ECLI:NL:GHDHA:2022:2643

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
30 december 2022
Zaaknummer
200.301.024/01, 200.301.024/02 en 200.316.167/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatie bij vermogende particulieren met aandelenverdeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw, beiden van buitenlandse nationaliteit, waarbij de vrouw de Duitse en de man de Britse nationaliteit heeft. De echtscheiding werd op 22 november 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2021 aangevochten, waarin de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap werden vastgesteld. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen en een hogere alimentatie te ontvangen. Het hof heeft vastgesteld dat de man met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw moet betalen van € 3.740,- per maand, in plaats van het eerder vastgestelde bedrag van € 5.430,-. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw een aanzienlijke overbedelingsvergoeding aan de man moet betalen in verband met de aandelen in Aurora Holding BV, waarvan de waarde en de bijbehorende belastingclaims een belangrijke rol spelen in de alimentatieberekening. Het hof heeft de noodzaak van de vrouw om in haar levensonderhoud te voorzien en de draagkracht van de man in overweging genomen, evenals de psychische gezondheid van de vrouw, die haar vermogen om te werken beïnvloedt. De uitspraak benadrukt de complexiteit van alimentatiezaken bij vermogende particulieren, vooral wanneer aandelen en andere activa betrokken zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Uitspraak : 14 december 2022
Zaaknummers : 200.301.024/01, 200.301.024/02 en 200.316.167/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 19-9671 en FA RK 20-1096
Zaaknummers rechtbank : C/09/585834 en C/09/589117
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B. Beekman te Noorwijk (Zuid-Holland),
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.C. Smit te Utrecht.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 11 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 juli 2021 van de rechtbank Den Haag, hierna: de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 16 december 2021 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 21 februari 2022 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 24 november 2021 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 19 september 2022 een V-formulier van 16 september 2022 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 20 september 2022 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 30 september 2022 mondeling behandeld door mr. A.N. Labohm als raadsheer-commissaris en mr. A.S. Mertens-de Jong als bijzitter. De beschikking in deze zaak wordt gewezen door alle drie de raadsheren. De advocaten van partijen hebben zich hiermee akkoord verklaard.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover hier van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 5.430,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- in het kader van de vaststelling van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap ten aanzien van de aandelen in Aurora Holding BV bepaald als volgt:
a. partijen geven binnen vier weken na de datum van de beschikking de door hen gekozen registeraccountant gezamenlijk opdracht om de aandelen van de vrouw in de holding te waarderen conform de intrinsieke waarderingsmethode, waarbij de kosten van deze deskundige door partijen bij helfte worden gedeeld;
b. de aandelen van de vrouw zullen tegen de door partijen gekozen deskundige vast te stellen waarde aan de vrouw worden toegedeeld;
c. de vrouw moet vervolgens aan de man betalen: de helft van de waarde van de aandelen in de holding per peildatum feitelijke verdeling minus de IB-belastingclaim in box 2 van 25% over dat bedrag minus de helft van de rekening-courantschuld.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen zijn op [datum] 1997 te [plaats] met elkaar gehuwd;
- de vrouw heeft de Duitse nationaliteit en de man de Britse;
- bij beschikking voorlopige voorzieningen van 6 april 2020 van de rechtbank Den Haag is het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat ter zitting is komen vast te staan dat de man de vaste lasten van de voormalige echtelijke woning betaalt en zal blijven betalen;
- beide partijen (de man in zijn beroepschrift, de vrouw in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel) hebben in de stukken verklaard dat de echtscheidingsbeschikking op
22 november 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
- de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie);
- in het kader van de verdeling van de door de vrouw gehouden aandelen in de beleggings BV Aurora Holding BV: het bedrag dat de vrouw de man wegens overbedeling moet betalen.
2. De man verzoekt het hof de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen en de bestreden beschikking te vernietigen,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
a. de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op een bedrag van maximaal € 1.915,- bruto per maand op basis van een jusvergelijking, althans op een bedrag door het hof in goed justitie te bepalen;
b. de verplichting tot betaling van partneralimentatie van de man aan de vrouw wordt gelimiteerd tot een termijn van maximaal vijf jaar vanaf de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen termijn.
3. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:

in appel

- het verzoek van de man de uitvoerbaarverklaring van de bestreden beschikking te schorsen, af te wijzen;
- de door de man geformuleerde grieven te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel te bepalen dat de man met ingang van een in goede justitie te bepalen datum, doch niet eerder dan met ingang van de datum van de te dezen te wijzen beschikking, aan de vrouw een in goed justitie te bepalen bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud dient te voldoen;
in incidenteel appel
de bestreden beschikking te bekrachtigen, doch te vernietigen aangaande het navolgende en alsnog te bepalen dat:
a. de man aan de vrouw dient te voldoen een bijdrage in haar levensonderhoud ad € 6.147,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van de te dezen te wijzen beschikking in hoger beroep;
b. het petitum,
het hof begrijpt: dictum, onder nummer 4 c bepaalde te vernietigen en alsnog te bepalen dat de vrouw aan de man dient te voldoen de helft van de waarde van de aandelen in Aurora Holding BV per peildatum feitelijke verdeling minus de IB-belastingclaim in box 2 van 26,9% over dat bedrag minus de helft van de rekening-courantschuld en minus de hypothecaire verplichtingen over de periode van 1 januari 2020 tot 22 november 2021.
4. De man verzet zich daartegen en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de vrouw in incidenteel appel geformuleerde grieven te verwerpen.

Schorsing

5. Ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking overweegt het hof dat de man daarbij geen belang heeft, aangezien het hof in de onderhavige beschikking een inhoudelijke beslissing zal geven over zijn hoger beroep. Het hof zal het schorsingsverzoek daarom afwijzen.

Partneralimentatie

Rechtsmacht en toepasselijk recht
6. Op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) is de Nederlandse rechter bevoegd om van het alimentatieverzoek van de man kennis te nemen, te meer nu zowel de man als de vrouw in Nederland beiden hun gewone verblijfplaats hebben. Het hof zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht toepassen, nu de vrouw als onderhoudsgerechtigde haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, zoals hiervoor vermeld.
Behoefte vrouw
7. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw met toepassing van de hofnorm gesteld op
€ 5.692,- netto per maand, geïndexeerd naar 2021 € 6.009,- netto per maand/€ 11.288,- bruto per maand.
8. De man is het niet eens met toepassing van de hofnorm. Volgens de man dient de behoefte van de vrouw te worden bepaald aan de hand van de door haar in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst met inachtneming van de door de man naar voren gebrachte correcties op die lijst ten aanzien van vakanties, Pilates en woonlasten. De man komt dan op een behoefte van maximaal
€ 2.200,- netto per maand/€ 4.356,- bruto per maand. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte dan € 2.323,- netto per maand/€ 4.599,- bruto per maand.
9. De vrouw wenst uit te gaan van de hofnorm om nodeloos escalerende discussies tussen partijen te vermijden. De lijst die zij in eerste aanleg over heeft gelegd was meer een schatting van toekomstige lasten, passend bij de huwelijkse levensstandaard van partijen. De rechtbank heeft in de opinie van de vrouw haar behoefte correct vastgesteld.
10. Het hof stelt het volgende voorop. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder andere HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379) dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten van de echtgenoten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
11. De hofnorm is een vuistregel om de behoefte van een onderhoudsgerechtigde te bepalen. Deze vuistregel sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon, waaronder ook besparingen vallen. Zoals het hof partijen ter zitting ook heeft voorgehouden, hebben partijen tijdens het huwelijk een vermogen in Aurora Holding BV weten op te bouwen van ruim € 4.000.000,-, bewoonden zij een kapitale villa en was het inkomen van de man bovenmodaal (meer dan
€ 200.000,- bruto per jaar), terwijl de uitgaven van partijen hierbij aansloten. Gelet op het vorenstaande acht het hof de door de rechtbank volgens de hofnorm vastgestelde behoefte van de vrouw alleszins redelijk. Het hof zal zich bij deze behoefte aansluiten.
Behoeftigheid vrouw
12. De rechtbank heeft de verdiencapaciteit van de vrouw gesteld op € 3.000,- netto per maand, zodat zij behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man.
13. Anders dan de rechtbank, is de man van mening dat de vrouw niet behoeftig is. Zij kan volledig in haar eigen levensonderhoud voorzien door zich het gebruikelijke salaris uit Aurora Holding BV, waarvan zij directeur-grootaandeelhouder (hierna: DGA) is, toe te kennen. Daarnaast is zij zeer wel in staat om inkomen uit arbeid te genereren vanwege haar opleiding tot architect en omdat zij in het verleden een managementfunctie bij Gall&Gall heeft bekleed. Ten slotte kan de vrouw dividenduitkeringen doen, gelet op het hoge rendement dat in de BV wordt gegenereerd. Volgens de man kan de vrouw op die wijze in totaal zeker een bedrag van € 115.000,- bruto per jaar genereren.
In zijn verweer in incidenteel appel wijst de man er nog op dat de vrouw haar vermeende psychische klachten op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
14. De vrouw stelt dat zij wel degelijk behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. Zij heeft gedurende het hele huwelijk van partijen nagenoeg geen arbeid verricht. Zij heeft slechts korte tijd als architect gewerkt en haar baan bij Gall&Gall was slechts een bijbaantje. Daarnaast is de vrouw van mening dat hetgeen partijen in het kader van de verdeling verkrijgen (de aandelen in de holding) niet bij de vaststelling van de partneralimentatie moet worden betrokken. Alvorens de vrouw betaalde werkzaamheden kan verrichten, zal zij eerst moeten herstellen van haar depressies, oorsuizen en overige psychische klachten die bij het einde van het huwelijk van partijen zijn ontstaan. Terugkeer op de arbeidsmarkt zal niet eenvoudig zijn nu de vrouw 18 jaar niet heeft gewerkt en inmiddels op leeftijd is. In haar incidenteel appel stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij in het geheel geen verdiencapaciteit heeft zodat een hogere partneralimentatie te weten € 6.147,- per maand moet worden bepaald.
15. Het hof overweegt als volgt. Partijen waren in de algehele gemeenschap van goederen, zoals deze gold tot 1 januari 2018 met elkaar gehuwd. Tot deze algehele gemeenschap van goederen behoren de aandelen in Aurora Holding BV. Het hof begrijpt dat voormelde vennootschap een beleggings BV is en dat het eigen vermogen van de vennootschap € 4.114.000,- bedraagt. Voorts begrijpt het hof uit de processtukken en het verhandelde ter zitting dat de vrouw wel werkzaamheden voor Aurora Holding BV verricht. Deze werkzaamheden zijn onder meer de verbouwing en inrichting van de appartementen die in eigendom toebehoren aan Aurora Holding BV. Het hof heeft uit de mondelinge behandeling begrepen dat in het kader van de verdeling de aandelen in Aurora Holding BV aan de vrouw worden toegedeeld onder gehoudenheid van de vrouw om een bedrag ter zake overbedeling aan de man uit te keren. Wat de financiële gevolgen daarvan zijn, is voor het hof onduidelijk. Partijen hebben het hof daarover onvoldoende geïnformeerd.
16. Beide partijen houden geen rekening met het leerstuk van de samenloop van alimentatie en verdelen. Hierdoor is het voor het hof complex om het door de vrouw te verwerven inkomen te begroten zonder daarbij de financiële gevolgen van de verdeling te betrekken. Het inkomen en daarmee de behoefte van de vrouw wordt immers niet alleen beïnvloed door het inkomen wat zij kan verwerven uit arbeid maar eveneens door inkomen wat zij anderszins kan verwerven, bijvoorbeeld uit vermogen. Een waardering van de aandelen tegen de intrinsieke waarde, zoals deze heeft plaatsgevonden ten behoeve van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap biedt naar het oordeel van het hof voor de begroting van het inkomen van de vrouw onvoldoende houvast. In dit kader zouden de aandelen kunnen worden gewaardeerd op basis van de DCF-methode (vrije kasstroom vermenigvuldigd met de vermogenskostenvoet). De waarde van de aandelen wordt immers beïnvloed door de uitgaande kasstroom waaronder het salaris van de DGA en dividenduitkeringen. Als de man wenst dat de vrouw jaarlijks een bedrag van ten minste € 67.000,- (€ 47.000,- salaris DGA + € 20.000,- dividend) aan Aurora Holding BV onttrekt, beïnvloedt dit zoals hiervoor overwogen, de waarde van de aandelen. Door uit te gaan van een intrinsieke waarde van de aandelen van € 4.114.000,-, als basis voor het door de vrouw te realiseren rendement en een jaarlijkse onttrekking van ten minste € 67.000,- maakt de man als het ware een dubbeltelling, waarbij de man er bovendien aan voorbij lijkt te gaan dat de vrouw aan hem nog een overbedelingsuitkering zal moeten voldoen.
Het hof gaat ervan uit dat ook als partijen overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de verdeling, dit grote gevolgen heeft voor de partneralimentatie. Als de aandelen aan de vrouw worden toegedeeld dan dient zij een aanzienlijk bedrag aan overbedelingsvergoeding aan de man te betalen en zal haar vermogen waaruit zij inkomsten genereert, dalen.
17. Uit de gewisselde processtukken volgt dat de vrouw zichzelf de afgelopen jaren een bedrag van € 47.000,- bruto per jaar als salaris uit Aurora Holding BV heeft uitgekeerd. Ervan uitgaande dat de aandelen aan de vrouw worden toegedeeld, gaat het hof ervan uit dat de vrouw dit inkomen van € 47.000,- (inclusief vakantiegeld) aan zichzelf blijft uitkeren. Als in Aurora Holding BV winst wordt gemaakt, bestaat er een mogelijkheid dat de vrouw dividend aan zichzelf uitkeert. Eveneens dient er rekening te worden gehouden met het feit dat Aurora Holding BV vennootschapsbelasting dient te voldoen. Of dividend kan worden uitgekeerd, is afhankelijk van het vennootschappelijk belang - waaronder wordt verstaan dat de continuïteit van de vennootschap niet in gevaar komt als gevolg van de dividenduitkering - en de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW. Het hof verwijst naar artikel 2:25 BW juncto artikel 2:216 BW (de uitkeringstest). Gezien de onzekere financiële situatie - verdeling van de aandelen Aurora Holding BV en de daarmee samenhangende financiering - acht het hof het vanuit het vennootschappelijk belang bezien onverantwoord dat er thans dividend uitgekeerd wordt uit Aurora Holding BV aan de vrouw.
18. Als de vrouw een inkomen heeft uit Aurora Holding BV van € 47.000,- bruto per jaar dient nog de vraag te worden beantwoord of zij daarnaast andere inkomsten kan verwerven uit het verrichten van arbeid. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw op dit moment - behoudens haar inkomen uit Aurora Holding BV - geen andere inkomsten heeft. Ter zitting heeft het hof vastgesteld dat de vrouw ernstige gevolgen ondervindt van de echtscheidingsprocedure. Het hof acht het op dit moment niet realistisch dat de vrouw naast haar werkzaamheden voor Aurora Holding BV nog andere werkzaamheden kan verrichten. Wel acht het hof het wenselijk dat de vrouw zich verder gaat voorbereiden op financiële onafhankelijkheid van de man en dat zij maatregelen gaat nemen om inkomstenbronnen aan te boren.
19. Indien wordt uitgegaan van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 47.000,- bedraagt haar netto besteedbaar inkomen € 2.865,- per maand. Haar netto aanvullende behoefte is dan € 3.144,- per maand (€ 6.009,- minus € 2.865,-). Dit komt overeen met een bruto aanvullende behoefte van € 6.107,- per maand. Het hof verwijst naar zijn aan deze beschikking gehechte berekening. Bij deze berekening is het hof uitgegaan van de tarieven 2021-2 aangezien de echtscheidingsbeschikking volgens partijen op 22 november 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij de berekening van de eigen netto-inkomsten van de vrouw heeft het hof geen rekening gehouden met de eventuele hypotheekrente aftrek omdat die aftrek in de systematiek van de Alimentatienormen bij de berekening van de bruto aanvullende behoefte ook buiten beschouwing wordt gelaten
Draagkracht man
20. De man heeft in hoger beroep verschillende draagkrachtberekeningen overgelegd, waarvan de meest recente bij V-formulier ingekomen op 19 september 2022. In de begeleidende brief van
16 september 2022 stelt de man dat zijn draagkracht nog lager is, onder meer omdat hij een woning heeft aangekocht waarvoor hij maandelijks € 315,32 aan rente en een bedrag van
€ 3.838,39 aan aflossing betaalt. Volgens de man moet deze hypotheek zijn afgelost voordat hij met pensioen gaat, omdat zijn inkomen dan sterk zal verminderen. De vrouw heeft de noodzaak tot deze versnelde aflossing betwist.
21. Het hof overweegt als volgt. De man had volgens zijn jaaropgaaf 2021 (productie 22 bij V-formulier ingekomen op 19 september 2022) in 2021 een jaarloon van € 221.254,-. In een van zijn recente draagkrachtberekeningen, overgelegd bij diezelfde productie, stelt hij zijn bruto arbeidsinkomsten op € 240.000,- per jaar. Gelet op zijn eveneens bij productie 22 overgelegde salarisstrook van mei 2021 waaruit een bruto inkomen van € 19.479,17 per maand blijkt en de salarisstrook van augustus 2022 waaruit een bruto inkomen van € 20.000,- per maand blijkt, acht het hof het redelijk om voor het inkomen van de man uit te gaan van een bruto maandsalaris van
€ 20,000,- per maand/€ 240.000,- bruto per jaar. Uit zijn draagkrachtberekeningen volgt dat de man rekent met een hypotheekrente van afgerond € 315,- per maand en een aflossingsbedrag van afgerond € 3.838,- per maand. De hypotheekrente is in beginsel fiscaal aftrekbaar. Echter, het aflossingsbedrag van € 3.838,- is fiscaal niet aftrekbaar en vormt een netto last. De door de man opgevoerde woonlast acht het hof onredelijk hoog. Gelet op het netto maandinkomen van de man van ruim € 10.000,- alsmede de stand en fortuin waarin partijen tijdens hun huwelijk leefden, acht het hof het redelijk om bij de man rekening te houden met een totale netto woonlast van € 3.000,- per maand. Deze netto woonlast zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man alleen onder de streep meenemen. De keuze van de man om versneld af te lossen kan niet voor rekening van de vrouw komen. De man heeft de noodzaak van een aflossing van deze omvang niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. De woonlast van de man voor zover deze het bedrag van de redelijke woonlast van € 3.000,- overstijgt, heeft dan ook geen voorrang boven de dringende verplichting van de man om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien.
22. Het hof heeft overeenkomstig het verzoek van de man een jusvergelijking gemaakt. Hierbij heeft het hof aangesloten bij de overige lasten van partijen zoals die door de man in zijn berekeningen zijn weergegeven. De vrouw heeft die lasten, zowel van de man als van zichzelf, op geen enkele wijze weersproken. Evenals bij de man, neemt het hof de netto woonlasten van de vrouw alleen onder de streep mee om een gelijke uitgangspositie te hebben. Uit de jusberekening volgt dat de partijen uitgaande van een netto woonlast van de man van € 3000,- bij een partneralimentatie van € 3.740,- per maand een gelijke vrije bestedingsruimte overhouden. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekeningen van de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en de jusvergelijking. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie derhalve bepalen op een bedrag van € 3.740,- per maand.
Limitering
23. De man erkent dat de alimentatieduur in de onderhavige zaak twaalf jaar bedraagt, maar wenst naar analogie van de sinds 1 januari 2020 geldende regelgeving deze alimentatieduur te bekorten tot vijf jaar. Dit op grond van zijn leeftijd (hij loopt naar de 60 en kan niet hetzelfde inkomen blijven genereren), omdat dat naar zijn mening redelijk en billijk is en omdat de vrouw zeer wel in staat is om in ieder geval deels in haar levensonderhoud te voorzien en haar verdiencapaciteit ook te verbeteren.
24. Volgens de vrouw dient de grief van de man aangaande de limitering te worden verworpen omdat de man grieft tegen iets waarover de rechtbank geen oordeel heeft gegeven. Geheel subsidiair meent de vrouw dat momenteel geen inschatting kan worden gemaakt van de termijn van haar behoeftigheid. Zij verkeert in slechte (psychische) gezondheid. Daarnaast is de man in staat tot op hoge leeftijd zijn huidige inkomen behouden. De man kan ook altijd een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie indienen. De alimentatieduur van twaalf jaar dient dan ook gehandhaafd te worden.
25. Het hof stelt voorop dat een verzoek tot limitering op grond van artikel 827 lid 1 letter f BW in hoger beroep voor het eerst kan worden gedaan. Het hof overweegt voorts als volgt. De nieuwe regeling van artikel 1:157 BW inzake de limitering van de partneralimentatie tot vijf jaar is slechts van toepassing op alimentaties die door de rechter zijn vastgesteld of door partijen zijn overeengekomen op of na 1 januari 2020. Op grond van artikel V van de Wet herziening partneralimentatie blijft de oude regeling gelden voor situaties zoals de onderhavige waarin het inleidend verzoekschrift tot vaststelling van de partneralimentatie is ingediend vóór 1 januari 2020. Voor partijen geldt derhalve de oude regeling van artikel 1:157 BW met een maximale alimentatieduur op twaalf jaar. De man heeft ook geen valide feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan tot een nihilstelling van de partneralimentatie zou moeten worden gekomen. Het hof zal zijn limiteringsverzoek derhalve afwijzen.
Ingangsdatum alimentatie
26. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, volgens verklaring van partijen op
22 november 2021. De vrouw heeft daartegen enkel bezwaar gemaakt voor het geval zij te veel ontvangen partneralimentatie zou moeten terugbetalen. Volgens de vrouw zullen in dat geval tussen partijen nadere betalingsproblemen/verschillen van inzicht over betalingsverplichtingen ontstaan. De vrouw heeft niet aangevoerd dat zij niet in staat is de door haar te veel ontvangen partneralimentatie aan de man terug te betalen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding een andere ingangsdatum van de partneralimentatie te bepalen. Uit de processtukken volgt dat zowel de man als de vrouw na de verdeling over een aanzienlijk vermogen zal beschikken en het hof gaat ervan uit dat partijen een redelijke betalingsregeling zullen treffen.

Verdeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
27. Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
28. Niet in geschil is dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
Wijziging van verzoek
29. De vrouw heeft in hoger beroep haar verzoek ter zake van de waarde van de aandelen gewijzigd in die zin dat zij thans, naar het hof begrijpt, ook een correctie op de waarde van de aandelen wil aanbrengen met betrekking tot de hypothecaire verplichtingen over de periode van 1 januari 2020 tot 22 november 2021. De man maakt bezwaar tegen deze wijziging.
30. Nu de man bezwaar heeft gemaakt tegen het gewijzigde verzoek van de vrouw en de vrouw dit verzoek in het geheel niet heeft onderbouwd, acht het of dit in strijd met de regels van een goede procesorde. Het hof zal derhalve geen acht slaan op het gewijzigde verzoek van de vrouw.
Netto waarde aandelen Aurora Holding BV
31. De vrouw is het er niet mee eens dat de rechtbank in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen heeft bepaald dat de vrouw aan de man dient te betalen de helft van de waarde per peildatum van feitelijke verdeling van de waarde van de aandelen van Aurora Holding BV minus de IB-belastingclaim in box 2 van 25% over dat bedrag. Nu de regelgeving per 2021 is gewijzigd en de IB-belastingclaim in box 2 inmiddels 26,9% bedraagt, is sprake van een verschrijving of kennelijke misslag.
32. Volgens de man waren partijen in eerste aanleg beiden op de hoogte van voormelde verandering van het heffingspercentage in box 2. De vrouw is vervolgens gaan procederen zodat de verdeling van de aandelen vertraging heeft opgelopen. Het gaat niet aan om door dit enkele tijdsverloop het hogere percentage van 26,9 toe te passen.
33. Het hof is van oordeel dat de vrouw geen belang heeft bij haar grief die ziet op de in aanmerking te nemen waarde van de aandelen wat de aanmerkelijk belangclaim in box 2 betreft, nu de verdeling van de aandelen Aurora Holding BV zal plaatsvinden na ommekomst van twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Dit brengt mee dat de aanmerkelijk belangclaim in box 2 niet meer kan worden doorgeschoven naar de verkrijger (de vrouw) maar geheel voor rekening van de vervreemder (de man) komt. Deze grief faalt derhalve.
34. Het hof heeft partijen ter zitting in overweging gegeven te trachten onder leiding van een ervaren fiscalist mediator tot een vergelijk te komen wat de waarde casu quo verdeling van de aandelen Aurora betreft. Eventueel zou de partneralimentatie eveneens in die gesprekken kunnen worden betrokken. Het ligt op de weg van partijen zelf om zelf de deskundige te benaderen. Beide partijen hebben zich daartoe bereid verklaard.
35. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
wijst het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking af;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de daarin bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 3.740,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting 14 december 2022.