ECLI:NL:GHDHA:2022:2430

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 december 2022
Publicatiedatum
12 december 2022
Zaaknummer
2200084822
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank wegens niet-naleving van vertaalverplichtingen in strafprocedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren op een onbekende datum en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand voor het verwerven van gestolen fietsen. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden vernietigd en de zaak zou worden teruggewezen naar de rechtbank, omdat de inleidende dagvaarding niet tijdig was verzonden en de verdachte niet voldoende gelegenheid had gehad om zijn verdediging voor te bereiden.

Het hof heeft vastgesteld dat de inleidende dagvaarding op 14 december 2021 aan de verdachte was betekend, en dat er een mondelinge vertaling was gegeven door een tolk. Het hof oordeelde dat, ondanks het ontbreken van een schriftelijke vertaling, de verdachte voldoende gelegenheid had gehad om zijn verdediging voor te bereiden. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw dat de politierechter het onderzoek had moeten schorsen. Het hof concludeerde dat de verdachte in staat was geweest om zijn proceshouding te bepalen en dat er geen sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces.

Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzetheling van zeven gestolen fietsen en heeft de gevangenisstraf van veertien dagen opgelegd, die voorwaardelijk is. De beslissing is genomen op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder in Nederland of Polen was veroordeeld voor een strafbaar feit. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000848-22
Parketnummer: 10-334389-21
Datum uitspraak: 12 december 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 15 maart 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren op [geboortedatum],
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 11 december 2021 te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam, een of meer fietsen, althans een goed heeft verworven, voorhanden heeft gehad, en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dit goed wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de zaak zal worden teruggewezen naar de rechtbank.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Gevoerd verweer met betrekking tot de inleidende dagvaarding
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de zaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank, omdat de inleidende dagvaarding voor de zitting van de politierechter nietig had behoren te worden verklaard. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de inleidende dagvaarding niet tenminste dertig dagen vóór de inhoudelijke behandeling naar de verdachte in Polen is gezonden, hetgeen volgens het voorbehoud van Polen bij het EU-Rechtshulpverdrag is voorgeschreven. Tevens is de inleidende dagvaarding niet naar het door de verdachte in zijn politieverhoor genoemde adres in Polen verzonden. Daarbij komt dat de schriftelijk vertaalde dagvaarding niet onverwijld, doch slechts enkele dagen vóór de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg, aan de verdachte is verzonden en dat de dagvaarding voorts is verzonden naar een e-mailadres dat de verdachte niet zelf heeft opgegeven.
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de inleidende dagvaarding in eerste aanleg niet nietig is, maar dat de politierechter het onderzoek ter terechtzitting had moeten schorsen. Nu daar in hoger beroep uitdrukkelijk om is verzocht, dient het hof de zaak te verwijzen naar de politierechter.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat de inleidende dagvaarding op 14 december 2021 in persoon aan de verdachte op het politiebureau is uitgereikt. Dit brengt met zich dat sprake is van een geldige betekening van de inleidende dagvaarding, zoals bedoeld in artikel 36e, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is en dat de schriftelijke vertaling van de dagvaarding op 11 maart 2022, derhalve vier dagen voor de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg, is verzonden naar het bekende BRP-adres van de verdachte in Polen. Naar het oordeel van het hof is daarmee niet voldaan aan de wettelijke verplichting tot het aan de verdachte onverwijld uitreiken van een schriftelijke vertaalde dagvaarding, zoals bedoeld in artikel 260, vijfde lid, Sv. Het standpunt van de raadsvrouw dat de inleidende dagvaarding om die reden nietig dient te worden verklaard, vindt naar het oordeel van het hof - in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AV1156) - geen steun in het recht.
Voor zover het verweer van de raadsvrouw aldus moet worden begrepen dat zij heeft willen betogen dat de politierechter had moeten onderzoeken of er redenen waren het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde voornoemd verzuim te herstellen en de verdachte aldus in de gelegenheid te stellen zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen overweegt het hof als volgt.
Artikel 260, vijfde lid, Sv moet worden aangemerkt als een voorschrift dat een aanmerkelijk strafvorderlijk belang dient, nu het deel uitmaakt van een aantal minimumvoorschriften die beogen het recht op een eerlijk proces te garanderen. Niet-naleving daarvan zal dan ook in beginsel moeten leiden tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen die maken dat – ondanks het niet-naleven van het schriftelijksvereiste met betrekking tot de vertaling van de dagvaarding - toch niet tot voormelde schorsing behoeft te worden overgegaan. Dat zal in de visie van het hof met name het geval zijn indien blijkt dat de verdachte, ondanks voormeld ontbreken van een schriftelijke vertaling, voldoende gelegenheid heeft gehad zijn verdediging te kunnen voorbereiden en zijn proceshouding te kunnen bepalen.
Het hof heeft hierbij tevens betrokken dat artikel 3, zevende lid, van de Richtlijn nr. 2010/64 EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (hierna: de Richtlijn) - welke mede de basis vormt voor het huidige artikel 260, vijfde lid, Sv - bepaalt dat als uitzondering op de algemene regel(s), in plaats van een schriftelijke vertaling een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting van de essentiële processtukken kan worden verstrekt, op voorwaarde dat deze mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting het eerlijke verloop van de procedure onverlet laat. In het verlengde hiervan behelst artikel 7 van de Richtlijn dat
indien de verdachte door onderzoeks- of gerechtelijke autoriteiten is verhoord met bijstand van een tolk en indien in de aanwezigheid van deze autoriteiten een mondelinge vertaling of een mondelinge samenvatting van essentiële processtukken is verstrekt overeenkomstig artikel 3, zevende lid, van de Richtlijn, hiervan registratie wordt gedaan overeenkomstig het recht van de lidstaat in kwestie. Het hof leidt hieruit af, dat ook in de visie van de opstellers van de Richtlijn het enkele niet-naleven van het schriftelijkheidsvereiste niet reeds leidt tot de conclusie dat wordt gehandeld in strijd met het doel en de inhoud van de Richtlijn.
In het onderhavige geval stelt het hof op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
De (inhoud van de) dagvaarding is, toen deze aan de verdachte werd betekend, op 14 december 2021 mondeling door een tolk aan de verdachte vertaald. Gesteld noch gebleken is dat deze mondelinge vertaling inhoudelijk onjuist of onvolledig zou zijn geweest, en/of dat deze door verdachte niet zou zijn begrepen.
Voorts zijn de feiten waarop de verdenking berust niet complex en het betreft een eenvoudig te begrijpen strafbaar feit.
De verdachte is hierover op 11, 12 en 14 december 2021 met telefonische bijstand van een Poolse tolk verhoord.
Voorafgaand aan de verhoren op 11 en 12 december 2021 heeft de verdachte overleg gehad met zijn piketadvocaat die tijdens de verhoren op 12 en 14 december 2021 ook telefonisch aanwezig was. Bij aanvang van alle verhoren is aan de verdachte medegedeeld waarvan hij werd verdacht.
De verdachte is op 11 december 2021 in verzekering gesteld en bij de uitreiking van het bevel inverzekeringstelling is hem een in het Pools vertaald formulier met de titel ‘vertaling essentiële elementen bevel (verlenging) inverzekeringstelling in de Poolse taal’ uitgereikt, waarin is vermeld van welk strafbaar feit de verdachte werd verdacht.
Voorafgaand aan de terechtzitting in eerste aanleg heeft zich op 1 maart 2022 een advocaat gesteld. Dit is niet de piketadvocaat die de verdachte heeft gesproken voorafgaand en gedurende zijn politieverhoren. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte zelf deze advocaat vóór 1 maart 2022 heeft benaderd met het verzoek hem bij te staan in zijn strafzaak.
Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden, kan naar het oordeel van het hof worden aangenomen dat de verdachte tijdig op de hoogte is gesteld van het strafbare feit dat hem ten laste werd gelegd en van de datum waarop zijn zaak ter terechtzitting zou worden behandeld, te weten 15 maart 2022 te 10.20 uur. Ondanks het ontbreken van een integrale schriftelijke vertaling van de dagvaarding, is de verdachte naar het oordeel van het hof in staat geweest zijn verdediging voor te bereiden en zijn proceshouding te bepalen en aldus zijn recht van verdediging uit te oefenen. Niet is gebleken dat geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het hof is derhalve van oordeel dat de politierechter niet gehouden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen.
Gelet op het voorgaande is het hof ook van oordeel dat de gevallen zoals genoemd in artikelen 422a en 423, tweede lid, Sv niet aan de orde zijn. Voor zover door de raadsvrouw of de advocaat-generaal is betoogd dat op basis van deze artikelen de strafzaak dient te worden teruggewezen naar de rechtbank, verwerpt het hof – onder verwijzing naar het hiervoor overwogene - deze verweren. Het hof betrekt hierbij tevens omstandigheid dat de gemachtigd raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat de verdachte van de terechtzitting in hoger beroep op de hoogte was.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks11 december 2021 te Hoek van Holland,
gemeente Rotterdam, een of meerfietsen
, althans een goed heeft verworven,voorhanden heeft gehad,
en/of heeft overgedragen,terwijl hij ten tijde van
de verwerving ofhet voorhanden krijgen van
ditdiegoed
erenwist
, althans redelijkerwijs had moeten vermoedendat het
eendoor misdrijf verkregen goed
erenbetrof
.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof de volgende redengevende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte heeft verklaard dat hij in de nacht van 10 op 11 december 2021 tussen 02:00 en 03:00 uur een zevental fietsen, waaronder een aantal dure elektrische fietsen, heeft gekocht naar aanleiding van zijn reactie op een advertentie op Marktplaats. Zes van deze fietsen hadden een geforceerd slot. De verdachte heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de sloten van de fietsen open waren en dat hij geen sleutels van de sloten heeft gekregen. Ook kan hij geen factuur of betalingsbewijs van deze aankoop overhandigen en weet hij geen persoonsgegevens van de verkoper. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij de fietsen met contant geld heeft betaald voor een – naar eigen zeggen – superprijs.
Naar algemene ervaringsregels leveren voornoemde feiten en omstandigheden een aanmerkelijke kans op dat de fietsen van diefstal afkomstig waren. De verdachte heeft de fietsen vervolgens gekocht en voorhanden gehad. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte door het aanschaffen van de fietsen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de fietsen gestolen waren, zodat de verdachte opzet, in de zin van voorwaardelijk opzet, had op de heling van de gestolen fietsen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

opzetheling.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzetheling van zeven gestolen fietsen, welk misdrijf het plegen van diefstallen en inbraken lucratief maakt en een afzetmarkt voor gestolen voorwerpen in stand houdt.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 8 november 2022, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw een Pools uittreksel Justitiële Documentatie overgelegd en medegedeeld dat de verdachte ook in Polen niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c en 416 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) dagen.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans, mr. E.C. van Veen en mr. K. Versteeg, in bijzijn van de griffier mr. L.E. Hollander.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 december 2022.