Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
[geïntimeerde 2],
1.Waar de zaak over gaat
2.Het procesverloop in hoger beroep
3.De feiten
onvolledigheeft vastgesteld, heeft het hof hetgeen is aangevoerd en wat daar al dan niet tegen is ingebracht betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep. Er is niet gestreefd naar volledigheid in de weergave van alles wat niet in geschil is; slechts die feiten waarop de beslissing rust dienen in het arrest te worden vermeld.
We herewith inform you that monies paid by VFI to you are belonging to UIB (bank) following a factoring contract (…) VFI by doing so has violated its fiduciary duties as a collecting agent for EBT.”
4.De procedure bij de rechtbank
5.Het hoger beroep
6.De beoordeling van het hoger beroep
verkoopvan de bananen van EBT door VFI onvoldoende heeft onderbouwd (vgl. ook het rapport van prof. [naam 2] , p. 25: ‘De logistieke dienstverlener ZZC staat volledig buiten de koopovereenkomsten […]’ ). Ook de gesprekken van [geïntimeerde 2] met [directeur Utd Int. Holdings] en [voorzitter RvC UIB] bieden geen voldoende steun voor het hier bedoelde verwijt.
anderonrechtmatig handelen van VFI jegens UIB (de factoringfraude) was voorkomen. Het hof is van oordeel dat, zelfs indien het bestaan van een dergelijk condicio sine qua non-verband (hierna ook: c.s.q.n.-verband) als uitgangspunt zou moeten worden aanvaard, dan nog steeds geen sprake is van een zodanig (in artikel 6:98 BW bedoeld) causaal verband tussen het door UIB gewraakte handelen/nalaten van [geïntimeerde 2] en/of ZZC en de door UIB geleden schade dat deze schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, nog ‘als een gevolg van deze gebeurtenis’ aan ZZC c.s. kan worden toegerekend. Ter toelichting overweegt het hof als volgt.
collecting agentde vorderingen van EBT op haar afnemers mocht incasseren. ZZC is nooit geïnformeerd dat dit vanaf medio 2012 niet langer geoorloofd was. Van het bestaan van de factoringovereenkomst is zij eerst in september 2012 op de hoogte geraakt, toen zij een e-mail van EBT ontving met informatie daarover.
collecting agentvoor EBT de vorderingen op de afnemers van EBT mocht incasseren is blijven voortduren. Voor zover UIB stelt dat ZZC al voor september van het bestaan van de factoringovereenkomst op de hoogte is geraakt, of althans dat ZZC reeds voor september wist dat VFI niet langer gerechtigd was om als
collecting agentde vorderingen van EBT op haar afnemers te incasseren, volgt het hof UIB niet in haar stelling. UIB heeft haar stelling dat ZZC weliswaar ‘officieel’ niet is geïnformeerd door EBT/UIB, maar in werkelijkheid wel degelijk geacht moet worden van het voorgaande op de hoogte te zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door ZZC c.s., onvoldoende onderbouwd. Het voorgaande geldt ook voor de stelling van UIB dat ZZC ervan op de hoogte was dat VFI de EBT-bananen slechts op naam van EBT mocht verkopen en niet in eigen naam en aldus in strijd handelde met hetgeen VFI met EBT was overeengekomen.
collecting agentde vorderingen van EBT op haar afnemers incasseerde.
Ik wil ook graag nog het volgende vertellen. In de periode dat de bananen van EBT binnenkwamen barstte het van de cocaïne die met die bananen meekwam.” Verder heeft [geïntimeerde 2] ter toelichting op het schonen van de e-mails aangegeven dat hij zijn personeel wilde beschermen. Hoewel dit geen rechtvaardiging vormt van zijn niet correcte mededeling over de volledigheid van de verstrekking – waarover [geïntimeerde 2] ook (uit eigen beweging) nadien jegens UIB zijn spijt heeft betuigd, zo begrijpt het hof – weegt het hof wel mee dat de handelwijze van [geïntimeerde 2] niet (primair) gericht erop lijkt te zijn geweest om de waarheidsvinding te belemmeren in dit geding.
7.De beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 november 2018,
- veroordeelt UIB in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ZZC c.s. begroot op € 22.385,00, en
- verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.