ECLI:NL:GHDHA:2022:2296

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
000670-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorbreking van het appelverbod en vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Den Haag. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 87 dagen, met bijzondere voorwaarden. Het openbaar ministerie had een vordering ingediend tot tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf, omdat de veroordeelde zich niet aan de bijzondere voorwaarden had gehouden. De politierechter had op 20 juli 2021 de vordering deels toegewezen, maar de veroordeelde had hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zittingen van het hof op 25 augustus en 11 november 2022 is de ontvankelijkheid van de veroordeelde in het hoger beroep besproken, waarbij de raadsvrouw aanvoerde dat er sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces, omdat zij niet in de gelegenheid was gesteld om het woord te voeren tijdens de eerdere zitting. Het hof oordeelde dat de politierechter de raadsvrouw ten onrechte niet het woord had gegeven, wat leidde tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Hierdoor verklaarde het hof de veroordeelde ontvankelijk in het hoger beroep. Het hof heeft vervolgens de vordering van het openbaar ministerie gedeeltelijk toegewezen en gelast dat de veroordeelde een taakstraf van 40 uren zal verrichten in plaats van een gevangenisstraf van 20 dagen. De beslissing van de politierechter werd vernietigd, en het hof heeft de vordering voor het overige afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van hoor en wederhoor in het strafproces en de rechten van de veroordeelde.

Uitspraak

Parketnummer 09-837090-20
Datum uitspraak 11 november 2022

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige kamer

BESLISSING

gegeven op de vordering van het openbaar ministerie op grond van artikel 6:6:21, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering in de zaak tegen de veroordeelde, genaamd:

[naam veroordeelde],

geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres]
Procesgang
De veroordeelde is bij onherroepelijk vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 13 juli 2020 met bovengemeld parketnummer - voor zover hier van belang - veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 87 dagen, onder de algemene voorwaarde dat hij zich voor het einde van de proeftijd van 2 jaren niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
zich (uiterlijk) binnen vijf dagen na het ingaan van de proeftijd meldt bij de reclassering, GGZ reclassering Fivoor te Leiden, Witte singel 8 en zich daarna gedurende de proeftijd op door de reclassering te bepalen tijdstippen dient te blijven melden bij deze instelling, zo frequent en zo lang die instelling dat noodzakelijk acht;
zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van Youz ambulant Leiden of ene soortgelijke hulpverlener op de tijden en plaatsen als door of namens die zorginstelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen, ook als dit inhoudt een kortdurende klinisch opname voor de maximale duur van zeven weken, en zich aan de huisregels en aanwijzingen houdt die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
gedurende de proeftijd mee zal werken aan ene nog nader te bepalen woontraject, indien dit gedurende het reclasseringstoezicht noodzakelijk wordt geacht.
Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
meewerkt aan een begeleidingstraject bij de Materieel Juridische Dienstverlening van Fivoor en hiervoor openheid geeft in zijn financiële situatie zolang de reclassering dit nodig acht;
zich actief inzet voor het verkrijgen en behouden van structurele dagbesteding in de vorm van betaald werk.
Namens het openbaar ministerie is op 25 juni 2021 een schriftelijke vordering ingediend. Deze houdt in dat de tenuitvoerlegging van voornoemde voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf zal worden gelast, aangezien de veroordeelde zich niet aan de gestelde bijzondere voorwaarde(n) heeft gehouden.
Bij beslissing van 20 juli 2021 heeft de politierechter in de rechtbank Den Haag de vordering van het openbaar ministerie deels toegewezen, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging is gelast voor de duur van 57 dagen gevangenisstraf en ten aanzien van de resterende 30 dagen gevangenisstraf de proeftijd met 1 jaar is verlengd.
Namens de veroordeelde is tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft deze vordering behandeld op de openbare terechtzittingen van 25 augustus 2022 en 11 november 2022.
Daar zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsvrouw
mr. T. Dreiling, raadsman te Leiden, en de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de veroordeelde in het namens hem ingestelde hoger beroep. Subsidiair heeft de advocaat-generaal
geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met dien verstande dat in plaats van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 57 dagen een taakstraf voor de duur van 114 uren zal worden gelast.
De raadsvrouw heeft primair afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van het nog resterende gedeelte van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat in plaats van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf een taakstraf voor de duur van 114 uren zal worden gelast.
Ontvankelijkheid van de veroordeelde in het hoger beroep
Op 20 juli 2021 heeft de politierechter in de rechtbank
Den Haag beslist op de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van een aan de veroordeelde opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 87 dagen in de zaak met parketnummer 09-837070-20. De vordering was gebaseerd op artikel 6:6:1 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). Op de terechtzitting waarop de vordering van het openbaar ministerie is behandeld, was de veroordeelde niet verschenen, maar wel zijn raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting medegedeeld dat zij door de veroordeelde gemachtigd was om namens hem het woord te voeren. De politierechter heeft de raadsvrouw, ondanks dat zij daar uitdrukkelijk om heeft verzocht, niet in de gelegenheid gesteld het woord te voeren en heeft, nadat de officier van justitie en de vertegenwoordiger van de reclassering hun visie op de vordering van het openbaar ministerie hadden gegeven, de vordering deels toegewezen en de tenuitvoerlegging gelast van 57 dagen gevangenisstraf. Uit artikel 6:6:7 WvSv volgt dat tegen de beslissing van de politierechter op de vordering van het openbaar ministerie geen rechtsmiddel open staat.
Hoewel tegen de onderhavige beslissing geen rechtsmiddel openstaat, is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld. De raadsvrouw heeft tijdens de terechtzitting van het hof - kort gezegd - aangevoerd dat nu zij door de politierechter niet in de gelegenheid is gesteld het woord te voeren met betrekking tot de vordering van het openbaar ministerie, er sprake is van een zodanige schending van het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat het appelverbod buiten toepassing dient te worden verklaard. De raadsvrouw heeft voorts gewezen op de “Toelichting op de procedure” die op de achterzijde van de oproeping van de veroordeelde voor de zitting van de politierechter waarop de vordering tot tenuitvoerlegging zou worden behandeld staat vermeld, en waarin onder andere wordt aangegeven dat hij zich kon laten verdedigen door een raadsman. Ook om die reden heeft de politierechter haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld het woord namens haar cliënt te voeren, aldus de raadsvrouw.
In reactie op hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, heeft de advocaat-generaal betoogd dat de politierechter een juiste beslissing heeft genomen door de raadsvrouw van de niet verschenen veroordeelde niet het woord te geven.
De advocaat-generaal heeft hierbij gewezen op boek 6, hoofdstuk 6 WvSv waarin de onderhavige procedure is geregeld.
In artikel 6:6:4 vierde lid WvSv zijn de artikelen 279 en 331 WvSv, waarin bepaald is dat de niet verschenen veroordeelde zich ter terechtzitting kan laten verdedigen door een raadsman en de aan de raadsman daarbij toekomende bevoegdheden, niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de onderhavige procedure. Ook overigens bevat boek 6, hoofdstuk 6 WvSv geen bepaling waarin geregeld is dat een veroordeelde zich kan laten vertegenwoordigen door een raadsman. Daarmee verzet de wet zich uitdrukkelijk tegen het optreden van een gemachtigd raadsman wanneer de veroordeelde zelf niet verschenen is, aldus de advocaat-generaal. Tenslotte heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat het feit dat de veroordeelde wellicht verkeerd is voorgelicht door hetgeen staat vermeld in de “Toelichting op de procedure” op de oproeping, niet kan leiden tot doorbreking van het appelverbod. Temeer niet nu artikel 6 EVRM uitsluitend van toepassing is op procedures waarbij sprake is van een verdachte en niet op procedures waarbij sprake is van een veroordeelde, zoals de onderhavige.
De vraag die het hof dient te beantwoorden is of er in de onderhavige zaak sprake is van een zodanige omstandigheid dat doorbreking van het appelverbod geboden is.
Het hof overweegt als volgt. Doorbreking van het appelverbod is slechts gerechtvaardigd in gevallen waarin zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging worden geschonden, dat daardoor geen sprake meer is van een eerlijke en onpartijdige behandeling en daarop een beroep wordt gedaan. Het hof begrijpt het betoog van de raadsvrouw aldus dat gehandeld is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en met name met het beginsel van hoor en wederhoor.
De onderhavige procedure betreft een vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 87 dagen. Nu het gaat om een procedure die kan leiden tot een vorm van vrijheidsbeneming - het ondergaan van een gevangenisstraf van 87 dagen - is het hof van oordeel dat een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing meebrengt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in een procedure als de onderhavige de procesdeelnemer die bij de behandeling van de vordering van het openbaar ministerie door de politierechter niet is verschenen, zich kan laten vertegenwoordigen door een raadsman mits deze verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BO1633). Het Wetboek van Strafvordering waarin de onderhavige procedure is geregeld, bevat geen bepaling die zich verzet tegen vertegenwoordiging door een raadsman.
Evenmin verzet de strekking van de wet zich tegen vertegenwoordiging door een raadsman.
In artikel 6:6:1 en volgende WvSv is de procedure van de behandeling van een vordering tenuitvoerlegging geregeld. In artikel 6:6:2 WvSv is bepaald dat “elke bevoegdheid die in dit hoofdstuk wordt toegekend aan de veroordeelde, mede toekomt aan diens raadsman”. In artikel 6:6:3 lid 2 WvSv is bepaald dat aan de veroordeelde een raadsman wordt toegevoegd, wanneer niet blijkt dat de veroordeelde een raadsman heeft. Het hof leidt hieruit af dat de wetgever in de procedure van de behandeling van een vordering tenuitvoerlegging uitdrukkelijk heeft willen voorzien in vertegenwoordiging ter zitting door een (daartoe gemachtigd) raadsman.
Artikel 6:6:4 lid 4 luidt voorts aldus. “In gevallen waarin de behandeling van de zaak niet gelijktijdig geschiedt met de behandeling van een feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd, vinden de artikelen 268, tweede en derde lid, 270 tot en met 277, 278, tweede lid, 281, 284, eerste lid, 286 tot en met 297, 299 tot en met 301, 309 tot en met 311, 315, 316, 318, 319, 320, eerste en tweede lid, 322, 324, 325 tot en met 330, 345, eerste en derde lid, en 346 overeenkomstige toepassing”. Dat de artikelen 279 en 331 WvSv, die zien op vertegenwoordiging van de verdachte ter terechtzitting door een (daartoe gemachtigd) raadsman, niet mede van toepassing zijn verklaard op de procedure ter zake rechterlijke beslissingen inzake de tenuitvoerlegging, zoals door de advocaat-generaal is betoogd, brengt het hof niet tot een ander oordeel. De artikelen 279 en 331 WvSv zien immers op het recht op verdediging van de verdachte in diens
strafzaak door een gemachtigd raadsman, bij afwezigheid van de verdachte, terwijl artikel 6:6:4 lid 4 WvSv juist ziet op gevallen waarin de behandeling van de vordering tenuitvoerlegging
nietgelijktijdig geschiedt met de behandeling van de strafzaak van de verdachte. Bovendien volgt uit de wetsgeschiedenis van artikel 279 WvSv dat dat artikel ziet op de strafzaak, waarbij het van belang is om vast te stellen of de strafzaak op tegenspraak dan wel bij verstek gevoerd wordt. Wanneer de verdachte zich in de strafzaak laat vertegenwoordigen door een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman, geldt de behandeling van de zaak als een procedure op tegenspraak. Dit is van belang voor het antwoord op de vraag tot welk moment een rechtsmiddel kan worden ingesteld. Die situatie doet zich in de onderhavige situatie niet voor. In de onderhavige procedure wordt immers slechts vastgesteld of de veroordeelde wel of niet is verschenen en kent de rechtsgang geen onderscheid tussen “een procedure bij verstek” of “een procedure op tegenspraak”, nu tegen de uitspraak geen rechtsmiddel openstaat.
Het hof stelt vast dat de politierechter de uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw niet het woord heeft gegeven en haar hierdoor niet in staat heeft gesteld de veroordeelde te vertegenwoordigen en namens hem een reactie te geven op de vordering van het openbaar ministerie.
Hiermee is naar ’s hofs oordeel sprake van een zodanige schending van de fundamentele beginselen van een behoorlijke procesorde - met name het beginsel van hoor en wederhoor - waardoor geen sprake meer is van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de vordering tenuitvoerlegging dat doorbreking van het appelverbod geboden is.
Het hof verklaart de veroordeelde ontvankelijk in het hoger beroep.
Het hof zal voorbijgaan aan het – niet nader gemotiveerde - verzoek van de veroordeelde de zaak terug te wijzen naar de rechter in eerste aanleg. Immers, de procedure te zake van artikel 6:6:1 e.v. WvSv wordt in één instantie gevoerd. De veroordeelde heeft geen rechtens te respecteren belang bij terugwijzing naar de eerste rechter.
Ter beoordeling van het hof is de vordering van de officier van justitie, strekkende tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 87 dagen in de zaak met parketnummer 09-837090-20.
Het hof stelt vast dat bij uitspraak van de politierechter van 30 november 2021 de tenuitvoerlegging van een deel van hiervoor genoemde voorwaardelijke straf van 87 dagen gevangenisstraf, te weten 30 dagen gevangenisstraf, reeds is gelast, waardoor thans nog resteert een gevangenisstraf voor de duur van 57 dagen.
Motivering van de beslissing
Het hof heeft aan de hand van een “Advies aan opdrachtgever voortijdige negatieve beëindiging toezicht” van 8 juni 2021 respectievelijk 6 oktober 2021, opgesteld door GGZ Fivoor Leiden vastgesteld dat de veroordeelde, de inspanningen van diverse hulpverleningsinstanties ten spijt, niet heeft meegewerkt aan de hem bij vonnis van 13 juli 2020 opgelegde bijzondere voorwaarden. Dit betekent dat de vordering tot tenuitvoerlegging van het thans nog aan de orde zijnde resterende gedeelte van de bij genoemd vonnis voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in beginsel gegrond is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting van 11 november 2022 is echter het navolgende gebleken.
Voorafgaand aan de zitting van 11 november 2022 heeft de raadsvrouw aan het hof toegezonden een brief van
23 augustus 2022, opgesteld door mevrouw S. van der Steen, werkzaam als maatschappelijk werkster bij Stichting
“De Binnenvest”. Uit deze brief volgt, dat de veroordeelde inmiddels stappen in de goede richting heeft gezet en werkt aan zijn toekomst. Nadat de veroordeelde op 19 april 2022 uit detentie was ontslagen, is hij in een crisiswoning van
“De Binnenvest” geplaatst. Op 12 juli 2022 heeft de veroordeelde samen met zijn begeleidsters een gesprek gehad over de aanvraag voor beschermd wonen bij de gemeente Leiden. De veroordeelde heeft een overbruggingsindicatie gekregen. Dit betekent dat hij kan verblijven in een crisiswoning totdat hij terecht kan bij een instelling voor beschermd wonen.
Sinds 19 april 2022 stelt de veroordeelde zich begeleidbaar op. Hij komt zijn afspraken na, onderhoudt contact met zijn begeleiders, neemt advies van hen aan en gaat zelf na wat hem kan helpen. De veroordeelde heeft inmiddels ook het traject van “De Harde Leerschool” afgerond. Dit betreft een traject van acht weken waarin jongeren discipline, ritme en regelmaat aanleren en ondersteuning ontvangen op het gebied van werk en leren. De veroordeelde krijgt de mogelijkheid om drie dagen stage te gaan lopen in de catering.
Om te werken aan zijn verslavingsproblematiek is de veroordeelde een traject gestart bij verslavingszorg “De Brijder”. Ook bij die instantie houdt hij zich goed aan de afspraken. Als gevolg van zijn behandeling heeft de veroordeelde zijn cannabisgebruik geminderd. Via “De Brijder” zal worden gestart met psychische ondersteuning en een EMDR-behandeling.
De veroordeelde is op eigen initiatief overgestapt van budgetbeheer naar bewind, omdat hij zelf heeft ingezien dat hij op het gebied van financiën meer hulp nodig heeft.
Op de terechtzitting van 11 november 2022 heeft de veroordeelde beaamd dat het goed met hem gaat. Hij is zeer gemotiveerd om de positieve wending die hij zijn leven heeft gegeven, vast te houden en verder uit te bouwen. De veroordeelde doet een aantal uren in de week productiewerk “om te oefenen met – op den duur hele dagen - werken”. De veroordeelde wil graag in de toekomst een andere, vaste, baan. Hij heeft twee keer per week een afspraak bij “De Brijder”.
De veroordeelde heeft zich tot doel gesteld finaal te stoppen met het gebruik van cannabis. Naar eigen zeggen gebruikt hij al minder cannabis dan voorheen. Ondanks het feit dat hij zich zeer gespannen voelde voor de zitting van 11 november 2022, heeft hij niet geblowd. Het is hem tot nu toe echter nog niet gelukt om helemaal te stoppen met blowen.
Volgens de veroordeelde wordt de begeleiding door “De Brijder” binnenkort overgenomen door Stichting “De Haardstee”. De veroordeelde erkent dat hij begeleiding nodig heeft en stelt de geboden begeleiding op prijs.
Oordeel van het hof
Het hof heeft vastgesteld dat het aan de veroordeelde te wijten is dat de bijzondere voorwaarde(n) niet zijn nageleefd. Dit brengt mee dat de vordering tot tenuitvoerlegging in beginsel gegrond is.
Het hof acht evenwel aannemelijk geworden dat de veroordeelde uiterst gemotiveerd is zijn leven op orde te krijgen en daartoe ook al de nodige stappen heeft gezet met positief resultaat. Het hof is echter van oordeel dat de positieve ontwikkelingen in het leven van de veroordeelde nog relatief pril zijn en dat het van belang is dat de veroordeelde in het vizier van de reclassering blijft, ter borging van deze positieve ontwikkeling en aldus ook in het belang van de maatschappij. Daarom zal het hof een gedeeltelijke tenuitvoerlegging van het nog resterende gedeelte van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf gelasten. Het hof zal dit gedeelte bepalen op 20 dagen. Voor het overige, te weten 67 dagen, zal het hof de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.
In de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals daarvan ter zitting van 11 november 2022 is gebleken, ziet het hof aanleiding in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 20 dagen een taakstraf voor de duur van 40 uren, te vervangen door 20 dagen hechtenis, te gelasten.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de veroordeelde ontvankelijk in het hoger beroep.
Vernietigt de op 20 juli 2021 genomen beslissing van de politierechter in de rechtbank Den Haag ter zake de vordering tenuitvoerlegging onder parketnummer 09-837090-20.
Wijst de vordering van het Openbaar Ministerie gedeeltelijk toe en gelast de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 13 juli 2020 onder parketnummer 09-837090-20 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) dagen.
Gelast dat de veroordeelde in plaats daarvan een taakstraf zal verrichten voor de duur van
40 (veertig) uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van
20 (twintig) dagenvoor het geval de veroordeelde die taakstraf niet naar behoren verricht.
Wijst de vordering van het openbaar ministerie voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. A.S.I. van Delden en mr. M.C. Bruining, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 november 2022.
Mr. A.S.I. van Delden en mr. M.C. Bruining zijn buiten staat deze beslissing te ondertekenen.