ECLI:NL:GHDHA:2022:2356

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
200.298.836/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering chauffeur op basis van oproepcontract; bewijs van betaling en handtekeningen salarisspecificaties

In deze zaak gaat het om een loonvordering van een werknemer die als chauffeur heeft gewerkt op basis van een oproepcontract. De werknemer, aangeduid als [geïntimeerde], heeft van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019 voor [appellant] gewerkt. De werknemer vorderde een bedrag van € 7.330,46 aan loon, terwijl [appellant] stelde dat hij slechts € 900,-- netto had betaald. De kantonrechter oordeelde dat niet was bewezen dat de werknemer de salarisspecificaties had getekend, en dat [appellant] niet had aangetoond dat hij meer had betaald dan het erkende bedrag. In hoger beroep heeft [appellant] grieven ingediend tegen het eindvonnis van de kantonrechter, maar het hof bevestigde grotendeels de eerdere beslissing. Het hof oordeelde dat [appellant] niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de salarisspecificaties geen bewijs van betaling opleverden. Het hof vernietigde het eindvonnis voor zover het meer dan € 2.913,07 aan achterstallig loon toekende, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. [appellant] werd veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Zaaknummer : 200.298.836/01
Zaaknummer rechtbank : 8226741/ CV EXPL 19-53595
arrest van 6 december 2022
inzake
[appellant], h.o.d.n. Taxibedrijf [naam],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.H.G. Katz te Capelle aan den IJssel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Waar deze zaak over gaat

De werknemer heeft vier maanden voor [appellant] gewerkt als chauffeur op basis van een oproepcontract. Als verweer in een loonvorderingsprocedure legt [appellant] salarisspecificaties over die door de werknemer zouden zijn getekend als bewijs van ontvangst. Zowel de kantonrechter als het hof zijn van oordeel dat niet is bewezen dat de werknemer de specificaties heeft getekend. Ook overigens is [appellant] er niet in geslaagd te bewijzen dat hij meer heeft betaald dan het door de werknemer erkende bedrag.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 24 februari 2021 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 24 april 2020 en 23 april 2021 (hierna respectievelijk te noemen het tussenvonnis en het eindvonnis).
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd, producties in het geding gebracht en een bewijsaanbod gedaan.
2.3
Ten slotte is arrest gevraagd, dat (nader) is bepaald op heden.

3.Feiten

3.1
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis een aantal feiten als tussen partijen vaststaand vastgesteld. Over die feiten bestaat geen geschil. Het hof gaat daarom van dezelfde feiten uit.
3.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
[geïntimeerde] heeft van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019 krachtens een arbeidsovereenkomst als chauffeur voor [appellant] gewerkt. Partijen verschillen van mening over het aantal gewerkte arbeidsuren per week.
Op 25 januari 2019 heeft [appellant] een bedrag van € 425,-- overgemaakt op een rekening van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) met als omschrijving “IVM [voornaam appellant]”.

4.De beoordeling

4.1
[geïntimeerde] vorderde in de inleidende dagvaarding voor recht te verklaren dat tussen partijen in de periode van 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan alsmede [appellant] te veroordelen aan hem een bedrag van € 7.330,46 (het hof begrijpt bruto) te betalen ter zake van loon en vakantiebeslag over genoemde periode, te vermeerderen met wettelijke rente en 50 procent wettelijke verhoging. Hij stelde ter onderbouwing van zijn vordering dat hij over de gehele periode dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft geduurd veertig uur per week voor [geïntimeerde] heeft gewerkt tegen een bruto uurloon van € 11,-- en dat hij in het totaal slechts € 900,-- netto van [geïntimeerde] heeft ontvangen.
4.2
[appellant] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd en bij zijn conclusie van antwoord onder meer salarisspecificaties in het geding gebracht over de maanden oktober 2018 tot en met februari 2019, waaruit volgt dat [appellant] over die maanden in het totaal € 3.813,07 netto aan [geïntimeerde] verschuldigd is geworden. [appellant] voerde aan dat hij dit bedrag aan [geïntimeerde] heeft voldaan door middel van wekelijkse betalingen, die een aantal keren (op verzoek van [geïntimeerde]) op de bankrekening van [betrokkene 1] plaatsvonden en verder contant werden voldaan. Volgens [appellant] zijn de desbetreffende salarisspecificaties – met uitzondering van die over februari 2019 – door [geïntimeerde] ondertekend ten bewijze van ontvangst van de daarop vermelde nettobedragen.
4.3
In het tussenvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde] tijdens een op 3 maart 2020 gehouden comparitie van partijen heeft erkend dat genoemde salarisspecificaties juist zijn, in de zin dat deze een juiste weergave zijn van de door [geïntimeerde] in de aan de orde zijnde periode voor [appellant] gewerkte uren en het daarvoor door [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigde loon. Daarom moet, zo overwoog de kantonrechter, er van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] voor de door hem ten behoeve van [appellant] gewerkte uren in het totaal een bedrag van
€ 3.813,07 netto toekomt. De kantonrechter heeft voorts overwogen dat de specificaties geen bewijs opleveren van betaling aan [geïntimeerde] van de op de specificaties vermelde bedragen, omdat [geïntimeerde] betwistte dat de handtekeningen door hem op de specificaties zijn geplaatst.
De kantonrechter heeft [appellant] daarom toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan worden afgeleid dat de handtekeningen op de salarisspecificaties door [geïntimeerde] zijn geplaatst en dat het bedrag van € 115,46 netto van de salarisspecificatie van februari 2019 door hem aan [geïntimeerde] is betaald.
4.4
Nadat zijdens [appellant] drie getuigen ([betrokkene 2] (hierna te noemen: Joval), S. Akbarkhan (hierna Akbarkhan) en [betrokkene 1]) waren gehoord, heeft de kantonrechter in het eindvonnis overwogen dat op grond van de getuigenverklaringen onvoldoende is komen vast te staan dat de handtekeningen op de overgelegde salarisspecificaties door [geïntimeerde] zijn geplaatst en dat daarmee evenmin is komen vast te staan dat [appellant] de daarop vermelde bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. Ook is niet is komen vast te staan dat € 115,46 netto over februari 2019 door [appellant] aan [geïntimeerde] is betaald. De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] vervolgens toegewezen tot het genoemd bedrag van € 3.813,07 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging van 20 procent over het achterstallige loon. [appellant] is voorts in de kosten van de procedure veroordeeld. Tegen deze beslissingen en de gronden waarop deze berusten, richten zich de grieven van [appellant].
4.5
Geen grieven zijn gericht tegen het tussenvonnis. In de inleiding van zijn memorie van grieven stelt [appellant] bovendien dat hij tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis en daartegen grieven aanvoert. Het hof gaat er daarom van uit dat het hoger beroep, anders dan in de appeldagvaarding en het slot van de memorie van grieven is gesteld, zich uitsluitend richt tegen het eindvonnis.
4.6
Grief 1 van [appellant] klaagt over het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat de handtekeningen op de salarisspecificaties door [geïntimeerde] daarop zijn geplaatst en dat daarmee evenmin is komen vast te staan dat [appellant] de op die specificaties vermelde bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. Het is volgens [appellant] voorts “zeer merkwaardig” dat [geïntimeerde] in de periode van zestien maanden slechts € 900,-- aan loon zou hebben ontvangen maar geen betalingsherinneringen, aanmaningen, e-mails of whatsapp berichten, waarin om betaling wordt verzocht, in het geding heeft gebracht. [appellant] vraagt zich af waar [geïntimeerde] dan van heeft geleefd. Uit de door [appellant] in het geding gebrachte whatsapp berichten volgt volgens hem dat hij wel degelijk loon aan [geïntimeerde] heeft uitbetaald. In die berichten worden afspraken gemaakt over het uitbetalen van loon aan [geïntimeerde], hetzij door overmaking op rekening van [betrokkene 1], hetzij doordat [geïntimeerde] contant loon kwam ophalen. Grief 2 stelt aan de orde dat ook uit de getuigenverklaringen volgt dat er in ieder geval een aantal loonbetalingen hebben plaatsgevonden. [appellant] wijst in het kader van die grief ook op het feit dat [geïntimeerde] bereid was de zaak finaal te regelen voor een bedrag van € 500,--, hetgeen hem bevreemdt, nu [geïntimeerde] in deze procedure een veelvoud van dat bedrag vordert.
4.7
Het hof oordeelt als volgt. Voor zover grief 1 zich richt tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat de handtekeningen op de salarisspecificaties daarop door [geïntimeerde] zijn geplaatst, faalt deze. De kantonrechter heeft ter zake overwogen dat de getuigen Joval en [betrokkene 1] hebben verklaard dat [geïntimeerde] nooit in hun bijzijn een handtekening op een salarisspecificatie heeft geplaatst en dat de getuige Akbarhhan in algemene termen heeft verklaard dat hij [geïntimeerde] eenmaal een handtekening heeft zien zetten, maar niet heeft verklaard op welk stuk dat was. [appellant] heeft niet onderbouwd dat de kantonrechter op grond van de genoemde getuigenverklaringen tot het oordeel had moeten komen dat is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de salarisspecificaties heeft getekend. Hij heeft ook anderszins geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot dat oordeel zouden nopen. Het hof gaat er derhalve met de kantonrechter van uit dat [geïntimeerde] de salarisspecificaties niet heeft getekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv leveren de salarisspecificaties op zichzelf dus geen bewijs op van betaling van de daarop gestelde nettobedragen.
4.8
Nu [geïntimeerde] betwist dat hij meer van [appellant] heeft ontvangen dat het reeds in de inleidende dagvaarding genoemde bedrag van € 900,-- netto, ligt het op de weg van [appellant] aan te tonen dat hij meer dan dat bedrag heeft betaald. Dat betekent dat van hem verwacht had mogen worden dat hij aantoonde wanneer hij welke bedragen aan [geïntimeerde] heeft betaald. [appellant] kan, anders dan hij blijkbaar meent, niet volstaan met te verwijzen naar een uitvoerige whatsapp-correspondentie tussen partijen, waarin wel over betalingen wordt gesproken, maar waaruit het hof zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan afleiden wat er precies is betaald en wanneer. Uit de desbetreffende whatsapp-berichten volgt ook niet zonder meer dat er in het totaal meer is betaald dan meergenoemd bedrag van € 900,-- netto. Dat er meer dan genoemd bedrag is betaald, volgt ook niet uit de getuigenverklaringen. De getuige [betrokkene 1] heeft volgens zijn verklaring één betaling (van € 450,--) voor [geïntimeerde] ontvangen; de getuige Joval heeft verklaard dat zij een keer € 325,-- aan hem heeft betaald en de getuige Akbarkhan is geen getuige geweest van enige betaling. Anders dan [appellant] aanvoert, heeft de arbeidsrelatie tussen partijen niet zestien maar slechts een kleine vier maanden geduurd. Het feit dat [geïntimeerde] in die relatief korte periode kennelijk niet schriftelijk op betaling van zijn loon heeft aangedrongen, is dus minder verbazingwekkend dan [appellant] suggereert. Ook uit het feit dat [geïntimeerde] mogelijk op enig moment genoegen heeft willen nemen met een betaling van € 500,-- tegen finale kwijting, kan niet worden afgeleid dat [appellant] meer aan [geïntimeerde] heeft betaald dan laatstgenoemde erkent. Niet is dus komen vast te staan dat [appellant] meer dan € 900,-- netto aan [geïntimeerde] heeft betaald.
4.9
Hoewel de kantonrechter in overweging 3.2 van het tussenvonnis melding maakt van de betaling van € 900,--, heeft zij die betaling niet in mindering gebracht op het bij het eindvonnis toegewezen bedrag van € 3.813,07. Het hof zal dat alsnog doen en het eindvonnis vernietigen voor zover er meer dan een bedrag van € 2.913,07 is toegewezen.
4.1
[appellant] heeft in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan en daarbij aangegeven dat hij onder meer dezelfde getuigen wil laten horen als in eerste aanleg zijn gehoord. Dit bewijsaanbod wordt als onvoldoende specifiek gepasseerd. Van [appellant] had verwacht mogen worden dat hij had aangegeven wat de in eerste aanleg gehoorde getuigen anders of meer zouden kunnen verklaren dan zij in eerste aanleg hebben gedaan, wie hij verder als getuige(n) zou willen laten horen en wat deze nieuwe getuige(n) zouden kunnen verklaren.
4.11
De conclusie is dat de grieven niet tot vernietiging van het eindvonnisvonnis kunnen leiden, behalve voor zover uit het hiervoor onder 4.9 overwogene volgt.
4.12
[appellant] moet ook in hoger beroep als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Hij wordt daarom veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] worden gesteld op nihil.

5.De beslissing

Het hof:
verstaat dat het hoger beroep uitsluitend is gericht tegen het eindvonnis;
vernietigt het eindvonnis voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld meer aan [geïntimeerde] te betalen dan € 2.913,07 netto aan achterstallig loon over 15 oktober 2018 tot en met 10 februari 2019, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente als bepaald in dat vonnis en wijst het meer of anders gevorderde alsnog af;
bekrachtigt het eindvonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Frikkee, A.M.A. Verscheure en P.Th. Sick en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.