefte correct vastgesteld.
10. Het hof stelt het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder andere HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379) dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten van de echtgenoten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. 11. De hofnorm is een vuistregel om de behoefte van een onderhoudsgerechtigde te bepalen. Deze vuistregel sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon, waaronder ook besparingen vallen. Zoals het hof partijen ter zitting ook heeft voorgehouden, hebben partijen tijdens het huwelijk een vermogen in Aurora Holding BV weten op te bouwen van ruim € 4.000.000,-, bewoonden zij een kapitale villa en was het inkomen van de man bovenmodaal (meer dan
€ 200.000,- bruto per jaar), terwijl de uitgaven van partijen hierbij aansloten. Gelet op het vorenstaande acht het hof de door de rechtbank volgens de hofnorm vastgestelde behoefte van de vrouw alleszins redelijk. Het hof zal zich bij deze behoefte aansluiten.
12. De rechtbank heeft de verdiencapaciteit van de vrouw gesteld op € 3.000,- netto per maand, zodat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man.
13. Anders dan de rechtbank, is de man van mening dat de vrouw niet behoeftig is. Zij kan volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien door zich het gebruikelijke salaris uit Aurora Holding BV, waarvan zij directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) is, toe te kennen. Daarnaast is zij zeer wel in staat om inkomen uit arbeid te genereren vanwege haar opleiding tot architect en omdat zij in het verleden een managementfunctie bij Gall&Gall heeft bekleed. Ten slotte kan de vrouw dividenduitkeringen doen, gelet op het hoge rendement dat in de BV wordt gegenereerd. Volgens de man kan de vrouw op die wijze in totaal zeker een bedrag van € 115.000,- bruto per jaar genereren.
In zijn verweer in incidenteel appel wijst de man er nog op dat de vrouw haar vermeende psychische klachten op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
14. De vrouw stelt dat zij wel degelijk behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Zij heeft gedurende het hele huwelijk van partijen nagenoeg geen arbeid verricht. Zij heeft slechts korte tijd als architect gewerkt en haar baan bij Gall&Gall was slechts een bijbaantje. Daarnaast is de vrouw van mening dat hetgeen partijen in het kader van de verdeling verkrijgen (de aandelen in de holding) niet bij de vaststelling van de partneralimentatie moet worden betrokken. Alvorens de vrouw betaalde werkzaamheden kan verrichten, zal zij eerst moeten herstellen van haar depressies, oorsuizen en overige psychische klachten die bij het einde van het huwelijk van partijen zijn ontstaan. Terugkeer op de arbeidsmarkt zal niet eenvoudig zijn nu de vrouw 18 jaar niet heeft gewerkt en inmiddels op leeftijd is. In haar incidenteel appel stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij in het geheel geen verdiencapaciteit heeft zodat een hogere partneralimentatie te weten € 6.147,- per maand moet worden bepaald.
15. Het hof overweegt als volgt. Partijen waren in de algehele gemeenschap van goederen, zoals deze gold tot 1 januari 2018 met elkaar gehuwd. Tot deze algehele gemeenschap van goederen behoren de aandelen in Aurora Holding BV. Het hof begrijpt dat voormelde vennootschap een beleggings BV is en dat het eigen vermogen van de vennootschap € 4.114.000,- bedraagt. Voorts begrijpt het hof uit de processtukken en het verhandelde ter zitting dat de vrouw wel werkzaamheden voor Aurora Holding BV verricht. Deze werkzaamheden zijn onder meer de verbouwing en inrichting van de appartementen die in eigendom toebehoren aan Aurora Holding BV. Het hof heeft uit de mondelinge behandeling begrepen dat in het kader van de verdeling de aandelen in Aurora Holding BV aan de vrouw worden toegedeeld onder gehoudenheid van de vrouw om een bedrag ter zake overbedeling aan de man uit te keren. Wat de financiële gevolgen daarvan zijn, is voor het hof onduidelijk. Partijen hebben het hof daarover onvoldoende geïnformeerd.
16. Beide partijen houden geen rekening met het leerstuk van de samenloop van alimentatie en verdelen. Hierdoor is het voor het hof complex om het door de vrouw te verwerven inkomen te begroten zonder daarbij de financiële gevolgen van de verdeling te betrekken. Het inkomen en daarmee de behoefte van de vrouw wordt immers niet alleen beïnvloed door het inkomen wat zij kan verwerven uit arbeid maar eveneens door inkomen wat zij anderszins kan verwerven, bijvoorbeeld uit vermogen. Een waardering van de aandelen tegen de intrinsieke waarde, zoals deze heeft plaatsgevonden ten behoeve van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap biedt naar het oordeel van het hof voor de begroting van het inkomen van de vrouw onvoldoende houvast. In dit kader zouden de aandelen kunnen worden gewaardeerd op basis van de DCF-methode (vrije kasstroom vermenigvuldigd met de vermogenskostenvoet). De waarde van de aandelen wordt immers beïnvloed door de uitgaande kasstroom waaronder het salaris van de DGA en dividenduitkeringen. Als de man wenst dat de vrouw jaarlijks een bedrag van ten minste € 67.000,- (€ 47.000,- salaris DGA + € 20.000,- dividend) aan Aurora Holding BV onttrekt, beïnvloedt dit zoals hiervoor overwogen, de waarde van de aandelen. Door uit te gaan van een intrinsieke waarde van de aandelen van € 4.114.000,-, als basis voor het door de vrouw te realiseren rendement en een jaarlijkse onttrekking van ten minste € 67.000,- maakt de man als het ware een dubbeltelling, waarbij de man er bovendien aan voorbij lijkt te gaan dat de vrouw aan hem nog een overbedelingsuitkering zal moeten voldoen.
Het hof gaat ervan uit dat ook als partijen overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de verdeling, dit grote gevolgen heeft voor de partneralimentatie. Als de aandelen aan de vrouw worden toegedeeld dan dient zij een aanzienlijk bedrag aan overbedelingsvergoeding aan de man te betalen en zal haar vermogen waaruit zij inkomsten genereert, dalen.
17. Uit de gewisselde processtukken volgt dat de vrouw zichzelf de afgelopen jaren een bedrag van € 47.000,- bruto per jaar als salaris uit Aurora Holding BV heeft uitgekeerd. Ervan uitgaande dat de aandelen aan de vrouw worden toegedeeld, gaat het hof ervan uit dat de vrouw dit inkomen van € 47.000,- (inclusief vakantiegeld) aan zichzelf blijft uitkeren. Als in Aurora Holding BV winst wordt gemaakt, bestaat er een mogelijkheid dat de vrouw dividend aan zichzelf uitkeert. Eveneens dient er rekening te worden gehouden met het feit dat Aurora Holding BV vennootschapsbelasting dient te voldoen. Of dividend kan worden uitgekeerd, is afhankelijk van het vennootschappelijk belang - waaronder wordt verstaan dat de continuïteit van de vennootschap niet in gevaar komt als gevolg van de dividenduitkering - en de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW. Het hof verwijst naar artikel 2:25 BW juncto artikel 2:216 BW (de uitkeringstest). Gezien de onzekere financiële situatie - verdeling van de aandelen Aurora Holding BV en de daarmee samenhangende financiering - acht het hof het vanuit het vennootschappelijk belang bezien onverantwoord dat er thans dividend uitgekeerd wordt uit Aurora Holding BV aan de vrouw.
18. Als de vrouw een inkomen heeft uit Aurora Holding BV van € 47.000,- bruto per jaar dient nog de vraag te worden beantwoord of zij daarnaast andere inkomsten kan verwerven uit het verrichten van arbeid. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw op dit moment - behoudens haar inkomen uit Aurora Holding BV - geen andere inkomsten heeft. Ter zitting heeft het hof vastgesteld dat de vrouw ernstige gevolgen ondervindt van de echtscheidingsprocedure. Het hof acht het op dit moment niet realistisch dat de vrouw naast haar werkzaamheden voor Aurora Holding BV nog andere werkzaamheden kan verrichten. Wel acht het hof het wenselijk dat de vrouw zich verder gaat voorbereiden op financiële onafhankelijkheid van de man en dat zij maatregelen gaat nemen om inkomstenbronnen aan te boren.
19. Indien wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 47.000,- bedraagt haar netto besteedbaar inkomen € 2.865,- per maand. Haar netto aanvullende behoefte is dan € 3.144,- per maand (€ 6.009,- minus € 2.865,-). Dit komt overeen met een bruto aanvullende behoefte van € 6.107,- per maand. Het hof verwijst naar zijn aan deze beschikking gehechte berekening. Bij deze berekening is het hof uitgegaan van de tarieven 2021-2 aangezien de echtscheidingsbeschikking volgens partijen op 22 november 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de berekening van de eigen netto-inkomsten van de vrouw heeft het hof geen rekening gehouden met de eventuele hypotheekrente aftrek omdat die aftrek in de systematiek van de Alimentatienormen bij de berekening van de bruto aanvullende behoefte ook buiten beschouwing wordt gelaten
20. De man heeft in hoger beroep verschillende draagkrachtberekeningen overgelegd, waarvan de meest recente bij V-formulier ingekomen op 19 september 2022. In de begeleidende brief van
16 september 2022 stelt de man dat zijn draagkracht nog lager is, onder meer omdat hij een woning heeft aangekocht waarvoor hij maandelijks € 315,32 aan rente en een bedrag van
€ 3.838,39 aan aflossing betaalt. Volgens de man moet deze hypotheek zijn afgelost voordat hij met pensioen gaat, omdat zijn inkomen dan sterk zal verminderen. De vrouw heeft de noodzaak tot deze versnelde aflossing betwist.
21. Het hof overweegt als volgt. De man had volgens zijn jaaropgaaf 2021 (productie 22 bij V-formulier ingekomen op 19 september 2022) in 2021 een jaarloon van € 221.254,-. In een van zijn recente draagkrachtberekeningen, overgelegd bij diezelfde productie, stelt hij zijn bruto arbeidsinkomsten op € 240.000,- per jaar. Gelet op zijn eveneens bij productie 22 overgelegde salarisstrook van mei 2021 waaruit een bruto inkomen van € 19.479,17 per maand blijkt en de salarisstrook van augustus 2022 waaruit een bruto inkomen van € 20.000,- per maand blijkt, acht het hof het redelijk om voor het inkomen van de man uit te gaan van een bruto maandsalaris van
€ 20,000,- per maand/€ 240.000,- bruto per jaar. Uit zijn draagkrachtberekeningen volgt dat de man rekent met een hypotheekrente van afgerond € 315,- per maand en een aflossingsbedrag van afgerond € 3.838,- per maand. De hypotheekrente is in beginsel fiscaal aftrekbaar. Echter, het aflossingsbedrag van € 3.838,- is fiscaal niet aftrekbaar en vormt een netto last. De door de man opgevoerde woonlast acht het hof onredelijk hoog. Gelet op het netto maandinkomen van de man van ruim € 10.000,- alsmede de stand en fortuin waarin partijen tijdens hun huwelijk leefden, acht het hof het redelijk om bij de man rekening te houden met een totale netto woonlast van € 3.000,- per maand. Deze netto woonlast zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man alleen onder de streep meenemen. De keuze van de man om versneld af te lossen kan niet voor rekening van de vrouw komen. De man heeft de noodzaak van een aflossing van deze omvang niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. De woonlast van de man voor zover deze het bedrag van de redelijke woonlast van € 3.000,- overstijgt, heeft dan ook geen voorrang boven de dringende verplichting van de man om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien.
22. Het hof heeft overeenkomstig het verzoek van de man een jusvergelijking gemaakt. Hierbij heeft het hof aangesloten bij de overige lasten van partijen zoals die door de man in zijn berekeningen zijn weergegeven. De vrouw heeft die lasten, zowel van de man als van zichzelf, op geen enkele wijze weersproken. Evenals bij de man, neemt het hof de netto woonlasten van de vrouw alleen onder de streep mee om een gelijke uitgangspositie te hebben. Uit de jusberekening volgt dat de partijen uitgaande van een netto woonlast van de man van € 3000,- bij een partneralimentatie van € 3.740,- per maand een gelijke vrije bestedingsruimte overhouden. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen van de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en de jusvergelijking. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie derhalve bepalen op een bedrag van € 3.740,- per maand.
23. De man erkent dat de alimentatieduur in de onderhavige zaak twaalf jaar bedraagt, maar wenst naar analogie van de sinds 1 januari 2020 geldende regelgeving deze alimentatieduur te bekorten tot vijf jaar. Dit op grond van zijn leeftijd (hij loopt naar de 60 en kan niet hetzelfde inkomen blijven genereren), omdat dat naar zijn mening redelijk en billijk is en omdat de vrouw zeer wel in staat is om in ieder geval deels in haar levensonderhoud te voorzien en haar verdiencapaciteit ook te verbeteren.
24. Volgens de vrouw dient de grief van de man aangaande de limitering te worden verworpen omdat de man grieft tegen iets waarover de rechtbank geen oordeel heeft gegeven. Geheel subsidiair meent de vrouw dat momenteel geen inschatting kan worden gemaakt van de termijn van haar behoeftigheid. Zij verkeert in slechte (psychische) gezondheid. Daarnaast is de man in staat tot op hoge leeftijd zijn huidige inkomen behouden. De man kan ook altijd een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie indienen. De alimentatieduur van twaalf jaar dient dan ook gehandhaafd te worden.
25. Het hof stelt voorop dat een verzoek tot limitering op grond van artikel 827 lid 1 letter f BW in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan. Het hof overweegt voorts als volgt. De nieuwe regeling van artikel 1:157 BW inzake de limitering van de partneralimentatie tot vijf jaar is slechts van toepassing op alimentaties die door de rechter zijn vastgesteld of door partijen zijn overeengekomen op of na 1 januari 2020. Op grond van artikel V van de Wet herziening partneralimentatie blijft de oude regeling gelden voor situaties zoals de onderhavige waarin het inleidend verzoekschrift tot vaststelling van de partneralimentatie is ingediend vóór 1 januari 2020. Voor partijen geldt derhalve de oude regeling van artikel 1:157 BW met een maximale alimentatieduur op twaalf jaar. De man heeft ook geen valide feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan tot een nihilstelling van de partneralimentatie zou moeten worden gekomen. Het hof zal zijn limiteringsverzoek derhalve afwijzen.
26. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, volgens verklaring van partijen op
22 november 2021. De vrouw heeft daartegen enkel bezwaar gemaakt voor het geval zij te veel ontvangen partneralimentatie zou moeten terugbetalen. Volgens de vrouw zullen in dat geval tussen partijen nadere betalingsproblemen/verschillen van inzicht over betalingsverplichtingen ontstaan. De vrouw heeft niet aangevoerd dat zij niet in staat is de door haar te veel ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een andere ingangsdatum van de partneralimentatie te bepalen. Uit de processtukken volgt dat zowel de man als de vrouw na de verdeling over een aanzienlijk vermogen zal beschikken en het hof gaat ervan uit dat partijen een redelijke betalingsregeling zullen treffen.