ECLI:NL:HR:2011:BO1633

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/03069 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstand van procesdeelnemers in raadkamerprocedures en de rol van raadsman of advocaat

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam. De zaak betreft de bijstand van procesdeelnemers in raadkamerprocedures, specifiek de vraag of een procesdeelnemer die niet in persoon verschijnt, zich kan laten vertegenwoordigen door een raadsman of advocaat. De klagers, die niet in raadkamer verschenen, hadden mr. C.G.J. van Oppen als hun raadsman gemachtigd. De Rechtbank had geoordeeld dat de zoon van een van de klagers niet het woord mocht voeren, omdat hij geen belanghebbende was. De Hoge Raad bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de klacht van de klagers faalde. De Hoge Raad benadrukte dat de wet, in dit geval artikel 23.3 van het Wetboek van Strafvordering, bepaalt dat procesdeelnemers zich kunnen laten bijstaan door een raadsman of advocaat, mits deze uitdrukkelijk is gemachtigd. Uitzonderingen op deze regel zijn mogelijk, maar de Hoge Raad concludeerde dat in dit geval de vertegenwoordiging door de raadsman correct was. De uitspraak verduidelijkt de voorwaarden waaronder procesdeelnemers zich kunnen laten vertegenwoordigen in raadkamerprocedures en bevestigt de noodzaak van een goede procesorde.

Uitspraak

26 april 2011
Strafkamer
nr. 09/03069 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 26 mei 2009, nummer RK 09/817, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
1. [Klager 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
2. [Klaagster 2] geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
3. [Klaagster 3], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klagers. Namens deze heeft mr. R.M.L. Theelen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel klaagt over de beslissing van de Rechtbank noch de in raadkamer verschenen zoon/broer van de klagers noch de aldaar aanwezige raadsman namens de niet verschenen klagers het woord te laten voeren.
2.2.1. Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt het volgende in:
"Klager, in raadkamer aanwezig, antwoordt op de vragen van de rechter te zijn genaamd:
[klager 1],
wonende op het adres [adres],
(...)
Klaagsters:
[klaagster 2],
wonende te [adres],
en
[klaagster 3],
wonende te [adres],
(...), zijn, hoewel rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
De beslagene, [betrokkene 1] is, hoewel rechtsgeldig opgeroepen, eveneens niet in raadkamer verschenen.
Als raadsman van klagers is aanwezig mr. C.G.J. van Oppen, namens R.M.L. Theelen.
De rechter staat niet toe dat een zoon van [klager 1] in raadkamer het woord voert. Immers is hij geen belanghebbende.
(...)
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven:
De formulering in het klaagschrift klopt niet. Klagers zijn wel te beschouwen als eigenaren van het geld.
(...)."
2.2.2. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
"Procesgang
Het klaagschrift is op 6 februari 2009 bij akte ingediend ter griffie van deze rechtbank.
De rechtbank heeft op 28 april 2009 klager [klager 1], namens zijn raadsman mr. C.G.J. van Oppen, en de officier van justitie in openbare raadkamer gehoord.
Beslagene heeft bij fax van 28 april 2009 afstand gedaan van zijn recht ter zitting aanwezig te zijn.
Klaagsters [klaagster 2 en 3] zijn, hoewel daartoe rechtsgeldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
(...)
Standpunten
De raadsman van klager heeft, aanvullend op het klaagschrift, het navolgende aangevoerd. Hij stelt dat het geldbedrag van € 6.000,- door de broer van [klaagster 3], [betrokkene 2], op 29 september 2009 aan zijn vader is verschaft. Klagers stellen voorts dat de familie schulden heeft moeten maken door het geld nogmaals van familieleden te lenen en dat hiervan geen kwitanties zijn
(...)."
2.2.3. Bij de stukken bevindt zich een "vertegenwoordigings-volmacht" van 7 april 2009 van ieder van de drie klagers, telkens onder meer inhoudende dat de klager/klaagster:
"onherroepelijk volmacht [verleent] aan [betrokkene 2], wonende te [woonplaats], alsmede Mr R.M.L. Theelen, advocaat gevestigd aan de het Buitenhof 24 te 2513 AG 's-Gravenhage om namens hem/haar:
- (...);
- hem/haar te vertegenwoordigen in het kader van de procedure bij de Rechtbank te Amsterdam terzake van de van en onder hem/haar in beslag genomen goederen en gelden
- (...)."
2.3. Het middel stelt de vraag aan de orde of, en zo ja door wie en op welke wijze, een procesdeelnemer zich bij de behandeling door de raadkamer kan doen bijstaan of vertegenwoordigen.
2.4.1. Art. 23, derde lid, Sv luidt:
"De verdachte en andere procesdeelnemers kunnen zich bij de behandeling door de raadkamer door een raadsman of advocaat doen bijstaan."
2.4.2. Omtrent het in art. 23 Sv voorkomende begrip "procesdeelnemer" houdt de memorie van toelichting het volgende in:
"Het begrip procesdeelnemer laat zich niet nauwkeuriger omschrijven vanwege de veelheid en diversiteit van de raadkamerprocedures. (...) Onder dit begrip vallen in elk geval indieners van verzoek-, klaag- en bezwaarschriften voorts allen die de raadkamer als procesdeelnemers aanmerkt." (Kamerstukken II 1991-1992, 22 584, nr. 3, p. 9)
2.4.3. Ter illustratie van die in de memorie van toelichting genoemde "veelheid en diversiteit van de raadkamerprocedures" kan worden gewezen op de eerste en de laatste raadkamerprocedure die in het Wetboek van Strafvordering zijn geregeld. De eerste betreft de behandeling van het beklag over een beslissing tot niet (verdere) vervolging. Dienaangaande is in art. 12f, eerste lid, Sv bepaald dat de klager en de persoon wiens vervolging wordt verlangd, zich in raadkamer kunnen doen bijstaan en dat zij zich kunnen doen vertegenwoordigen door een advocaat of door een bijzonderlijk gevolmachtigde derde. De laatste, in art. 591a van het Wetboek voorziene raadkamerprocedure betreft de behandeling van het verzoek tot vergoeding van door de gewezen verdachte gemaakte kosten. De bepalingen die de behandeling van dit verzoek regelen, bevatten geen van art. 23 Sv afwijkende voorschriften omtrent de verlening van bijstand en evenmin voorzien zij in vertegenwoordiging, hetzij door een advocaat hetzij door een derde. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat in onder meer HR 4 december 1979, NJ 1980/160 is aangenomen dat de wetgever wat betreft de indiening van een dergelijk verzoek niet heeft willen weten van vertegenwoordiging.
2.5.1. In de diversiteit van raadkamerprocedures, zoals hiervoor beschreven, vindt de Hoge Raad aanleiding tot het treffen van na te noemen voorziening van meer algemene aard.
2.5.2. De Hoge Raad is van oordeel dat een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing meebrengt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat in raadkamerprocedures de procesdeelnemer die bij de behandeling door de raadkamer niet is verschenen, zich aldaar kan laten vertegenwoordigen door een raadsman of advocaat mits deze verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, onverminderd de bevoegdheid van de raadkamer te bevelen dat de procesdeelnemer in persoon zal verschijnen in geval zij het wenselijk acht dat hij bij de behandeling aanwezig is.
Op het uitgangspunt dat een procesdeelnemer zich door een raadsman of advocaat kan laten vertegenwoordigen, zijn uitzonderingen denkbaar. Te denken valt in het bijzonder aan raadkamerprocedures waarin vertegenwoordiging door een raadsman of advocaat in strijd zou zijn met de andersluidende bewoordingen of strekking van de wet alsmede aan raadkamerprocedures waarin de aard van de procedure zich verzet tegen vertegenwoordiging door een raadsman of advocaat.
2.5.3. Nu art. 23, derde lid, Sv uitsluitend spreekt over de bijstand door een raadsman of advocaat en het wettelijk stelsel onvoldoende aanknopingspunten bevat voor een ander oordeel, heeft als uitgangspunt te gelden dat van bijstand door een derde in beginsel geen sprake kan zijn, laat staan van vertegenwoordiging door een derde. In beginsel, omdat dit uitgangspunt vanzelfsprekend niet geldt ingeval de wet anders bepaalt, zoals het onder 2.4.3 genoemde art. 12f, eerste lid, Sv.
2.6. Het middel faalt omdat
(i) de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de zoon/broer van de klagers - aan wie zij blijkens het hiervoor onder 2.2.3 weergegeven geschrift volmacht hadden verleend hen in de onderhavige procedure te vertegenwoordigen - niet was toegestaan om namens de klagers het woord te voeren, afstuit op hetgeen hiervoor onder 2.5.3 is overwogen;
(ii) de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de twee niet-verschenen klaagsters zich niet door mr. Van Oppen mochten laten vertegenwoordigen, steunt op een verkeerde lezing van voormeld proces-verbaal van de behandeling in raadkamer. Dit proces-verbaal houdt immers in dat "als raadsman van klagers (...) aanwezig (is) mr. C.G.J. van Oppen". Daarmee heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat zij ermee heeft ingestemd dat mr. Van Oppen in raadkamer de beide niet-verschenen klaagsters als raadsman vertegenwoordigt. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2011.