ECLI:NL:GHDHA:2022:2422

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
9 december 2022
Zaaknummer
2200474619
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraak VN-Mensenrechtencomité tegen Nederland inzake niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie en prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

Op 16 november 2022 vond een regiezitting plaats bij het Gerechtshof Den Haag in de zaak tegen een verdachte, waarbij het openbaar ministerie (OM) betrokken was. De raadsman van de verdachte, mr. R.A. Kaarls, voerde een preliminair verweer en stelde dat het OM niet ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Dit verweer was gebaseerd op een uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité van 2 september 2022 in de zaak Dweradj Jaddoe tegen Nederland. De raadsman betoogde dat de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en dat een veroordeling in hoger beroep in strijd zou zijn met het IVBPR, dat directe werking heeft. De advocaat-generaal, mr. S.M.A.F. Tielens, betwistte de stelling van de raadsman en stelde dat de uitspraken van het VN-comité geen directe werking hebben en dat het hof het preliminaire verweer diende te verwerpen.

Na beraad kwam het hof tot de conclusie dat het IVBPR inderdaad directe werking heeft, maar dat de uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité niet bindend zijn. Het hof oordeelde dat de termijn van 180 dagen voor de Nederlandse staat om maatregelen te nemen nog niet was verstreken. Het hof verwierp het preliminaire verweer van de raadsman en verklaarde het OM ontvankelijk. De raadsman verzocht vervolgens om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad, maar het hof zag geen aanleiding om dit verzoek in te willigen. Het hof verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en concludeerde dat het niet mogelijk was om vooruit te lopen op een eventuele beslissing van de Hoge Raad over de schending van artikel 14 lid 5 IVBPR. De zaak werd voortgezet zonder het stellen van prejudiciële vragen.

Uitspraak

Parketnummer: 09-997145-14
Gerechtshof Den Haag [1]
meervoudige kamer voor strafzaken

Proces-verbaal

van de op 16 november 2022 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof.
Tegenwoordig zijn:
mr. K. Versteeg, voorzitter,
mr. F.P. Geelhoed en
mr. A.C.J. van Dooijeweert, leden, en
mr. P.M. Smit, griffier.
Voorts is aanwezig mr. S.M.A.F. Tielens, advocaat-generaal.
De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De voorzitter stelt de identiteit van de ter terechtzitting aanwezige verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
De verdachte antwoordt op vragen van de voorzitter te zijn genaamd:

[verdachte]geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats]wonende te [adres].

Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. R.A. Kaarls, advocaat te Den Haag.
[...]
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en wijst erop dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De voorzitter deelt mede dat de zaak tegen de verdachte vandaag niet inhoudelijk behandeld zal worden, maar dat de zitting vandaag een regiezitting betreft.
De raadsman deelt mede dat hij een preliminair verweer wil voeren. Hij overlegt daartoe een pleitnota en draagt het daarin opgenomen primaire standpunt voor. De raadsman vult zijn pleitnota als volgt aan:
Ook door de Hoge Raad wordt aangenomen dat artikel 14 lid 5 IVBPR directe werking heeft.
De pleitnota is aan dit proces-verbaal gehecht. Kort samengevat betoogt de raadsman dat gelet op de beslissing van het VN-Mensenrechtencomité van 2 september 2022 in de zaak Dweradj Jaddoe tegen Nederland (nr. CCPR/C/135/D/3256/2018) het openbaar ministerie in de onderhavige strafzaak niet ontvankelijk dient te worden verklaard nu de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van de feiten waar het OM-appel zich op richt en het hof dient te voorkomen dat door de uitspraak in hoger beroep een situatie ontstaat die in strijd is met artikel 14 lid 5 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Het Nederlandse cassatiestelsel kenmerkt zich namelijk door een zuivere cassatieprocedure waarin geen “review of evidence” plaatsvindt, terwijl dat na een eerste veroordeling in hoger beroep (na vrijspraak in eerste aanleg) gelet op art. 14 lid 5 IVBPR wel zou moeten.
De raadsman deelt op vragen van de voorzitter mede dat hij het in de pleitnota als subsidiair opgenomen verzoek thans niet zal voordragen nu hij preliminair enkel de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan verzoeken. De oudste raadsheer werpt op dat in het hypothetisch geval dat de verdachte door het hof veroordeeld zou worden, de verdediging in cassatie zou kunnen gaan en de Hoge Raad het arrest van het hof zou kunnen vernietigen en zou kunnen verwijzen naar een ander hof voor een nieuwe behandeling van de zaak bij een nieuwe feitenrechter. De raadsman zegt dat de cassatieprocedure bij de Hoge Raad uitgebreid wordt besproken in de uitspraak Jaddoe tegen Nederland van het VN-Mensenrechtencomité waarnaar wordt verwezen in de pleitnota. De oudste raadsheer merkt nog op dat, ook als de Hoge Raad tot het oordeel komt dat de huidige hoger beroeps- en cassatieprocedure in strijd zou zijn met artikel 14 lid 5 IVBPR, de Hoge Raad de zaak op dat moment nog kan verwijzen naar een andere feitenrechter, en daarna opnieuw cassatie kan worden ingesteld. De raadsman zegt dat dit een hypothetische situatie is die wellicht door het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd.
De advocaat-generaal, daartoe in de gelegenheid gesteld, reageert op het preliminaire verweer van de raadsman en zegt primair dat het uitspraken van het VN-comité geen directe werking hebben en dat de rechter daar niet aan gebonden is. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat het door de raadsman geschetste probleem zich in de onderhavige procedure niet voordoet. Zij verzoekt het hof het preliminaire verweer te verwerpen.
De raadsman reageert dat het vaste rechtspraak is dat het IVBPR directe werking heeft.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
Het IVBPR heeft directe werking. De uitspraken van het VN-mensenrechtencomité over de uitleg van het IVBPR zijn echter niet bindend. De door het comité gegeven termijn van 180 dagen voor de Nederlandse staat om maatregelen te nemen naar aanleiding van de uitspraak is thans nog niet verstreken. Voorts is het voorstelbaar dat, mocht het hof komen tot een veroordeling van de verdachte, de Hoge Raad op grond van de beslissing van het VN-Mensenrechtencomité zou kunnen besluiten de zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof teneinde de zaak inhoudelijk te beoordelen waarmee het door het VN-comité gestelde gebrek gerepareerd zou kunnen worden. Het hof is derhalve van oordeel dat het preliminaire verweer dient te worden verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk.
De voorzitter zegt door te gaan met de behandeling van de zaak.
[...]
De raadsman van de verdachte verzoekt het hof prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Hij draagt het subsidiaire standpunt in zijn pleitnota voor en vult zijn pleitnota als volgt aan.
Ik heb contact gehad met [advocaat], als advocaat aangesloten bij het kantoor [kantoornaam]. Hij zal in een vergelijkbaar geval het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op een regiezitting op 30 november 2022 verzoeken prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over hetzelfde onderwerp. U zou kunnen oordelen de zaak aan te houden om af te wachten wat er in de rest van het land gaat gebeuren.
De advocaat-generaal deelt, daartoe in de gelegenheid gesteld, mede dat het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad dient te worden afgewezen. De advocaat-generaal wijst op het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:285) waarin is geoordeeld dat artikel 14 lid 5 IVBPR niet in strijd is met de huidige Nederlandse hoger beroeps- en cassatieprocedure. De advocaat-generaal zegt geen reden te hebben om aan te nemen dat de Hoge Raad daar thans anders over zou denken.
De raadsman reageert als volgt.
Ik heb niet gezegd dat de uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité bindend zijn, maar dat artikel 14 lid 5 IVBPR bindend is. De uitleg van dat artikel door de Hoge Raad staat op gespannen voet met de uitspraak van het Comité. De Hoge Raad refereert zelf ook aan uitspraken van het Comité, en heeft daar dus aandacht voor. Vroeg of laat komt een uitspraak over dit onderwerp. Dat kan grote consequenties hebben voor ons rechtsstelsel. Ik begrijp dat u niet op zaken vooruit kan lopen, maar met het verzoek om prejudiciële vragen te stellen heb ik daar juist aandacht voor. Dit is het moment om het aan de Hoge Raad voor te leggen.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter de beslissing van het hof als volgt mede.
Het hof ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Gesteld al dat het hof tot een veroordeling zou komen en gesteld dat de zaak vervolgens aan de Hoge Raad zou worden voorgelegd, dan kan het hof niet vooruitlopen op een eventuele beslissing van de Hoge Raad over de vraag of de zaak zou kunnen worden afgedaan en dus ook of artikel 14 lid 5 IVBPR mogelijk geschonden zal zijn.
In dat kader en in het bijzonder wijst het hof op overweging 11.5 van de reeds genoemde beslissing van het VN-mensenrechtencomité van 2 september 2022. In de uitspraak van de Hoge Raad waarover werd geklaagd, was artikel 81.1 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie toegepast, inhoudende een ongemotiveerde verwerping van het cassatieberoep. Gelet op deze specifieke omstandigheden, nam het Comité schending van artikel 14 lid 5 van het IVBPR aan.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:285) waarin deze thematiek aan de orde is gekomen. De Hoge Raad heeft toen geoordeeld dat art. 14 lid 5 van het IVBPR aan het huidige cassatiestelsel, waarin de beoordeling door de Hoge Raad mede betrekking heeft op de bewijsvoering van het gerechtshof, niet in de weg staat.
Alles afwegende ziet het hof thans geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
[...]
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.

Voetnoten

1.In de gepubliceerde versie van dit proces-verbaal zijn enkel de voor publicatie relevantie onderdelen weergegeven.