Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Rechtsmacht en toepasselijk recht
6. Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk.
8. De vrouw heeft op 22 september 2022, derhalve bijna een jaar na de ontvangst van haar verweerschrift door het hof, nog incidenteel appel ingesteld tegen de bestreden beschikking. Het hof overweegt dat een goede procesorde meebrengt dat incidentele grieven in beginsel niet in een later stadium dan in het verweerschrift mogen worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) worden alleen uitzonderingen gemaakt:
a. a) bij ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij;
b) indien onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met eisen van een goede procesorde. Hierbij valt te denken aan (i) een rechterlijke fout, (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend, of (iii) een aan de wederpartij toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken bij verzoeker;
c) wegens de bijzondere aard van de desbetreffende procedure.
Naar het oordeel van het hof doet geen van de vermelde uitzonderingen zich hier voor, zodat het hof het incidentele appel van de vrouw buiten beschouwing zal laten. Het hof heeft deze beslissing ter terechtzitting aan de advocaat van de vrouw meegedeeld.
9. De vrouw stelt in haar verweerschrift dat de grieven van de man berusten op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking en dat deze grieven onvoldoende zijn om de bestreden beschikking aan te tasten. Onder randnummer 3 van haar verweerschrift verklaart de vrouw expliciet niet zelfstandig te zullen appelleren tegen de bestreden beschikking, hoewel zij de uitkomst wel heel zuur vindt. Onder randnummer 4.2 verklaart zij zelf dat zij niet kan bewijzen dat - kort samengevat - de gestelde investering uit privégelden van de man in de woning van
€ 150.000,- mede is voldaan met privévermogen van de vrouw. Zij verzoekt ten slotte het beroep van de man te verwerpen. Gelet op het vorenstaande in onderlinge samenhang bezien, verstaat het hof dat de vrouw bekrachtiging van de bestreden beschikking wenst.
Verdeling eenvoudige gemeenschap van de woning en vergoedingsrechten
10. Het hof zal de grieven van de man gezamenlijk bespreken nu deze zich daartoe lenen.
11. De man is van mening dat, voordat de door de rechtbank gelaste wijze van verdeling van de woning kan worden uitgevoerd, eerst de totale vergoedingsvordering van de man ter zake van zijn investeringen afkomstig uit zijn privévermogen in die woning moet worden vastgesteld. Die vordering moet vervolgens met het aandeel van de vrouw in de overwaarde worden verrekend en in geval van verkoop van de woning uit het aan de vrouw toekomende aandeel in de verkoopopbrengst worden voldaan. Volgens de man heeft de rechtbank een feitelijke misslag gemaakt ten aanzien van zijn vergoedingsvordering door € 75.000,- te vermelden in plaats van
€ 150.000,- (randnummer 26 beroepschrift).
12. De man stelt dat al zijn investeringen uit privégelden in de gemeenschappelijke woning zijn gedaan vóór 1 januari 2012 zodat hij recht heeft op een nominale vergoeding van het totaalbedrag van die investeringen ad € 320.713,84. Onder verwijzing naar de in eerste aanleg overgelegde stukken en in hoger beroep door hem deels gecorrigeerde stukken specificeert de man het voormelde totaalbedrag aan investeringen als volgt:
- een bedrag van € 150.000,- op 7 november 2006 wegens aankoop van de woning;
- een bedrag van € 5.000,- en een bedrag van € 32.500,- zijnde deelbetalingen aan de verkoper van de woning (restant van de koopsom);
- een bedrag van in totaal € 73.108,94 ten behoeve van de constructie- en bouwwerkzaamheden van/aan de woning;
- een bedrag van in totaal € 39.191,18 aan uitgaven ter verdere bouw en afwerking van de gebouwde woning;
- een bedrag van € 14.270,47 aan overige uitgaven in de bouw van de woning;
- een bedrag van € 6.643,25 aan kosten van de architectenbureaus betrokken bij de bouw van de woning.
Volgens de man heeft de vrouw niet betwist dat hij destijds over een privévermogen beschikte van circa twee tot drie ton, waardoor hij in staat was de investeringen te financieren. De vrouw heeft op geen enkele wijze aangetoond dat zij zelf enig privévermogen in de woning heeft geïnvesteerd.
13. De vrouw stelt in haar verweerschrift dat zij uit de verkoop van de aandelen van haar B.V. in Nederland ( [bedrijf] , een kinderopvangorganisatie) zes ton aan vermogen heeft ontvangen dat partijen hebben meegenomen toen zij in 2008 naar Suriname emigreerden. Partijen leefden van dit privévermogen van de vrouw. De man had geen werk en geen vermogen. De vrouw plaatst dan ook grote vraagtekens bij de stellingen van de man over de grote investeringen die hij vanuit zijn privévermogen in de woning zou hebben gedaan: de man onderbouwt deze op geen enkele wijze. Volgens de vrouw heeft de man de bestreden beschikking voorts verkeerd gelezen: de man heeft een vergoedingsrecht van € 150.000,- jegens de gemeenschap. Zowel bij toedeling van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man als bij verkoop van de woning ontvangt de vrouw een bedrag van € 75.000,- minder dan de helft van de (getaxeerde) waarde van de woning.
14. Het hof stelt het volgende voorop. De woning in Suriname vormt een eenvoudige gemeenschap tussen partijen. Ieder van partijen dient het eigen aandeel in de woning te financieren. De eenvoudige gemeenschap van de woning kan geen schulden omvatten. Als de man in het aandeel van de vrouw heeft geïnvesteerd, ontstaat er in beginsel een nominaal vergoedingsrecht op basis van het arrest Kriek/Smit van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1987:AC2558). Artikel 1:87 Burgerlijk Wetboek (hierna ook: BW) is hier niet van toepassing aangezien dit geldt voor vergoedingsrechten die na 1 januari 2012 zijn ontstaan, terwijl de man stelt dat zijn vergoedingsrechten zijn ontstaan vóór die datum. De man wordt geacht de helft van de door hem gestelde privégelden in zijn eigen aandeel in de woning te hebben geïnvesteerd. Hij kan derhalve slechts een vergoedingsrecht jegens de vrouw hebben voor de andere helft van die investeringen, die worden geacht door hem in het aandeel van de vrouw in de woning te zijn geïnvesteerd. 15. Het hof overweegt voorts als volgt. Naast de investering uit privégelden van de man in de woning van € 150.000,- die in hoger beroep is komen vast te staan - de vrouw verzoekt immers bekrachtiging van de bestreden beschikking en haar incidenteel appel wordt hier buiten beschouwing gelaten - heeft de man nog een bedrag van in totaal € 170.713,84 opgevoerd dat hij uit zijn privévermogen in de woning zou hebben geïnvesteerd. Ter zitting heeft het hof alle vergoedingsverzoeken van de man en het totaalbedrag daarvan (€ 320.713,84) zoals hiervoor onder r.o. 12 weergegeven, voor alle duidelijkheid voorgelezen. De advocaat van de man heeft deze bedragen ter zitting bevestigd.
16. Naar het oordeel van het hof heeft de man in hoger beroep niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat hij ten behoeve van de woning nog € 170.713,84 extra (boven het aankoopbedrag van € 150.000,-) heeft betaald uit zijn privévermogen. Het enkele feit dat een factuur op naam van de man staat, brengt niet mee dat de man die rekening met privévermogen heeft betaald. Dat de man geen deugdelijke administratie heeft gevoerd met betrekking tot de woning, de daarin gedane investeringen en wie van partijen welke kosten heeft gedragen, komt voor zijn eigen rekening en risico. De man heeft in zijn hoger beroep ter zake ook geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd. Evenals de rechtbank komt het hof derhalve tot de conclusie dat de man enkel het bedrag van € 150.000,- heeft geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning van partijen, waarvan € 75.000,- in zijn eigen aandeel en de resterende € 75.000,- in het aandeel van de vrouw in de woning. In het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning dient de man het door hem in het aandeel van de vrouw geïnvesteerde bedrag van € 75.000,- van haar terug te ontvangen.
17. Het hof vat het dictum van de rechtbank betreffende de gelaste wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning op als volgt:
- in geval van toedeling van de woning aan de man is de man, ter gelegenheid van de levering van het aandeel van de vrouw aan de man, aan de vrouw een bedrag verschuldigd ter hoogte van de helft van de taxatiewaarde minus het vergoedingsrecht van de man van
€ 75.000,-;
- in geval van verkoop en levering van de woning aan een derde dient de vrouw uit de haar toekomende helft van de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 75.000,- te vergoeden aan de man.
Het dictum van de rechtbank dient op de hiervoor omschreven wijze te worden uitgelegd.
18. Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden beschikking - met inachtneming van hetgeen hiervoor onder r.o. 17 is overwogen - dient te worden bekrachtigd.
19. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar incidentele hoger beroep;
wijst het schorsingsverzoek van de man af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het de daarin gelaste wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning aan de [adres] te [woonplaats 1] (Suriname) betreft;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 december 2022.