[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [geboorteland
op [geboortedag] 1971,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2, impliciet subsidiair, tenlastegelegde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 3 jaren, in combinatie met een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. De officier van justitie heeft het ingestelde hoger beroep op 25 juli 2022 ingetrokken.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 08 mei 2018 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- ( een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) fenacetine en/of levamisol en/of dexamisol en/of procaïne en/of coffeïne en/of lidocaïne en/of mannitol en/of inositol en/of tetramisol, en/of
- een of meer persen en/of mallen en/of (elektrische) weegschalen en/of mixers en/of vacuümmachines en/of geldtelmachines en/of lamineermachines en/of eet- en drinkverpakkingen met heimelijke ruimtes voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2.
hij op of omstreeks 8 mei 2018 te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van een of meerdere geldbedragen ter hoogte van (in totaal) 71.962,20 euro
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of
- heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende(n) op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of
- dit voorwerp c.q. deze voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van beroep zal worden bevestigd, met uitzondering
van de aan de verdachte opgelegde straf, en dat de
verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke
gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een
proeftijd van 2 jaren.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde. Volgens de raadsvrouw heeft het openbaar ministerie in strijd gehandeld met een aantal strafvorderlijke beginselen in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag ter Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zijn deze onherstelbaar geschonden.
Allereerst heeft de raadsvrouw aangevoerd dat sprake is van een schending van de redelijke termijn van vervolging. De raadsvrouw meent dat de vervolging tegen de verdachte slechts als proefproces was bedoeld en daarmee een extra zorgplicht voor het openbaar ministerie ontstond, dat niet ook nog negatieve media over cliënt zou worden verspreid en de focus op een spoedig oordeel had moeten liggen, in welke zorgplicht ex art 6 EVRM het openbaar ministerie kennelijk heeft gefaald.
Voorts heeft de raadsvrouw als grond voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aangevoerd dat de vervolging van de verdachte een schending van het verbod op willekeur dan wel het gelijkheidsbeginsel oplevert. De raadsvrouw stelt in dit verband dat – kort weergegeven – het openbaar ministerie zonder redelijk gerechtvaardigd doel of belang en in ongelijke zin heeft gehandeld ten aanzien van gelijke gevallen. Zo gaat het hier niet om verboden producten en is er voor verdachtes positie in de verkoopketen geen verschil tussen de verdachte en andere verkopers van soortgelijke goederen als door de verdachte aangeboden. Volgens de raadsvrouw is sprake van een proefproces en worden andere verkopers van dezelfde goederen niet vervolgd.
Voorts heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat het ne bis in idem-beginsel/het vertrouwensbeginsel is geschonden. De raadsvrouw heeft daartoe – kort weergegeven – aangevoerd dat de verdachte op 22 juli 2009 bij vonnis van de rechtbank Rotterdam is vrijgesproken van — kort gezegd — soortgelijke voorbereidingshandelingen als thans opnieuw ten laste gelegd. Dat vonnis toont eveneens een discussie over soortgelijke goederen en de vraag in hoeverre deze ook illegale bestemmingen zouden hebben.
In het kader van die vrijspraak zijn soortgelijke, en dus kennelijk legale, goederen en stoffen aan de verdachte
geretourneerd. Geheel in lijn met de ook toen geldende jurisprudentie omtrent voorbereidingshandelingen werd de verdachte dan ook vrijgesproken door de rechtbank.
De verdachte kon en mocht er dus op vertrouwen dat hij na de vrijspraak in 2009 door de rechter en na retournering van de goederen en in lijn van alle jurisprudentie kon en mocht voortgaan met zijn handel en het voorhanden hebben van die goederen.
Daarnaast kwam de wijkagent vaak in de winkel, zodat deze op de hoogte was van de spullen die tentoongesteld lagen in de vitrines en werden verkocht. De verdachte kon en mocht er daarom op vertrouwen dat hij mocht voortgaan met zijn bedrijf.
Tot slot heeft de raadsvrouw bepleit dat het openbaar ministerie het ondervragingsrecht van de verdachte ex artikel 6 EVRM heeft geschonden door de beveiligingscamerabeelden te wissen, hetgeen verdachtes betwisting van diens aanwezigheid in de winkel onherstelbaar heeft benadeeld.
Het hof – overwegende - stelt het volgende voorop.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg, komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5). Niet-ontvankelijkverklaring wegens overschrijding van de redelijke termijn van vervolging?
Indien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, stelt de Hoge Raad als uitgangspunt voorop dat dit niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderingsgevallen. Regel is dat die overschrijding in de daartoe door de Hoge Raad aangewezen gevallen, wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf aan de verdachte.
Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, is dan ook tevergeefs voorgesteld en blijft zonder het verzochte gevolg.
Niet-ontvankelijkverklaring wegens schending van het verbod op willekeur dan wel het gelijkheidsbeginsel?
Wat betreft het niet-vervolgen van anderen die vermoedelijk vergelijkbare strafbare feiten zouden hebben gepleegd overweegt het hof het volgende. Het openbaar ministerie heeft op basis van artikel 167, eerste lid, Sv een grote vrijheid om te beslissen wie het naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek wel of niet wenst te vervolgen. Die beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109, rov. 2.4). Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de beslissing van de officier van justitie om de verdachte in dit geval te vervolgen terwijl andere winkeleigenaren, producenten en/of groothandelaren (nog) niet zijn of worden vervolgd, genoemde toets kan doorstaan en overweegt daartoe het volgende.
De aanleiding van het onderzoek betreft informatie die bij het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is binnengekomen op 5 juli 2017, 5 april 2018 en 12 april 2018. Deze informatie hield onder meer in dat in de winkel van de verdachte, genaamd: [naam winkel], cocaïne en supermix werden verkocht. In de supermix zou fenacetine zitten om cocaïne mee te versnijden. De verdachte zou al jaren handelen in verdovende- en versnijdingsmiddelen. Naar aanleiding van de TCI-informatie, vond er op 8 mei 2018 een doorzoeking plaats in voornoemde winkel waarbij diverse voorwerpen en stoffen in beslag werden genomen. Bovendien overweegt het hof met de rechtbank, dat het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de zaak van de verdachte een proefproces is, met als doel te laten toetsen of de wijze waarop de verdachte zijn waren verkoopt in combinatie met de samenstelling van het assortiment, aangemerkt kan worden als – kort gezegd – een strafrechtelijk ontoelaatbare voorbereidingshandeling. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat afhankelijk van de uitkomst van deze procedure al dan niet overgegaan zal worden tot vervolging van anderen met een soortgelijke werkwijze en assortiment.
Het hof is – gelet op het voorgaande – van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat naar willekeur is vervolgd en dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie zou hebben kunnen beslissen tot vervolging in dit geval. Ook van strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken.
Niet-ontvankelijkverklaring wegens schending van het vertrouwensbeginsel?
Het hof kan zich vinden in de overweging van de rechtbank hieromtrent en neemt deze overweging van de rechtbank derhalve grotendeels over. Indien in de overwegingen van de rechtbank taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Daarvan zou sprake kunnen zijn wanneer het openbaar ministerie tot vervolging overgaat terwijl bij de verdachte op grond van door het openbaar ministerie gedane — of aan deze toe te rekenen — toezeggingen, de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat verdachte niet zal worden vervolgd. De verdachte is in 2009 vrijgesproken in een eerdere, overigens niet sterk vergelijkbare zaak, waarbij in beslag genomen goederen zijn geretourneerd. Die vrijspraak is echter niet aan te merken als een toezegging als hiervoor bedoeld. Dat de verdachte is vrijgesproken betekent dat de hem destijds tenlastegelegde feiten niet wettig en overtuigend zijn bewezen. Die vrijspraak — en in het verlengde daarvan de teruggave van goederen — betekent zeker geen toezegging dat hij niet meer voor voorbereidingshandelingen vervolgd zou worden.
Ook het bezoek van een wijkagent in de winkel is onvoldoende om genoemd vertrouwen aan te ontlenen, reeds omdat een wijkagent niet een voor het strafvervolgingsbeleid verantwoordelijk overheidsorgaan is. De verdachte kon en mocht daaraan evenmin gerechtvaardigd vertrouwen ten aanzien van (het voortaan achterwege blijven van) zijn strafvervolging ontlenen.
Niet-ontvankelijkverklaring wegens vernietiging camerabeelden?
Met de raadvrouw is het hof van oordeel dat het wissen van de camerabeelden, in beginsel een onherstelbaar vormverzuim oplevert. Nu de verdachte echter ter zitting zelf heeft verklaard over zijn aanwezigheid in de shop en de frequentie daarvan, is van een onherstelbare benadeling, geen sprake. Reeds om die reden wordt het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar-ministerie verworpen en kan worden volstaan met de constatering van dit vormverzuim.
Gelet op al het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het openbaar ministere niet-ontvankelijk zou zijn. Het hof verwerpt de daartoe strekkende verweren dan ook.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks08 mei 2018 te Rotterdam
, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een
of meerander
en, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of heroïne en/of amfetamine en/of MDMA (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
-
(een) (grote)hoeveelhe
(i)d
(en
)fenacetine en
/oflevamisol en
/of dexamisolen
/ofprocaïne en
/ofcoffeïne en
/oflidocaïne en
/ofmannitol en
/ofinositol en
/oftetramisol, en
/of
-
een of meerpersen en
/ofmallen en
/of(elektrische) weegschalen en
/ofmixers en
/ofvacuümmachines en
/ofgeldtelmachines en
/oflamineermachines en
/ofeet- en drinkverpakkingen met heimelijke ruimtes voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en
/ofverdachtes mededader
(s) wist(en) ofernstige redenen had
(den
)te vermoeden, dat
dat/die bestemd
was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2.
hij op
of omstreeks8 mei 2018 te Rotterdam,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, van een of meerderegeldbedragen
ter hoogte van (in totaal) 71.962,20 euro
- de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of
- heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld, wie de rechthebbende(n) op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of
- dit voorwerp c.q. deze voorwerpen heeft verworven en/ofvoorhanden heeft gehad
en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,terwijl hij wist
dan wel redelijkerwijs moest vermoeden,dat
dit voorwerp c.q.die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig
was/waren uit
enig(eigen) misdrijf.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de TCI-informatie onvoldoende basis kon vormen voor de afgifte van de machtigingen tot (spoed)doorzoekingen en dat daarmee de verkregen onderzoeksresultaten onrechtmatig zijn verkregen omdat niet voldaan is aan de vereisten van de artikelen 96 en 97 van het Wetboek van Strafvordering. Dit levert een onherstelbaar vormverzuim op dat tot bewijsuitsluiting moet leiden en dus tot vrijspraak van al het tenlastegelegde.
Voorts heeft de raadsvrouw van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de aan hem onder 1 ten laste gelegde voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet. De raadsvrouw heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte is al meer dan twintig jaar eigenaar van de winkel [naam winkel] en alle producten die in de winkel worden aangeboden zijn legaal. Nu het gaat om legale goederen en stoffen, die op legale wijze worden ingekocht en verkocht, is vervolging van de verdachte in strijd met de bedoeling van de wetgever, die bovendien het oog heeft gehad op `organisatoren en geldschieters die achter de handel schuilgaan'.
Er is bij de verdachte geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin. Niet kan worden bewezen dat de verdachte wist of moest vermoeden dat de stoffen en goederen die in zijn winkel werden verkocht, door anderen werden gebruikt om feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 en 5 van de Opiumwet te plegen. Het opzet van de verdachte was niet gericht op het begaan van dergelijke feiten, zoals het versnijden van harddrugs. De verdachte had immers geen criminele intentie. Er is ook niet aangetoond dat de verkochte goederen zijn gebruikt bij dergelijke feiten.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Zoals reeds is overwogen bij de bespreking van de niet-ontvankelijkheidsverweren was informatie die bij het Team Criminele Inlichtingen (TCI) is binnengekomen de aanleiding voor het onderzoek bij [naam winkel]. De politie heeft gerelateerd dat uit tactisch onderzoek naar voren is gekomen dat er mogelijk versnijdingsmiddelen verkocht werden bij [naam winkel]. Voorts was het bij de politie bekend dat in de winkel allerlei goederen verkocht werden die mogelijk gebruikt kunnen worden bij de productie en handel van verdovende middelen.
Het Team Parate Eenheid van politie Nederland, eenheid Rotterdam heeft op dinsdag 08 mei 2018 om 11:00 uur de bovengenoemde winkel betreden en de situatie bevroren. Vervolgens is de zoeking on 11.10 uur geopend.
Onder leiding van officier van justitie, mr C.J.A. de Bruin vond er aansluitend op dinsdag 8 mei 2018 omstreeks 11:00 uur een doorzoeking plaats bij [naam winkel].
Het hof is van oordeel dat de bij de politie aanwezige informatie in combinatie met de TCI-informatie voldoende grond boden voor een redelijk vermoeden dat bij [naam winkel] overtreding van de Opiumwet (hierna: OW) plaatsvond als bedoeld in artikel 9 lid 1, aanhef en onder sub a, van de Opiumwet. Het hof merkt hierbij op dat op basis van de beschrijving van de politie omtrent hetgeen in de winkel is aangetroffen volgt dat voor iedereen zichtbaar in de winkel - namelijk in afgesloten vitrinekasten - diverse potjes met opschriften als mannitol, inositol, coffeïne en crystal mannitol stonden. Ook zichtbaar in de vitrinekasten waren artikelen als gripzakjes in allerlei maten, weegschaaltjes alsmede verpakkingen van voedingsmiddelen en verzorgings-producten, geprepareerd voor het (heimelijk) opbergen van goederen. Op basis hiervan mocht de officier van justitie de machtiging tot doorzoeking afgeven.
Bij tussenarrest van 11 augustus 2022 heeft het hof overwogen dat het hof niet beschikte over het proces—verbaal van verdenking dat blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 juni 2018 met nr. PL1700—2018l37008—3, pagina 8 van het dossier, bijgevoegd zou moeten zijn.
Aan de advocaat-generaal is de opdracht geven om het dossier te completeren. Het hof, het openbaar ministerie en de verdediging beschikken inmiddels over de ontbrekende proces-verbaal. De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op 24 november 2022 op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal van verdenking niet geauthentiseerd kan worden en in redelijkheid geen voldoende betrouwbare verantwoording van de verdenking biedt. De raadsvrouw heeft het hof verzocht om het stuk uit te sluiten van het dossier.
Het hof stelt vast dat het ‘proces-verbaal art. 27 Wetboek van Strafvordering’ niet is ondertekend en geen zelfstandig proces-verbaalnummer bevat. Naar het oordeel van het hof is aldus niet te controleren of dit proces-verbaal destijds door de politie noodzakelijk is bevonden om te gebruiken bij de toetsing van de verdenking. Uit het proces-verbaal blijkt dat – anders dan reeds uit het dossier blijkt – naar aanleiding van de TCI-informatie de antecedenten van de verdachte zijn nagetrokken. Voorts vermeldt het proces-verbaal algemeen gangbare informatie over de stof fenacetine. Het hof gaat ervan uit dat de politie het stuk niet noodzakelijk heeft bevonden om in het dossier te voegen en dat als kennelijke misslag in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 juni 2018 met nummer PL1700-2018137008-3, pagina 8 van het politiedossier, staat opgenomen dat het proces-verbaal van verdenking als bijlage is gevoegd.
Gelijk de rechtbank stelt het hof voorop dat – anders dan door de verdediging aangevoerd — voor de toepassing van artikel 10a van de Opiumwet niet is vereist dat bekend is welk concreet strafbaar feit in de zin van artikel 10 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet aan de orde is, noch dat
kan worden vastgesteld dat de (voorhanden) voorwerpen of stoffen daadwerkelijk bij een dergelijk strafbaar feit zijn gebruikt.
De toepassing van artikel l0a van de Opiumwet is — ook anders dan aangevoerd — voorts niet beperkt tot `organisatoren en geldschieters', daarbij nog in het midden latend of een verkoper van bedoelde voorwerpen en stoffen op één lijn met een `organisator' dient te
worden gesteld.
Wat betreft de verdere beoordeling kan het hof zich grotendeels verenigen met de door de rechtbank in het vonnis opgenomen uitvoerige overwegingen. Het hof zal deze overwegingen overnemen en waar nodig aanvullen.
Op 8 mei 2018 is, naar aanleiding van TCI-informatie, `[naam winkel]' aan de [adres winkel] doorzocht. De verdachte is al jaren eigenaar van deze winkel. Tijdens de doorzoeking zijn in de winkel, in het magazijn achter de winkel en (in een ruimte) in de brandgang, diverse voorwerpen en stoffen in beslag genomen.
Achter in de winkel, in de vitrines, is een groot aantal ponypacks (met afbeelding van Pablo Escobar), geldtelmachines, (elektrische) weegschalen, een vacumeermachine en eet- en drinkverpakkingen met verborgen ruimtes aangetroffen en in beslag genomen.
In het magazijn van de winkel lagen (drugs)persen, een mal en een vacumeermachine.
Het is algemeen bekend dat deze goederen (al dan niet in diverse combinaties) worden gebruikt bij het gehele proces rondom het versnijden, het verpakken, het wegen, het vervoer en de verkoop van (grote partijen) verdovende middelen voorkomend op lijst 1 van de Opiumwet, dus harddrugs.
Tevens stonden in de vitrines diverse potjes met de opschriften mannitol, inositol, coffeïne en
crystal mannitol.
Anders dan de rechtbank overweegt het hof met betrekking tot de bevindingen omtrent de counterlade in de winkel het volgende.
In de counterlade werden witte en zwarte potten aangetroffen. Op de witte potten stond met rode en zwarte letters “S-MIX”. Op de zwarte potten stond in witte letters “Tattoopowder”. Later is gebleken dat in de witte potten met als opschrift “S-MIX” fenacetine zat. In de potten met als opschrift “Tattoopowder” zat lidocaïne. De stoffen mannitol, inositol en coffeïne stonden vermeld op de in diezelfde counterlade aangetroffen prijslijsten.
In de stellingkasten van het magazijn stonden vier dozen. Het etiket van deze dozen ontbrak.
In de dozen zat in totaal 80 kilogram coffeïne.
Achter de winkel, aan het einde van de brandgang onder een overkapping, zijn onder meer drie zilverkleurige zakken, een pot supermix en een witte pot (zonder etiket) aangetroffen. Deze witte pot bevatte fenacetine. In een verborgen ruimte in de gang (tussen het afdak en een witte plaat) zijn acht potten supermix aangetroffen.
In deze potten supermix zat een grote hoeveelheid fenacetine. In twee van de zilverkleurige zakken zat tetramisol. In de derde zak zat procaïne. De aangetroffen stoffen lidocaïne en fenacetine vallen onder de Geneesmiddelenwet.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij bij zijn eerder afgelegde verklaringen blijft. De verdachte heeft zowel bij de politie als ter zitting verklaard dat de in de vitrines van de
winkel aangetroffen goederen werden verkocht aan klanten van de winkel, waaronder coffeeshops en geldwisselkantoren. [Naam bedrijfsleider], de bedrijfsleider, stond steeds in de winkel en de verdachte kwam er ongeveer één keer per week; de verdachte beschikte weliswaar niet over een eigen sleutel van de winkel, maar kon wel altijd naar binnen met de sleutel die in het kantoor lag. De bedrijfsleider bestelde de goederen bij de groothandel. Het magazijn werd gebruikt als opslag voor de winkel, maar ook voor de groothandel en de andere ondernemingen van de verdachte.
De verdachte heeft over de aangetroffen stoffen verklaard dat de potten in de vitrines werden verkocht aan klanten als voedingssupplementen en oppeppers. Hij wist niet van de fenacetine en van de potten supermix. De aangetroffen coffeïne werd besteld bij de groothandel. De etiketten werden van de dozen gehaald om zo de leverancier af te schermen, om te voorkomen dat klanten daar rechtstreeks zouden bestellen. [Naam bedrijfsleider] heeft verklaard dat in de winkel de stoffen mannitol, coffeïne, inositol en kristalmannitol werden verkocht. Deze stoffen stonden ook op de in de winkel aangetroffen prijslijst.
Het hof acht – met de rechtbank - op basis van deze feitelijke vaststellingen en verklaringen bewezen dat de verdachte (tezamen en in vereniging met [naam bedrijfsleider]) de in beslag genomen voorwerpen en stoffen op 8 mei 2018 voorhanden heeft gehad. Dat geldt ook voor de stoffen in de hiervoor genoemde "verborgen" ruimte, met name gelet op de omstandigheid dat zowel op de pers als in de winkel ook fenacetine is aangetroffen. De verdachte was op de hoogte van hetgeen in zijn winkel werd verkocht. Hij kwam daar regelmatig en had, volgens zijn eigen verklaring, gedurende de, openingstijden (dagelijks) inzicht in de omzet.
De verdachte heeft verklaard dat het in zijn winkel te koop aangeboden assortiment werd verkocht aan onder meer coffeeshops, headshops en aan gebruikers van drugs.
De verdachte heeft ontkend dat hij wist dat de door hem verkochte goederen en stoffen (mogelijk) werden gebruikt ten behoeve van de verwerking van harddrugs en de handel
daarin. Op dit punt heeft hij bij de politie verklaard, onder meer op de vraag waarvoor die winkels de goederen gebruiken: "Daar moet u bij hun wezen" en "Ik verkoop die spullen. Ik vind daar niks van".
Met de rechtbank is het hof evenwel van oordeel dat de verdachte tenminste ernstige redenen had te vermoeden dat de in beslag genomen voorwerpen en stoffen bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten in het kader van de verwerking van harddrugs en de handel daarin.
Die bestemming en dat ernstige vermoeden bij de verdachte heeft het hof – met de rechtbank – uit de volgende omstandigheden afgeleid.
Stoffen als coffeïne, lidocaïne, mannitol en inositol, kunnen — naast hun (mogelijk) legale toepassingen — ook gebruikt worden als versnijdingsmiddel bij de bereiding en bewerking van harddrugs. Uit onderzoeken van onder andere het Nederlands Forensisch Instituut is komen vast te staan dat in monsters cocaïne versnijdingsmiddelen als mannitol, inositol, fenacetine, coffeïne, lidocaïne en procaïne worden aangetroffen. Coffeïne wordt daarnaast ook gebruikt voor het versnijden van heroïne, MDMA en amfetamine. Fenacetine en ook procaïne zijn middelen die al jaren geen legale bestemming meer hebben en alleen nog
worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor verdovende middelen. Tetramisol is een ontwormingsmiddel voor dieren en in zoverre heeft dat middel nog wel een legale
toepassing. Ook [naam inspecteur], hoofdinspecteur van de politie en drugsexpert, relateert in zijn proces-verbaal dat de aangetroffen goederen veelvuldig gebruikt worden bij het verwerken, verpakken en vervoeren van drugs. Uiteraard is een aantal goederen ook te gebruiken voor andere doeleinden, echter de samenhang van de hier aangetroffen goederen toont aan dat deze duidelijk voor het drugsproces bedoeld zijn. De aangetroffen stoffen worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne, en coffeïne wordt als versnijdingsmiddel voor meerdere
soorten drugs gebruikt, aldus het proces-verbaal.
Met name hecht het hof betekenis aan het gegeven dat de (in relatief grote hoeveelheden aangetroffen) fenacetine en de procaïne geen legaal gebruik hebben en alleen
worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne. Bovendien is volstrekt onaannemelijk dat de aangetroffen tetramisol, maar ook de diverse mixers, gelet op het type klanten en het assortiment van de winkel, werden verkocht met het oog op hun gebruiksmogelijkheden buiten het drugsproces (ontworming, respectievelijk als keukengerei).
In 2008 is de winkel van de verdachte al eens doorzocht. Tijdens de doorzoeking zijn toen headshop-artikelen en verschillende hoeveelheden chemische stoffen aangetroffen. Hoewel de verdachte toen van de tenlastegelegde `voorbereidingshandelingen' is vrijgesproken, is de bestemming van de betreffende stoffen (`versnijdingsmiddelen'), in combinatie met de
headshop-artikelen, wel (uitgebreid) aan de orde geweest. De verdachte moet dan ook van deze bestemming van dergelijke voorwerpen en stoffen op de hoogte zijn geweest. Bovendien is het juist de verdachte die, onder meer vanwege zijn winkel en de groothandel die hij verklaart ook te hebben, al jarenlang (algemene) kennis moet hebben opgebouwd over voorwerpen en stoffen die gerelateerd kunnen worden aan de drugsverwerking en- handel. Het is volstrekt onaannemelijk dat de verdachte, in het licht van zijn justitieel verleden, zijn — naar eigen zeggen — jarenlange toeleveringshandel aan coffeeshops in Rotterdam-West, zijn kennis van de omgeving Kruiskade te Rotterdam en meer in het algemeen zijn ervaring als ondernemer, niet (in substantiële mate) bekend zou zijn met de wijze waarop harddrugs worden voorbereid, verstrekt, verhandeld en verkocht.
Indien en voor zover bij de verdachte sprake is geweest van onwetendheid omtrent de bestemming van de voorwerpen en stoffen en/of hij dacht met een mogelijk legale
toepassing te maken te hebben, had het op de weg van de verdachte gelegen niet passief te blijven maar zich waar mogelijk te vergewissen van die bestemming en in elk geval een kritische blik te hebben. Daarbij lag het in de rede tenminste enig inzicht te verkrijgen in het antwoord op de vraag met wat voor koper(s) hij te doen had. Bij gebreke van voldoende voorafgaande `geruststelling' kan bij verkoop overtreding van artikel 10a van de Opiumwet
aan de orde zijn. Met de rechtbank ziet het hof geen enkele aanwijzing dat de verdachte enig onderzoek heeft gedaan of een kritische blik heeft gehad, zoals hiervoor bedoeld. Er is ook anderszins geen (objectief) `geruststellende' informatie gebleken over de kopers en de aard van hun activiteiten. Indien verkrijging van bedoeld inzicht in de praktijk ondoenlijk blijkt te zijn,
vormt dat een omstandigheid die de verdachte er van had moeten weerhouden tot verkoop over te gaan.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de verdachte, door de aangetroffen voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben en kennelijk te koop aan te bieden – daaronder begrepen de fenacetine die immers in de counterlade in de winkel lag, zonder geruststellende informatie als hiervoor bedoeld, op 8 mei 2018 minst genomen welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de voorwerpen en stoffen die hij voorhanden had, bestemd waren voor het plegen van strafbare feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 en/of 5 van de Opiumwet.
Dit oordeel impliceert dat de verdachte door het voorhanden hebben van deze voorwerpen en stoffen - in onderlinge samenhang bezien - het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het plegen van het strafbare feit van artikel 10a van de Opiumwet. Dit deed hij tezamen en in vereniging met de bedrijfsleider, zodat sprake is van het medeplegen van dit strafbare feit.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen onder 2 is ten laste gelegd.
Daarvoor is aangevoerd dat de verdachte al een verklaring heeft afgegeven over de herkomst van het aangetroffen en in beslag genomen geld. Deze verklaring voldoet aan het criterium zoals dat in de jurisprudentie is ontwikkeld, het is concreet, min of meer verifieerbaar
en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk aan te merken. Het tenlastegelegde bedrag heeft een legale herkomst.
Een deel van het bedrag, € 31.000, betreft een lening in verband met de aankoop van een auto en het overige geld omvat kasgelden van de ondernemingen [naam bedrijf 1], [bedrijf 2] en [naam bedrijf 3].
Het hof kan zich vinden in onderstaande overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Indien in de overwegingen van de rechtbank taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
Voorhanden hebben
In de ‘[naam winkel]’ van de verdachte, in de ruimte achter de servicebalie, is op 8 mei 2018 in een afgesloten kluis een contant geldbedrag van € 71.962,20 aangetroffen. De biljetten zaten in bundels in een kistje, een plastic draagtas en in een whisky-doos. Een deel van dit bedrag was in coupures van € 500,-. De verdachte had toegang tot deze kluis. Hiermee staat vast dat de verdachte dit geld op 8 mei 2018 voorhanden heeft gehad.
Omzet uit eigen misdrijf
Uit de hiervoor besproken bewezenverklaring volgt dat de omzet van de verdachte uit de verkoop van de voorwerpen en stoffen genoemd in de twee gedachtestreepjes in de
bewezenverklaring van feit 1, uit misdrijf afkomstig is als bedoeld in artikel 420quater.l Sr. Bezien moet worden of/in hoeverre kan worden vastgesteld welk deel van het aangetroffen geld dit betreft.
De lening ten aanzien van de koop van auto(`s) (€ 31.000,-)
De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat een contant bedrag ter hoogte van € 31.000 afkomstig was van een lening ten behoeve van de koop van twee auto's. Ter onderbouwing heeft hij een geldleningsovereenkomst van 21 mei 2018 met
[naam bedrijf 4] en een bijbehorend e-mailbericht van 8 maart 2020 overgelegd, waarin wordt uitgelegd waarom de overeenkomst is opgemaakt na de datum
van de inbeslagname. De verdachte heeft hiermee een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geld. Vervolgonderzoek heeft niet plaatsgevonden en het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg aangegeven dit ook niet (meer) opportuun te vinden. Het hof kan – met de rechtbank - in deze situatie van dat geldbedrag niet vaststellen dat sprake is van witwassen. De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting aangesloten bij het oordeel van de rechtbank.
Kasgelden ondernemingen verdachte
De verdachte heeft bij de politie verklaard dat het overige in de kluis aangetroffen contante geld afkomstig is uit zijn ondernemingen, zijnde omzet van zijn bedrijven. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging dit standpunt nader toegelicht: het aangetroffen geldbedrag bestond uit kasgelden van [naam bedrijf 1] (€ 1.233,50), [naam bedrijf 2] (€ 2.692,97) en [naam bedrijf 3] (€ 29.698,-). De raadsvrouw heeft ter onderbouwing de jaarrekeningen van die ondernemingen over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 overgelegd. De verdachte had zelf geen idee hoeveel geld er in zijn kluis lag. Het geld van [naam winkel] zat in een apart kluisje in de kluis. Het geld van de andere ondernemingen lag normaal gesproken thuis, maar nu had verdachte dit geld voor zijn vakantie ook in de kluis gelegd. Ook had hij kort daarvoor geld van klanten opgehaald, aldus de verdachte.
De politie heeft onderzoek gedaan naar deze verklaring van de verdachte en naar de omzet en de contante stortingen op de rekeningen van de ondernemingen van de verdachte. De verbalisanten hebben geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat het aangetroffen geld,
gezien het gemiddelde geldbedrag dat gestort werd per keer en gelet op de frequentie van afstorten als door de verdachte zelf verklaard, uit de omzet van zijn drie ondernemingen bestond.
Het hof stelt – gelijk de rechtbank – vast dat de door de raadsvrouw gestelde bedragen niet overeenkomen met de in totaal in de plastic zak, de whisky-doos en het kluisje aangetroffen bedragen. Zelfs als volledig uitgegaan wordt van de door de raadsvrouw gestelde herkomst (kasomzetten van de vennootschappen van de verdachte), resteert nog een contant bedrag ter grootte van (€ 40.962,20 –
€ 1.233,50 - € 2.692,97 - € 29.698,-) € 7.337,73 waarvoor geen deugdelijke verklaring is gegeven. Dit doet bovendien afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie.
Op de enveloppen stonden evenmin bedragen of namen van bedrijven. Daarbij komt dat de verdachte heeft verklaard dat het geld van [naam winkel] in het aparte kluisje zat. In het kluisje is echter een veel hoger bedrag, namelijk
€ 23.790,-, aangetroffen. Daarnaast is het opvallend dat een deel van het aangetroffen geld bestond uit biljetten van € 500,-. Dit wordt veelal in verband gebracht met illegale activiteiten. Ook deze omstandigheid maakt dat de door de verdachte gegeven toelichting kritisch dient te worden bekeken.
Nog los van de terechte opmerking van het openbaar ministerie in eerste aanleg, dat op de gegeven onderbouwing geen accountantscontrole heeft plaatsgevonden, komt bij dit alles dat die onderbouwing niet uitgesplitst is naar (kas)omzet die verband houdt met de stoffen en voorwerpen als genoemd achter de gedachtestreepjes in de bewezenverklaring van feit 1 enerzijds en overige omzet anderzijds, onder andere uit de verkoop van sigaretten en krasloten en dergelijke. Dat betekent dat die kasomzetten hoe dan ook deels afkomstig zijn van het misdrijf dat strafbaar is gesteld in artikel 10a van de Opiumwet en dat sprake is van vermenging, waarbij niet voldoende concrete en voldoende betrouwbare aanknopingspunten voor individualisering en splitsing voorhanden zijn. Op grond van het voorgaande komt het hof – met de rechtbank – tot de conclusie dat de verdachte een contant geldbedrag van € 7.337,73 en een deel van een contant geldbedrag van € 33.624,47, afkomstig uit eigen misdrijf voorhanden heeft gehad.
Met de rechtbank acht het hof, vanwege het ontbreken van
beschikkingsmacht bij de bedrijfsleider, niet bewezen dat de verdachte dit, aan hem ten laste gelegde feit tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft gepleegd.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte het onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: