In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 december 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren op een onbekende datum en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand voor het verwerven van gestolen fietsen. De advocaat-generaal had gevorderd dat het vonnis zou worden vernietigd en de zaak zou worden teruggewezen naar de rechtbank, omdat de inleidende dagvaarding niet tijdig was verzonden en de verdachte niet voldoende gelegenheid had gehad om zijn verdediging voor te bereiden.
Het hof heeft vastgesteld dat de inleidende dagvaarding op 14 december 2021 aan de verdachte was betekend, en dat er een mondelinge vertaling was gegeven door een tolk. Het hof oordeelde dat, ondanks het ontbreken van een schriftelijke vertaling, de verdachte voldoende gelegenheid had gehad om zijn verdediging voor te bereiden. Het hof verwierp het verweer van de raadsvrouw dat de politierechter het onderzoek had moeten schorsen. Het hof concludeerde dat de verdachte in staat was geweest om zijn proceshouding te bepalen en dat er geen sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces.
Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan opzetheling van zeven gestolen fietsen en heeft de gevangenisstraf van veertien dagen opgelegd, die voorwaardelijk is. De beslissing is genomen op basis van de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder in Nederland of Polen was veroordeeld voor een strafbaar feit. Het hof heeft de toepasselijke wettelijke voorschriften in acht genomen en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier.