ECLI:NL:GHDHA:2022:2479

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
200.300.812/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep burengeschil over erfdienstbaarheid en toegangspoorten

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [appellant] en [geïntimeerde], die buren zijn sinds juli 2007. [geïntimeerde] heeft een erfdienstbaarheid (recht van weg) op het perceel van [appellant], die hem toegang verleent tot zijn garage. [geïntimeerde] heeft in een eerdere bodemprocedure gevorderd dat [appellant] het pad vrijhoudt, wat door de rechtbank is toegewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak. In de tussentijd heeft [appellant] een kort geding aangespannen waarin hij vorderde dat [geïntimeerde] zou gedogen dat hij twee poorten terugplaatst die eerder op het pad stonden. De kortgedingrechter heeft deze vordering afgewezen, wat [appellant] opnieuw in hoger beroep heeft aangevochten.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van [appellant] niet slaagt. Het hof verwijst naar zijn eerdere uitspraak in de bodemprocedure, waarin is vastgesteld dat de erfdienstbaarheid wel degelijk betrekking heeft op het pad van [straat 2] naar de garage van [geïntimeerde]. Het hof heeft de argumenten van [appellant] verworpen, waaronder zijn stelling dat de erfdienstbaarheid niet op het pad maar op de brandgang betrekking heeft. Het hof heeft het vonnis van de kortgedingrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.300.812/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/576227 / HA ZA 19-561345
Arrest van 8 november 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] , en

2.
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.A. Jansen te Oud-Beijerland,
tegen

1.[geïntimeerde 1] , en

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
advocaat: mr. M.J. Goedhart te Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] en [geïntimeerde] (mannelijk enkelvoud).

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn buren van elkaar. Op het perceel van [appellant] rust een erfdienstbaarheid (een recht van weg) ten gunste van het perceel van [geïntimeerde] Volgens [geïntimeerde] ziet die erfdienstbaarheid op het pad dat vanaf de openbare weg over de achterkant van het perceel van [appellant] naar de garage van [geïntimeerde] loopt. In een andere procedure (een zogeheten bodemprocedure) heeft hij gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om dat pad geheel vrij te houden. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. [appellant] is in hoger beroep gegaan. Het hof doet in die zaak ook vandaag uitspraak (200.294.408/01) en die uitspraak houdt in dat het bodemvonnis wordt bekrachtigd.
1.2
In de tussentijd heeft [appellant] dit kort geding aanhangig gemaakt waarin hij (onder meer) heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om te gedogen dat [appellant] de twee poorten, die eerder op het pad naar de garage stonden, weer terugplaatst. Die vordering is afgewezen bij vonnis van 11 juni 2021. Het gaat nu om het hoger beroep tegen dat kortgedingvonnis. Het hof sluit zich aan bij zijn uitspraak in de bodemprocedure. Dat betekent dat [appellant] ook in deze zaak geen gelijk krijgt en dat het vonnis van 11 juni 2021 dus wordt bekrachtigd.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 8 juli 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 23 november 2021, met bijlagen;
  • het arrest van dit hof van 21 december 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast; deze zitting heeft geen doorgang gevonden omdat partijen hebben bericht dat zij daarvan wilden afzien;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 24 mei 2022, met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[geïntimeerde] en [appellant] zijn sinds juli 2007 buren van elkaar. [geïntimeerde] woont sinds 2004 aan [straat 1] [nummer] in [plaats] (perceel [A] ). [appellant] woont sinds 2007 aan [straat 1] [nummer] (perceel [B] ).
3.2
Het huis van [appellant] is een hoekwoning: zijn perceel ligt op de hoek van [straat 1] en [straat 2] . Het huis van [geïntimeerde] ligt ernaast en is een tussenwoning. Achter de achtertuinen van [geïntimeerde] en [appellant] loopt een smalle brandgang (niet benaderbaar met een auto).
3.3
In de achtertuin van zowel [geïntimeerde] als van [appellant] staat een schuur. Deze schuren staan niet helemaal tegen de achtergrens van de tuinen aan. Achter de schuur van [geïntimeerde] staat een garage. De opening van die garage ligt in de richting van het perceel van [appellant] en (dus ook) in de richting van [straat 2] . Om met een auto van [straat 2] naar de garage te kunnen komen moet er worden gereden over het pad dat over de achterkant van het perceel van [appellant] loopt.
3.4
Op het perceel van [appellant] rust een erfdienstbaarheid – een recht van weg – ten gunste van het perceel van [geïntimeerde]
3.5
Tussen partijen is op een gegeven moment verschil van mening ontstaan over (onder meer) de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening ervan. [appellant] heeft twee schuttingdelen/poorten geplaatst op het pad vanaf [straat 2] naar de garage van [geïntimeerde] , één direct aan het begin van het pad, bezien vanaf [straat 2] , en één dichterbij de garage. [appellant] heeft ook allerlei zaken op het pad gestald. Ondanks bemiddeling van derden hebben partijen geen oplossing gevonden.
3.6
[geïntimeerde] is een bodemprocedure gestart waarin hij vorderde – kort samengevat – dat [appellant] zou worden veroordeeld tot ongehinderd het genot verschaffen van het pad voor de garage zodat hij te allen tijde ongehinderd met zijn auto de garage kan bereiken vanaf [straat 2] en vice versa, door het verwijderen van alle op het pad aanwezige zaken en van de door [appellant] aangebrachte eenzijdig af te sluiten schuttingdelen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.7
Bij vonnis van 25 november 2020 (C/10/576227 / HA ZA 19-561) heeft de rechtbank de verweren van [appellant] verworpen en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
3.8
Na dit vonnis heeft [appellant] alle op het pad liggende voorwerpen verwijderd, maar de schuttingdelen/poorten heeft hij niet direct verwijderd. In april 2022 zijn deze alsnog weggehaald. [geïntimeerde] heeft aanspraak gemaakt op de volgens hem verbeurde dwangsommen. [appellant] is vervolgens dit kort geding begonnen, waarin hij de hierna onder 4.1. vermelde vordering heeft ingesteld.
3.9
[appellant] is in hoger beroep gegaan van het vonnis van 25 november 2020 (de bodemprocedure). Vandaag doet het hof ook in dat hoger beroep uitspraak (200.294.408/01). Die uitspraak in de bodemprocedure houdt in dat het hof het eens is met de rechtbank en dat het vonnis van 25 november 2020 wordt bekrachtigd. Het hof heeft de verweren van [appellant] verworpen en bepaald dat de erfdienstbaarheid wel degelijk ziet op het pad van [straat 2] naar de garage en dat er geen grond is om [appellant] toe te staan twee poorten (van beide kanten te openen) terug te plaatsen.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
[geïntimeerde] veroordeelt om te gehengen en te gedogen dat [appellant] de toegangspoort (de eerste poort vanuit [straat 2] gezien) en de openslaande poort (de tweede poort vanuit [straat 2] gezien) terug zal plaatsen, althans weer in gebruik zal nemen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[geïntimeerde] gebiedt om indien en voor zover hij de eerste poort en/of de tweede poort opent, deze poort(en) na het passeren ervan ook weer zal sluiten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
[geïntimeerde] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft op zijn beurt in reconventie een aantal vorderingen ingesteld die in hoger beroep geen rol meer spelen en die daarom hier niet nader weergegeven zullen worden.
4.3
De kortgedingrechter heeft de conventionele vorderingen van [appellant] afgewezen. De kortgedingrechter heeft in conventie overwogen dat aannemelijk is dat [appellant] in elk geval een deel van de dwangsommen heeft verbeurd door niet direct de poorten/schuttingdelen uit de scharnieren te halen en geheel te verwijderen. Volgens de kortgedingrechter speelde dit echter slechts op de achtergrond een rol omdat [appellant] alleen de vraag had voorgelegd of hij de veroordeling in voldoende mate naleeft (en dus geen dwangsommen verbeurt) als hij de twee schuttingdelen/poorten zou terugplaatsen en hij ervoor zou zorgen dat deze aan beide kanten te openen zijn (met een klink of een hendel met liftconstructie). De kortgedingrechter heeft die vraag ontkennend beantwoord. De kortgedingrechter heeft vastgesteld dat sprake is van een executiegeschil en dat bij de uitleg van de veroordeling in het bodemvonnis het doel en de strekking van die veroordeling tot richtsnoer moeten worden genomen. De kortgedingrechter heeft vooropgesteld dat een eigenaar van een erf op grond van artikel 5:48 BW bevoegd is om zijn erf af te sluiten, ook als het erf belast is met een erfdienstbaarheid, zolang de eigenaar van het heersende erf maar op elk moment en zonder afhankelijk te zijn van de eigenaar van het dienende erf, de onbelemmerde toegang behoudt tot het dienende erf om de erfdienstbaarheid uit te oefenen. De kortgedingrechter heeft onder meer overwogen dat met het terugplaatsen van die schuttingdelen/poorten, op slechts enkele meters afstand van elkaar, te voorzien valt dat in redelijkheid niet kan worden gesproken van het bieden van een onbelemmerde toegang tot het pad, terwijl [appellant] de veiligheid van zijn kinderen en eigendommen zou kunnen waarborgen door het plaatsen van de schuttingdelen in het verlengde van de achtergevel van zijn schuur.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis van 11 juni 2021. Hij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis in conventie aangevoerd. Hoewel de appeldagvaarding ook strekte tot vernietiging van het vonnis in reconventie en tot alsnog algehele afwijzing van de reconventionele vordering, heeft [appellant] bij memorie van grieven aangegeven te berusten in de gedeeltelijke toewijzing van die vordering; de vordering in reconventie ligt in hoger beroep dus niet meer voor. [appellant] wil wel dat het hof zijn vorderingen alsnog toewijst.
5.2
In de kern houdt het standpunt van [appellant] in hoger beroep in (i) dat het recht van erfdienstbaarheid niet betrekking heeft op het pad over zijn grond van [straat 2] naar de garage, maar op de brandgang achter de tuinen van partijen en (ii) dat hij het recht heeft om de twee poorten die voorheen op het pad stonden, terug te plaatsen, als deze van twee kanten te openen zijn.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
[appellant] heeft niet expliciet gevraagd om een gedeeltelijk verbod op of gedeeltelijke schorsing van de executie van het bodemvonnis van 25 november 2020, maar, zoals [geïntimeerde] voor de rechtbank al terecht heeft aangevoerd, komt de vordering [appellant] daar wel op neer. Hij heeft immers bezwaar tegen de veroordeling in dat bodemvonnis voor zover die veroordeling ertoe strekt dat hij geen poorten op het pad mag plaatsen, ook als die van twee kanten te openen zouden zijn. Hij verwijst daarbij naar zijn recht om zijn erf af te sluiten (artikel 5:48 BW). Daarnaast voert [appellant] aan dat de erfdienstbaarheid in feite geen betrekking heeft op het pad naar de garage, maar op de brandgang. Beide argumenten heeft hij ook in het hoger beroep tegen het bodemvonnis aangevoerd. Zoals gezegd doet het hof in dat hoger beroep vandaag ook uitspraak. In die uitspraak worden alle grieven van [appellant] verworpen. Dit betekent inhoudelijk dat ook de argumenten [appellant] in dit kort geding niet kunnen slagen, nog afgezien van het feit dat dit kort geding door de uitspraak in de bodemprocedure is achterhaald. Het hof verwijst voor de motivering naar zijn uitspraak in de bodemzaak (200.294.408/01).

7.Conclusie en proceskosten

7.1
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, bij niet (tijdige) betaling te vermeerderen met rente, en deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren, een en ander zoals door [geïntimeerde] is gevorderd.

8.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 11 juni 2021;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de kant van [geïntimeerde] begroot op € 338,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze kosten binnen vijf dagen na het wijzen van het arrest moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan wettelijke rente verschuldigd zal zijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, P. Glazener en A.M. Voorwinden en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022 in aanwezigheid van de griffier.