ECLI:NL:GHDHA:2022:2616

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
2200432515
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugsdelict; onvoldoende bewijs voor voorbereidingshandelingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1989 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats, was in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde, terwijl het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen was verklaard. De rechtbank had de verdachte voor feit 1 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek van voorarrest. De verdachte was in hem bezwarende omstandigheden aangetroffen met een tas met daarin € 117.000,-, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat dit geld bestemd was voor het plegen van een drugsdelict zoals bedoeld in artikel 10 van de Opiumwet. Het hof stelde vast dat er geen duidelijke relatie was tussen het aangetroffen geldbedrag en de in de woning aangetroffen heroïne. De verdachte had verklaard dat het geld afkomstig was van het wisselen van Pakistaanse roepies en dat hij niets wist van de drugs in de woning. Het hof oordeelde dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bood om te concluderen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan voorbereidingshandelingen voor een drugsdelict. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit en werd de teruggave van het in beslag genomen geldbedrag gelast, ondanks dat het geld van misdrijf afkomstig was. Het hof volgde hierbij de vaste rechtspraak dat geld als wettig betaalmiddel niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer, ongeacht de herkomst.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004325-15
Parketnummer: 10-960281-13
Datum uitspraak: 15 december 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd [detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 tenlastegelegde vrijgesproken en is het onder 1 en 2 tenlastegelegde bewezen verklaard. Ten aanzien van feit 2 is de verdachte niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging.
Wegens feit 1 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest.
Omtrent het beslag zijn beslissingen genomen zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is blijkens de op 22 september 2015 opgemaakte akte rechtsmiddel onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Daarnaast is namens de verdachte bij ‘akte gedeeltelijke intrekking hoger beroep’ van 10 januari 2019 het hoger beroep partieel ingetrokken, namelijk voor zover het hoger beroep zag op feit 2.
Hierdoor is het hoger beroep enkel nog gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen ten aanzien van feit 1.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover nog onderworpen aan het oordeel van het hof - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 24 oktober 2013 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA en/of N-ethyl MDA, zijnde heroïne en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander of anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft trachten te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit,
hebbende verdachte en/of (één of meer van zijn) mededader(s), tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich, toen en daar opzettelijk:
- met één of meer mededaders contact opgenomen en/of met één of meer mededaders ontmoeting(en) gehad met betrekking tot het verwerken en/of bewerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van (een materiaal bevattende) heroïne en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of
- één of meer telefoongesprek(ken) gevoerd en/of sms-bericht(en) en/of pingberichten gestuurd/ontvangen en/of e-mailberichten verstuurd/ontvangen met betrekking tot het verwerken en/of bewerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van (een materiaal bevattende) heroïne en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of
- één of meer betalingen gedaan en/of ontvangen ten behoeve van het verwerken en/of bewerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van (een materiaal bevattende) heroïne en/of cocaïne en/of amfetamine en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of
- ( een) geldbedrag(en) voorhanden heeft gehad bestemd voor de aankoop van verdovende middelen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 62 dagen met aftrek van voorarrest, alsmede verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 117.000,-.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overlegde pleitnotitie op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Hiertoe is – kort gezegd – aangevoerd dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de verdachte kennis had van een drugstransactie en evenmin dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de voorbereiding of bevordering van een feit als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet.
Het hof stelt vast dat uit de observatiebevindingen van de politie van 24 oktober 2013 blijkt dat het op die dag een komen en gaan was bij de woning van de medeverdachte [medeverdachte] op het adres [adres] te Amsterdam. Tevens blijkt uit de observatiebevindingen dat op een gegeven moment de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] de woning verliet, waarbij de verdachte een grote tas bij zich droeg. De verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn vervolgens aangehouden en in de genoemde tas is een bedrag van € 117.000,- aangetroffen. De woning aan de [adres] is doorzocht en daar zijn 4 verpakte blokken verdovende middelen aangetroffen (totaal gewicht 4.320 gram) die na onderzoek door het NFI heroïne bleken te bevatten.
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het aangetroffen geldbedrag van € 117.000,- van hem was. Nadat hij met Pakistaanse roepies naar Nederland was gekomen, had hij die laten wisselen voor euro’s. Medeverdachte [medeverdachte] zou de verdachte hebben geholpen met het wisselen van de roepies in euro’s, die volgens de verdachte bestemd waren voor de aanschaf van auto's en landbouwvoertuigen. Tevens heeft de verdachte verklaard dat hij niks wist van de in de woning aangetroffen drugs en drugsgerelateerde voorwerpen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat het dossier onvoldoende concrete feitelijke aanknopingspunten biedt om met de wettelijk vereiste mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
De verdachte is in hem bezwarende omstandigheden aangetroffen met een tas met daarin een geldbedrag van € 117.000,-. Naar het oordeel van het hof kan op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting echter niet worden vastgesteld dat dit geld bestemd was voor het voorbereiden van een drugstransactie zoals tenlastegelegd, noch dat de verdachte opzet had op het voorbereiden van een dergelijk drugsdelict. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat een duidelijke relatie tussen het aangetroffen geldbedrag en de aangetroffen heroïne ontbreekt. Daarbij merkt het hof op dat het de verklaring(en) van (destijds) medeverdachte [medeverdachte] vanwege de door de verdediging daartoe aangevoerde gronden onvoldoende betrouwbaar acht om op grond daarvan een dergelijke relatie aan te nemen. Zo de verdachte al (bewust) een rol heeft gespeeld of nog zou hebben moeten spelen met betrekking tot de aangetroffen hoeveelheid heroïne, is onduidelijk welke rol dat is of zou zijn geweest (financier, koper, tassendrager et cetera). Daardoor wordt een adequate beoordeling van verdachtes opzet zo goed als onmogelijk.
Nu in het dossier tevens concrete aanwijzingen ontbreken dat het geldbedrag in relatie stond tot een andere partij verdovende middelen dan de 4.320 gram heroïne, kan derhalve niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat het op 24 oktober 2013 aangetroffen geldbedrag bestemd was tot het plegen van één van de in artikel 10, vierde of vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten, laat staan dat de verdachte dat wist of ernstige reden had dat te vermoeden.
Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verzoek tot horen van getuige [getuige]
Gelet op het voorgaande behoeft het verzoek van de verdediging tot het horen van getuige [getuige], bij gebrek aan een rechtens te respecteren belang, geen verdere bespreking.
Beslag
Het hof overweegt ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van € 117.000,- als volgt.
De rechtbank heeft in eerste aanleg bewezen verklaard dat de verdachte dit geldbedrag samen met een ander voorhanden heeft gehad terwijl hij wist dat het geld van enig misdrijf afkomstig was. De rechtbank heeft de verdachte vervolgens ten aanzien van dit feit ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de rechtbank van oordeel was dat de gedraging niet als witwassen kon worden gekwalificeerd.
Verbeurdverklaring van het geldbedrag is wettelijk niet toegestaan nu de verdachte niet ter zake van enig strafbaar feit wordt veroordeeld. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan in beginsel wel worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak waarbij, niettegenstaande ontslag van alle rechtsvervolging, wordt vastgesteld dat een strafbaar feit is begaan (artikel 36b lid 1 onder 3 van het Wetboek van Strafrecht). Echter, volgens vaste rechtspraak is geld als wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (o.a. ECLI:NL:HR:2005:AR7626).
Hoewel teruggave van het geldbedrag gezien het voorgaande onwenselijk voorkomt, nu immers door de rechtbank is vastgesteld dat het geld van misdrijf afkomstig is, laat naar het oordeel van het hof de jurisprudentie van de Hoge Raad in casu geen andere beslissing toe dan teruggave ervan aan de verdachte, onder wie het geld in beslag genomen is. Het hof ziet – anders dan het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2013:3188) en de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2015:1458) geen ruimte voor nuancering van de eerdergenoemde jurisprudentie van de Hoge Raad.
Het hof gelast derhalve de teruggave aan de verdachte van het inbeslaggenomen geldbedrag van € 117.000,-.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en
spreekt de verdachtedaarvan
vrij.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 117.000,-.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer,
mr. A.J.M. Kaptein en mr. G.C. Haverkate, in bijzijn van de griffier mr. E.G. Ouwens.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 15 december 2022.
mr. A.J.M. Kaptein is buiten staat dit arrest te ondertekenen.