ECLI:NL:GHDHA:2022:2389

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
2200365820
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Den Haag inzake poging tot diefstal in woning met bewijsuitsluiting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 december 2020. De verdachte, geboren in 1989, was in eerste aanleg vrijgesproken van meerdere tenlastegelegde feiten, maar veroordeeld voor poging tot diefstal uit een woning, waarvoor hij een gevangenisstraf van 14 maanden kreeg opgelegd, waarvan 10 maanden voorwaardelijk. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep beoordeeld, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk was in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft vervolgens de bewijsvoering en de vordering van de advocaat-generaal beoordeeld. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een vormverzuim, omdat historische verkeers- en locatiegegevens van de telefoon van de verdachte onrechtmatig waren verkregen zonder voorafgaande rechterlijke machtiging. Het hof oordeelde dat dit vormverzuim niet leidde tot bewijsuitsluiting, omdat de verdediging voldoende gelegenheid had gehad om zich over het bewijsmateriaal uit te laten.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de gebruiker was van de aangetroffen telefoon in de woning van het slachtoffer en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de poging tot diefstal. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, met een voorwaardelijk deel van 6 maanden en een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder toezicht door de reclassering en deelname aan behandelingen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding aan de slachtoffers.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003658-20
Parketnummer: 09-220376-19
Datum uitspraak: 24 november 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 december 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1, 2, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 3 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en onder oplegging van de bijzondere voorwaarden, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep. Bij deze strafoplegging zijn 9 ad informandum gevoegde feiten meegenomen. Daarnaast is een beslissing genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte
De verdachte is door rechtbank Den Haag vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1, 2, 4, 5, 6 en 7 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering en voor zover thans aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
3.
hij op of omstreeks 29 juli 2019 te 's-Gravenhage, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in/uit een woning ([adres]) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om geld en/of goederen van zijn gading, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan [slachtoffer] weg te nemen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen:
- zich naar voornoemde woning heeft begeven en/of
- ( vervolgens) zich in voornoemde woning heeft begeven en/of
- ( vervolgens) zich in de slaapkamer heeft begeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 juli 2019 te `s-Gravenhage in de woning, gelegen aan de [adres] bij een ander, te weten bij [slachtoffer], althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het verweer van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Primair heeft hij een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gevoerd, in die zin dat de historische verkeers- en locatiegegevens van de telefoon van de verdachte en de in de woning aangetroffen telefoon onrechtmatig zijn verkregen en derhalve niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Hiertoe is aangevoerd – kort samengevat - dat deze historische verkeers– en locatiegegevens zijn verkregen zonder voorafgaande rechterlijke machtiging, terwijl sprake is van een ernstige inmenging in het privéleven van de gebruiker van de telefoons. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2021 H.K. vs Estland (ECLI:EU:C:2021:152 ‘Prokuratuur’, hierna: het Prokuratuur-arrest) en het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:475). Volgens de raadsman leidt deze bewijsuitsluiting ertoe dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de gebruiker van het achtergelaten toestel is geweest en dat hij dat toestel in de woning heeft achtergelaten, zodat hij van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat, ook indien het hof niet tot bewijsuitsluiting overgaat, niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte de duurzame gebruiker van de in de woning aangetroffen telefoon is geweest en dat er ook overigens onvoldoende bewijs is dat de verdachte bij het tenlastegelegde feit betrokken is geweest, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Primair verweer: vormverzuim
Het hof overweegt voor wat betreft het primair gevoerde verweer als volgt.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 5 april 2022 heeft bepaald dat indien een officier van justitie toepassing geeft aan de bevoegdheid van artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering (Sv), betreffende kort gezegd het vorderen van verkeers- en locatiegegevens, hij – ook al schrijft de wet dat niet voor – een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris moet vorderen. Dit vloeit voort – kort samengevat - uit het recht van de Europese Unie, in het bijzonder Richtlijn 2002/58/EG en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, onder meer het arrest van 6 oktober 2020 (‘La Quadrature’) en het Prokuratuur-arrest van 2 maart 2021. In geval een officier van justitie aan het voorgaande niet voldoet, is sprake van een vormverzuim dat dient te worden beoordeeld op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv. Bewijsuitsluiting als aan het vormverzuim te verbinden rechtsgevolg kan allereerst in aanmerking komen als dit noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM, te voorkomen. Daarnaast kan dit in aanmerking komen indien, in geval van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, de bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en de vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst plaatsvinden. De omstandigheid dat de officier van justitie een vordering heeft gedaan tot het verstrekken van verkeers- en locatiegegevens (anders dan uitsluitend identificerende gegevens) zonder dat tevoren een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen, terwijl die machtiging wel was vereist, levert als zodanig geen grond op voor bewijsuitsluiting (HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:475).
De onderhavige zaak
Het hof stelt vast dat de officier van justitie in 2019 tweemaal zonder voorafgaande rechterlijke machtiging toepassing heeft gegeven aan de bevoegdheid van artikel 126n Sv door de historische verkeersgegevens op te vragen van zowel de telefoon die op 29 juli 2019 op de trap in de woning van aangever is aangetroffen (een Nokia type 105 met IMEI-nummer [IMEI], in het dossier ook wel aangeduid als ‘telefoon 2’) als de op 20 september 2019 ten tijde van de aanhouding van de verdachte onder hem in beslag genomen telefoon (een zwarte Nokia type 105 DS met IMEI-nummer [IMEI], in het dossier ook wel aangeduid als ‘telefoon 1’). Deze gegevens bleken beschikbaar over de periode van 23 juli 2019 tot en met 1 augustus 2019 (telefoon 2), respectievelijk 12 augustus 2019 tot en met 10 september 2019 (telefoon 1) en zijn door opsporingsambtenaren onderzocht. Daardoor is met betrekking tot beide telefoons inzicht verkregen in de navolgende aspecten van het telefoonverkeer in de betreffende periodes: de tijdstippen en de duur van de telefonische contacten, de tegencontacten en de locaties van de door de betreffende telefoon aangestraalde zendmasten. Er is geen inzicht verkregen in de inhoud van het telefoonverkeer.
Naar het oordeel van het hof is, gezien het hiervoor weergegeven juridische kader, in beide gevallen sprake van een onherstelbaar vormverzuim dat dient te worden beoordeeld op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv.
Aangevoerd noch gebleken is dat de door de verdediging bepleite bewijsuitsluiting in dit geval noodzakelijk is om een schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd door artikel 6 EVRM, te voorkomen. Daarbij betrekt het hof dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om zich uit te laten over het bewijsmateriaal en (de rechtmatigheid van) de verkrijging daarvan. Evenmin is naar het oordeel van het hof sprake van zodanige omstandigheden dat de verzochte bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht als rechtstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en de vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst plaatsvinden. Bij dit oordeel betrekt het hof de omstandigheid dat ten tijde van het vormverzuim - daterend van na de Richtlijn 2002/58/EG doch voor het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 5 april 2022 en de genoemde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2020 (‘La Quadrature’) en van 20 maart 2021 (‘Prokoratuur’) – het overtreden vormvoorschrift nog niet (algemeen) bekend was, terwijl in dit geval overigens aan de wettelijke vereisten van artikel 126n Sv is voldaan. Het primaire verweer strekkende tot bewijsuitsluiting wordt verworpen.
Het hof ziet in het vormverzuim ook geen aanleiding om (ambtshalve) strafvermindering toe te passen. Gelet op de aard en de omvang van de verstrekte gegevens is naar het oordeel van het hof in dit geval door het vormverzuim in niet meer dan geringe mate inbreuk gemaakt op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, zodat kan worden volstaan met de constatering daarvan.
Het hof zal volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim zonder dat daar een rechtsgevolg aan wordt verbonden.
Subsidiair verweer
Het hof overweegt voor wat betreft het subsidiair gevoerde verweer als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte op 29 juli 2019 de gebruiker is geweest van de mobiele telefoon met IMEI-nummer [IMEI], die op de trap in het huis van de aangever is aangetroffen en dat derhalve de verdachte de persoon is geweest die zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3. tenlastegelegde feit (hierna gemakshalve ook ‘de inbraak’ genoemd). Bij dat oordeel betrekt het hof dat in die telefoon de contactgegevens van de toenmalige vriendin van de verdachte, [benadeelde partij], van de moeder van de verdachte – in de telefoon opgeslagen onder de naam “Ma” (p. 195) - en van de zus van de verdachte zijn gevonden. In de zes dagen voorafgaand aan de inbraak heeft frequent contact plaatsgevonden tussen de gebruiker van die telefoon en [benadeelde partij] en tussen de gebruiker van die telefoon en de moeder van de verdachte. Enkele uren voor de op 29 juli 2019 omstreeks 22.50 uur gepleegde inbraak, te weten om 18.20 uur, heeft de gebruiker van de betreffende telefoon nog gebeld met het telefoonnummer van [benadeelde partij]. Daarnaast heeft de politie vastgesteld dat de telefoon circa een uur voor de inbraak nog een zendmast in de directe omgeving van de ouderlijke woning van de verdachte heeft aangestraald (p. 197-202).
De verdachte heeft verklaard dat hij regelmatig van telefoon wisselde en zijn telefoon vaak weggaf aan anderen. Hij heeft niet verklaard dat hij de telefoon op die avond aan iemand anders heeft gegeven en aan wie hij die dan heeft gegeven. Gelet op de hierboven omschreven omstandigheden, had het op de weg van de verdachte gelegen hierover een concrete en ontzenuwende verklaring af te leggen. De algemene verklaring dat hij regelmatig wisselde van telefoon is onvoldoende en wordt, voor zover daarmee is bedoeld te stellen dat de verdachte de betreffende telefoon op enig moment voorafgaande aan de inbraak aan een ander heeft gegeven, als ongeloofwaardig terzijde geschoven.
Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij op
of omstreeks29 juli 2019 te 's-Gravenhage, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd
in/uit een woning ([adres])ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om geld en/of goederen van zijn gading,
in elk geval enig goed,dat
/diegeheel of ten dele aan een ander toebehoorde
(n), te weten aan [slachtoffer], weg te nemen met het oogmerk om het
/diezich wederrechtelijk toe te eigenen:
- zich naar
voornoemdeeenwoning
([adres])heeft begeven en
/of
- ( vervolgens) zich in voornoemde woning heeft begeven en
/of
- ( vervolgens) zich in de slaapkamer heeft begeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
poging tot diefstal, gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning, door iemand die zich aldaar buiten weten of tegen de wil van de rechthebbende bevindt.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot diefstal uit een woning. De verdachte pleegde dit feit tijdens de voor de nachtrust bestemde tijd, terwijl de bewoners thuis waren en zich in hun slaapkamer bevonden. De bewoners hoorden de verdachte lopen in de woning, waarna zij zagen dat de slaapkamerdeur open ging en er een man in de slaapkamer stond. Dit moet voor hen zeer beangstigend zijn geweest. Slachtoffers van dergelijke feiten voelen zich vaak niet meer veilig in hun eigen huis, terwijl dit nu juist de plek is waar men zich veilig moet kunnen voelen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan negen andere (ad informandum gevoegde) feiten, te weten vernieling, diefstal, gekwalificeerde diefstal en zes pogingen tot gekwalificeerde diefstal. Nu de verdachte deze feiten heeft bekend én aan hem een straf wordt opgelegd, kan en zal de rechtbank bij het opleggen
van die straf (ook) rekening houden met deze feiten. Dit zijn ergerlijke feiten die financiële schade en overlast voor zowel de slachtoffers als de maatschappij veroorzaken.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 oktober 2022, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op een reclasseringsadvies d.d. 16 april 2021, opgemaakt in het kader van een andere zaak en een reclasseringsadvies d.d. 19 november 2020. In het laatstgenoemde rapport wordt geadviseerd bijzondere voorwaarden op te leggen, te weten meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling, meewerken aan schuldhulpverlening en meewerken aan dagbesteding. Hoewel de raadsman heeft gesteld dat het beter gaat met de verdachte en dat hij zijn leven nu beter op de rit heeft, acht het hof het nog steeds van belang bijzondere voorwaarden op te leggen bij het voorwaardelijk strafdeel. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om een nadere reclasseringsrapportage op te laten maken indien het hof overgaat tot het opleggen van bijzondere voorwaarden, zal worden afgewezen. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte niet ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en aldus geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid zijn persoonlijke omstandigheden nader toe te lichten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur - waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest - in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.120,98.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 1.120,98.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De raadsman heeft aangevoerd dat de factuur ad € 540,83 is gericht aan de VvE en niet aan de benadeelde partij, waardoor zij zelf geen schade heeft geleden. De factuur ad € 461,40 ziet volgens de omschrijving op het vervangen van cilinders en herstellen van schade aan wand en kozijn na braak op 12 september 2019, terwijl de werkzaamheden zijn uitgevoerd op 29 september 2019, zodat het causale verband met de vernieling ontbreekt.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 461,40 materiële schade is geleden. Gelet op de foto’s in het dossier die naar aanleiding van de vernieling zijn gemaakt, acht het hof het in de omstandigheden van dit geval voldoende aannemelijk dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 8 ad informandum gevoegde bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de benadeelde partij de schadepost van € 540,83 niet zelf heeft gedragen. Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat niet is komen vast te staan dat deze materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 8 ad informandum gevoegde bewezenverklaarde.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]

Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 461,40 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 9 ad informandum gevoegde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 856,08.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 856,08.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 556,60, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, in die zin dat primair is gesteld dat nu er geen uittreksel KvK is overgelegd, niet kan worden vastgesteld dat [benadeelde partij2] gerechtigd is namens [bedrijfsnaam] op te treden en subsidiair dat alleen het bedrag van € 556,60 kan worden toegewezen.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 460,00 materiële schade is geleden. Er zijn geen aanwijzingen dat [bedrijfsnaam] een rechtspersoon is, zodat het hof ervan uitgaat dat dit de handelsnaam van de benadeelde partij [benadeelde partij2] betreft. Het hof gaat ervan uit dat de benadeelde partij als ondernemer de BTW kan terugvorderen, zodat dat bedrag geen geleden schade is. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 9 ad informandum gevoegde bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding, omdat niet is komen vast te staan dat deze materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 9 ad informandum gevoegde bewezenverklaarde.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij2].
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 460,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij2].
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 12 ad informandum gevoegde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 1.400,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 1.400,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.050,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist. De raadsman heeft primair gesteld dat de natuurlijke persoon [benadeelde partij3] geen schade heeft geleden door de inbraak in het restaurant [restaurant], zodat de vordering dient te worden afgewezen. Hij heeft subsidiair gesteld dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Meer subsidiair heeft de raadsman gesteld dat hoogstens de gestelde schade aan de kassa ad € 600,00 kan worden toegewezen.
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat het restaurant [restaurant] rechtspersoonlijkheid heeft, zodat ervan kan worden uitgegaan dat [benadeelde partij3] schade heeft geleden. Hij heeft aangetoond dat tot een bedrag van € 1.050,00 materiële schade is geleden. Dit bedrag bestaat uit € 550,00 voor de kassa (exclusief BTW). Daarnaast wordt de schade aan de deur geschat op een bedrag van € 500,00. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 12 ad informandum gevoegde bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 september 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij3]

Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.050,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer Palembang.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij4]
In het onderhavige strafproces heeft [gemachtigde] namens [benadeelde partij4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 10 ad informandum gevoegde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 700,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 700,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, in die zin dat primair is gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat [gemachtigde] gerechtigd is namens [benadeelde partij4] op te treden en subsidiair dat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Naar het oordeel van het hof levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter zake van het onder 10 ad informandum gevoegde bewezenverklaarde gelet op het daartegen gevoerde verweer een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de verdachte ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 45, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1, 2, 4, 5, 6 en 7 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
  • de veroordeelde verplicht is zich gedurende de proeftijd te melden bij de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
  • de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van Ambulant Centrum Fivoor of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering, op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor zijn middelengebruik, waarbij de behandeling al is gestart en de gehele proeftijd duurt of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, en waarbij de veroordeelde zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling en waarbij het innemen van medicijnen onderdeel kan zijn van de behandeling;
  • de veroordeelde gedurende de proeftijd deelneemt aan begeleiding inzake schuldhulpverlening van de Materieel Juridische Dienstverlening, waarbij de veroordeelde zich houdt aan de aanwijzingen zoals die gedurende deze gedragsinterventie door of namens deze instelling aan hem worden gegeven;
  • de veroordeelde gedurende de proeftijd zich inzet tot het behoud van zijn dagbesteding en indien de dagbesteding wegvalt zich inzet tot het verkrijgen van dagbesteding en de aangeboden dagbesteding vanuit de reclassering accepteert, waarbij de veroordeelde bewijsstukken aanlevert van zijn dagbesteding indien de reclassering hem hierom verzoekt.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 8 ad informandum gevoegde tot het bedrag van
€ 461,40 (vierhonderdeenenzestig euro en veertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het onder 8 ad informandum gevoegde een bedrag te betalen van € 461,40 (vierhonderdeenenzestig euro en veertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 september 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] ter zake van het onder 9 ad informandum gevoegde tot het bedrag van
€ 460,00 (vierhonderdzestig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2], ter zake van het onder 9 ad informandum gevoegde een bedrag te betalen van € 460,00 (vierhonderdzestig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 september 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij3] ter zake van het onder 12 ad informandum gevoegde tot het bedrag van
€ 1.050,00 (duizend vijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij3], ter zake van het onder 12 ad informandum gevoegde een bedrag te betalen van € 1.050,00 (duizend vijftig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 10 september 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij4]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. M.A.J. van de Kar, mr. TH.W.H.E. Schmitz en mr. R.F. de Knoop, in bijzijn van de griffier mr. L.I. Appels.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 november 2022.