ECLI:NL:GHDHA:2022:2372

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
200.299.611/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De procesbevoegdheid van een ontbonden maatschap in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vraag of een ontbonden maatschap als procespartij kan optreden in een hoger beroep. De appellante, Lawton Advocaten, heeft in de hoofdzaak betaling gevorderd van onbetaald gelaten declaraties door de Stichting. De kantonrechter heeft de vorderingen van Lawton afgewezen, waarna Lawton in hoger beroep is gegaan. De Stichting heeft in het incident een niet-ontvankelijkverklaring van Lawton ingediend, stellende dat Lawton een niet-bestaande partij is, omdat de maatschap op het moment van de appeldagvaarding ontbonden was. Het hof heeft de incidentele vorderingen van de Stichting afgewezen. Het hof oordeelt dat een ontbonden maatschap, zolang de vereffening nog niet is voltooid, procesbevoegdheid behoudt. De maatschap kan optreden voor de gezamenlijke maten en kan haar openstaande vorderingen incasseren. Het hof concludeert dat Lawton bevoegd is om als procespartij op te treden, ondanks de ontbinding. De vordering van de Stichting tot niet-ontvankelijkverklaring wordt afgewezen, evenals de vordering tot veroordeling van de advocaat van Lawton in de kosten van het geding. De Stichting wordt veroordeeld in de proceskosten van het incident. De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof: 200.299.611/01
Zaaknummer rechtbank: 8263966 CV \ EXPL 20-1510
arrest van 6 december 2022 in het incident
in de zaak van
de maatschap
Lawton Advocaten,
gevestigd te Breda,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: Lawton,
advocaat: mr. D.D. Weeland te Breda,
tegen
[…] Stichting,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde in de hoofzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. S.A.A.C. van Gassen te Breda.

1.De zaak in het kort

1.1
In de hoofdzaak vordert Lawton betaling van de door de Stichting (beweerdelijk) onbetaald gelaten declaraties. Bij vonnis van de kantonrechter zijn de vorderingen afgewezen. Lawton is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De Stichting heeft vervolgens een incident opgeworpen tot niet-ontvankelijkverklaring van Lawton in haar hoger beroep en tot veroordeling van de advocaat van Lawton in de kosten van het geding. De Stichting stelt daartoe dat zij ontdekt heeft dat sprake is van een niet-bestaande partij.
1.2
Het hof wijst de incidentele vorderingen van de Stichting af.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
 de appeldagvaarding van 21 mei 2021, waarmee Lawton in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 26 februari 2021 (hierna ook: het vonnis waarvan beroep);
 de memorie van grieven;
 de akte houdende incidentele vordering tot niet-ontvankelijkverklaring, met bijlagen;
 de memorie van antwoord in het incident, met bijlagen;
 de akte uitlaten in het incident aan de zijde van de Stichting, met bijlage;
 de akte uitlaten in het incident aan de zijde van Lawton, met bijlagen.
2.2
Vervolgens is arrest in het incident bepaald.

3.De vordering in het incident

3.1
De Stichting vordert in het incident:
- Lawton niet-ontvankelijk te verklaren (naar het hof begrijpt:) in het hoger beroep;
- mr. Weeland te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
De Stichting voert daartoe aan dat Lawton een niet (langer) bestaande procespartij is. Ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding bestond geen maatschap met de naam Lawton of Lawton Advocaten, althans blijkt uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel dat deze maatschap(pen) op genoemd tijdstip reeds was (waren) opgeheven.
3.3
In het verlengde daarvan stelt de Stichting dat zelfs als de Stichting partij zou zijn geweest bij de opdracht die Lawton stelt te hebben aanvaard, het niet duidelijk is met welke van de twee maatschappen (te weten Lawton of Lawton Advocaten) zij zaken zou hebben gedaan. Blijkens productie 5 van Lawton (de overeenkomst van opdracht) is die opdracht niet aangegaan met Lawton Advocaten, maar met Lawton, terwijl het Lawton Advocaten is dat (blijkens de appeldagvaarding) in deze procedure als procespartij optreedt.
3.4
Omdat in hoger beroep geprocedeerd wordt namens een niet-bestaande procespartij dient op grond van art. 245 Rv mr. Weeland in de kosten van het incident te worden veroordeeld, aldus de Stichting.
3.5
Lawton heeft aangevoerd dat zij weliswaar op 1 januari 2018 is ontbonden, maar dat zij daarna is en zal blijven bestaan zolang haar vereffening voortduurt en niet is voltooid. Van een niet-bestaande procespartij, althans een partij die niet (langer) zelfstandig als procespartij kan optreden, is geen sprake. Ook voert Lawton aan dat het de Stichting te allen tijde duidelijk is geweest met welke maatschap Lawton zij van doen had. Het was immers Lawton als eisende partij tegen wie de Stichting – zonder protest en verweer ter zake – geprocedeerd heeft in eerste aanleg, zelf een incidentele vordering en reconventionele vordering heeft ingesteld, en na toewijzing van deze reconventionele vordering (bij tussenvonnis van 31 juli 2020) op grond van het eindvonnis van de kantonrechter (het vonnis waarvan beroep) Lawton tot betaling heeft gesommeerd en de betaling van Lawton zonder protest heeft aanvaard en in ontvangst heeft genomen. Het ontbreekt de Stichting dan ook aan een rechtens te respecteren belang bij het beroep op een onjuiste naamsvermelding, aldus Lawton.

4.De beoordeling in het incident

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat op het moment dat de appeldagvaarding werd uitgebracht, de maatschappen Lawton en Lawton Advocaten waren ontbonden. De eerste vraag die het hof dan ook dient te beantwoorden is of een ontbonden maatschap als procespartij kan optreden. Met Lawton is het hof van oordeel dat dit het geval is. Een maatschap is een bij overeenkomst geregeld samenwerkingsverband. Ondanks het ontbreken van rechtspersoonlijkheid, heeft een maatschap naar algemeen wordt aangenomen wel procesbevoegdheid. Daarbij treedt de maatschap op voor de gezamenlijke maten. Een veroordeling van de maatschap kan worden verhaald op een eventueel afgescheiden vermogen van de maatschap. Het vermogen van de maatschap is feitelijk het gemeenschappelijke vermogen van de gezamenlijke maten. Na ontbinding van de maatschap dient haar vermogen te worden vereffend. De maatschap blijft voortbestaan voor zover dit voor de vereffening van haar vermogen noodzakelijk is. Onderdeel van die vereffening kan zijn dat de maatschap, zo nodig via de rechter, haar (beweerdelijk) openstaande vorderingen incasseert. Zolang de rechterlijke procedure daartoe aanhangig is en de vorderingen (nog) niet zijn voldaan, is de vereffening nog niet voltooid en behoudt de maatschap haar procesbevoegdheid. Het betoog van de Stichting dat een maatschap niet meer bestaat indien (zoals hier) zij blijkens de uitschrijving uit het handelsregister is opgeheven, vindt geen steun in het recht. Lawton heeft onweersproken aangevoerd dat zij sinds haar ontbinding op 1 januari 2018 in vereffening verkeert, dat de vereffening nog niet is voltooid en dat zij nog vorderingen op derden heeft (waaronder de door haar gestelde, maar door de Stichting betwiste vordering uit hoofde van onbetaald gebleven declaraties van vóór haar ontbinding). Lawton is daarom bevoegd in deze procedure als procespartij op te treden.
4.2
Het voorgaande brengt ook mee dat van een niet-bestaande procespartij in de zin van art. 245 lid 1 Rv geen sprake is en dat de gevorderde veroordeling van mr. Weeland in de kosten van het geding moet worden afgewezen.
4.3
De volgende vraag die het hof zal beantwoorden is of het voor de Stichting steeds duidelijk is geweest welke (ontbonden) maatschap in de procedures (zowel in eerste aanleg als in appel) is verschenen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Zo staat zowel in de dagvaarding in eerste aanleg als in de overeenkomst van opdracht die Lawton (beweerdelijk) met de Stichting heeft gesloten (en die tot de kern van het geschil in de hoofdzaak behoort) en in de bij deze overeenkomst behorende algemene voorwaarden, het nummer vermeld waaronder Lawton in het handelsregister is geregistreerd. Hoewel dit niet het nummer is van Lawton Advocaten (maar van Lawton), volgt hier in ieder geval uit dat de partij die (beweerdelijk) de overeenkomst van opdracht met de Stichting zou zijn aangegaan, dezelfde is als de partij die in rechte onder de (onjuiste) naam Lawton Advocaten is verschenen (te weten Lawton). Daarnaast heeft de Stichting, zoals Lawton terecht stelt, geprocedeerd in eerste aanleg, een incidentele vordering en reconventionele vordering ingesteld, en na toewijzing van deze reconventionele vordering op grond van het vonnis waarvan beroep Lawton tot betaling gesommeerd en de betaling van Lawton zonder protest aanvaard en in ontvangst genomen. Naar het oordeel van het hof heeft de Stichting daarom bij een beroep op een onjuiste naamsvermelding van Lawton geen rechtens te respecteren belang.
4.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van de Stichting tot niet-ontvankelijkverklaring zal worden afgewezen. De vordering tot veroordeling van mr. Weeland in de kosten van het geding deelt dit lot. De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident (1,5 punt, tarief II). Het hof zal in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwijzen voor memorie van antwoord.

5.Beslissing

Het hof:
in het incident
wijst de vorderingen van de Stichting af;
veroordeelt de Stichting in de proceskosten in het incident aan de zijde van Lawton tot op heden begroot op € 1.671 voor salaris van de advocaat;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van
zes wekenna heden voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, H.J. van Kooten en J.A. Terstegge, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.