ECLI:NL:GHDHA:2022:2273

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
16 november 2022
Zaaknummer
200.287.696/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet door zorginstelling van verzorgende wegens toebrengen van verwondingen bij cliënten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet van een verzorgende, werkzaam bij Stichting Zorggroep Florence. De verzorgende was ontslagen wegens het toebrengen van verwondingen aan cliënten. In eerste aanleg had de kantonrechter geoordeeld dat er geen dringende reden voor ontslag was, maar na getuigenverhoren heeft het hof geconcludeerd dat het ontslag rechtsgeldig was. Het hof heeft de verklaringen van verschillende getuigen, waaronder collega's en leidinggevenden, als betrouwbaar en overtuigend beoordeeld. De verzorgende had tijdens het getuigenverhoor betoogd dat de getuigen tegen haar samenspanden, maar het hof vond hiervoor geen bewijs. Het hof oordeelde dat de verzorgende zich schuldig had gemaakt aan ernstig en ontoelaatbaar gedrag, wat leidde tot het ontslag. De verzoeken van de verzorgende tot betaling van vergoedingen werden afgewezen, en het hof vernietigde de eerdere beschikking van de kantonrechter. De verzorgende werd veroordeeld tot terugbetaling van eerder ontvangen vergoedingen aan de zorginstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.287.696/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 8448773 RP VERZ 20-50229
beschikking van 25 oktober 2022
inzake
STICHTING ZORGGROEP FLORENCE,
gevestigd te Rijswijk,
verzoekster in hoger beroep,
advocaat: mr. E.H. de Joode te Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonende te [verweerster] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. N.M. Fakiri te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Florence en [verweerster] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 6 april 2021 een tussenbeschikking gegeven. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar die tussenbeschikking.
Ter uitvoering van die tussenbeschikking hebben getuigenverhoren plaatsgehad op 20, 21 en 22 september 2021 en 31 januari 2022. De hiervan opgemaakte processen-verbaal bevinden zich bij de stukken.
Florence heeft een memorie na enquête ingediend.
[verweerster] heeft eveneens een memorie na enquête (met producties) ingediend.
Florence heeft ten slotte een akte uitlating na enquête genomen.
[verweerster] heeft bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de laatste akte, op welk bezwaar Florence heeft gereageerd, waarna [verweerster] zich nogmaals heeft uitgelaten. Op deze correspondentie komt het hof hierna terug.

2.Bezwaar [verweerster] tegen akte uitlating na enquête

Nadat [verweerster] had kenbaar gemaakt bij memorie na enquête nadere stukken te willen overleggen en daartoe uitstel had gevraagd, heeft het hof dat uitstel toegestaan en daarbij laten weten dat indien nadere stukken zouden worden overgelegd, Florence de gelegenheid zou krijgen daarop te reageren. Van die gelegenheid heeft Florence gebruikgemaakt. [verweerster] voert echter terecht aan dat de akte uitlating na enquête van Florence het bestek van een reactie op de nadere stukken te buiten gaat. Het hof zal daarom geen acht slaan op deze akte, behoudens op het gestelde onder 1, 2, 6 en 33.

3.Verdere beoordeling

3.1.
Het hof verwijst naar en blijft bij de inhoud van zijn tussenbeschikking. Het hof heeft Florence daarbij toegelaten tot het bewijs dat [verweerster] mevrouw A. op zondag [datum 2] 2020 zodanig heeft vastgepakt dat zij daarbij verwondingen heeft toegebracht aan de linkerarm van mevrouw A. en voorts dat van dergelijk gedrag vaker sprake is geweest ten aanzien van cliënten.
3.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht zijn achtereenvolgens de volgende getuigen gehoord (hetzij op verzoek van Florence, hetzij op verzoek van [verweerster] , hetzij op verzoek van beide partijen):
1. [collega] (verzorgende),
2. [verpleegkundige 1] (verpleegkundige),
3. [leerling VIG] (leerling VIG),
4. [manager zorg] (manager zorg),
5. [getuige 5] ( [functie] ),
6. [HR adviseur] (HR adviseur),
7. [verweerster] ,
8. [kwaliteitsverpleegkundige] (kwaliteitsverpleegkundige),
9. [verpleegkundige 2] (verpleegkundige).
3.3.
Voor de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen verwijst het hof naar de desbetreffende processen-verbaal.
3.4.
Het hof acht Florence geslaagd in het bewijs op de beide hiervoor genoemde onderdelen. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht.
3.5.
Het komt er in de kern op neer dat de getuigen 1 t/m 6 - de verklaringen van de getuigen 8 en 9 acht het hof minder relevant - op de wezenlijke punten in deze zaak allen een betrouwbare en overtuigende indruk hebben gemaakt op het hof. Het geheel van de elkaar aanvullende en versterkende verklaringen van deze getuigen weegt voor het hof ruimschoots op tegen de tegenstrijdigheden en inconsistenties die op sommige punten inderdaad, zoals [verweerster] heeft aangevoerd, aanwijsbaar zijn. De argumenten die van de zijde van [verweerster] zijn aangevoerd ter weerlegging van het bewijs wegen voor het hof dus onvoldoende zwaar.
3.6.
Voorafgaand aan de getuigenverhoren heeft [verweerster] ter zitting van het hof verklaard:
“De verstandhouding was met iedereen goed. Ik heb geen verklaring voor de verschillen tussen mijn lezing van de gebeurtenissen en die van anderen. Ik vind het opmerkelijk dat ik aangegeven heb dat ik het niet heb gedaan en dat de anderen opperen van wel. Ik weet niet waarom ze dat zouden doen.”
Als getuige heeft [verweerster] verklaard:
“U zegt mij dat ook bij de mondelinge behandeling bij het hof gevraagd is of ik een verklaring heb voor de verschillen tussen mijn lezing van de gebeurtenissen en die van anderen. Ik heb toen gezegd dat de verstandhouding met iedereen goed was en dat ik niet wist waarom ze dat zouden doen. Ik had ook een goede verstandhouding met de verschillende collega’s die de afgelopen dagen hun getuigenverklaring hebben afgelegd. Ik heb nu door deze verschillende getuigenverklaringen van de afgelopen dagen, waarbij ik steeds aanwezig was, wel begrepen dat ze van mij een heel ander beeld hebben gehad dan ik dacht. U vraagt mij of ik daar een verklaring voor heb. Ze hebben andere gebeurtenissen erbij gehaald omdat ze mij niet mochten en nu beschuldigen ze mij daarvan. Dat is me nu wel, achteraf, duidelijk. Ze hebben de gebeurtenissen anders beschreven dan ze waren om mij in een kwaad daglicht te stellen. Op het moment dat ik gisteren mevrouw [getuige 5] hoorde zeggen dat [manager zorg] haar belde met de mededeling dat ze wist wie het gedaan had, dacht ik: [verpleegkundige 1] [ [verpleegkundige 1] , hof] en [collega] [ [collega] , hof] hebben onderling iets afgesproken waardoor ik het zou hebben gedaan. De andere getuigen zijn daarin meegegaan. [verpleegkundige 1] en [collega] liggen aan de basis van deze andere weergave van de gebeurtenissen. Ik dacht dat de verstandhouding met hen goed was, maar achteraf krijg ik nu een heel ander beeld geschetst. Ik heb nooit iets gemerkt wat een verklaring zou kunnen vormen waarom ze dat zouden doen.
(…)
Ook voor [manager zorg] en [HR adviseur] geldt dat zij kennelijk andere gedachten over mij hebben gehad dan ik dacht. Destijds is dat nooit kenbaar gemaakt. Ook [manager zorg] was dus één van de personen die kennelijk iets tegen mij heeft gehad. Zij had van tevoren van [verpleegkundige 1] gehoord dat ik het gedaan zou hebben, zoals [getuige 5] heeft verklaard. Ik wijs erop dat [manager zorg] mij wel degelijk heeft beschuldigd. Ik denk ook dat [HR adviseur] iets tegen mij heeft gehad. Het klopt dat zij mij niet kende en ik haar ook niet, maar ik weet niet wat zij onderling met elkaar besproken hebben. Dat [HR adviseur] iets tegen mij heeft gehad is in overeenstemming met het feit dat ze mij niet geloofde en de ontslagbrief heeft opgesteld. Mr. De Joode vraagt mij of nu geconcludeerd kan worden dat ik van mening ben dat vrijwel alle getuigen niet de waarheid hebben verteld. Ja. En of het erop neerkomt dat zij min of meer hebben samengespannen om mij te ontslaan? Ja.”
Het hier geciteerde deel van de getuigenverklaring van [verweerster] heeft in ernstige mate afbreuk gedaan aan haar geloofwaardigheid en de overtuigende kracht van haar lezing van de gebeurtenissen. In de visie van [verweerster] zou het immers niet gaan om enkele onjuistheden in de verklaringen van de andere getuigen, maar zouden deze verklaringen op alle wezenlijke punten bewust onjuist zijn afgelegd om haar in een kwaad daglicht te stellen. Uitgaande van de lezing van [verweerster] , zou de conclusie inderdaad zijn dat de overige getuigen min of meer hebben samengespannen. Het hof acht geen aanwijzing aanwezig dat met die mogelijkheid rekening moet worden gehouden.
3.7.
Zodanige aanwijzing levert niet op het feit dat er voorafgaand aan de getuigenverhoren een Teams bijeenkomst is geweest tussen de getuigen 1 t/m 6 en de beide advocaten van Florence. Er bestaat geen grond voor de vrees dat deze bijeenkomst een andere inhoud heeft gehad dan een uitleg over de gebruikelijke gang van zaken tijdens een getuigenverhoor. Dat Florence en haar advocaten hiervan niet spontaan melding hebben gemaakt, rechtvaardigt niet een andere conclusie. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat enkele getuigen niet over deze Teams bijeenkomst hebben gesproken, óók niet nadat hun was gevraagd hoe zij zich hadden voorbereid op het verhoor. Het is alleszins voor de hand liggend dat zij deze vraag hebben begrepen als betrekking hebbend op de inhoudelijke voorbereiding op het verhoor.
3.8.
[verweerster] heeft nog een andere omstandigheid genoemd die volgens haar aannemelijk doet zijn dat een aantal getuigen ( [collega] , [verpleegkundige 1] , [manager zorg] en [HR adviseur] ) beïnvloed is. Naar het hof begrijpt, hebben deze getuigen destijds in het kader van het toen in gang gezette Prisma onderzoek naar aanleiding van het incident met mevrouw A. schriftelijke verklaringen opgesteld. Op [datum 5] 2020 heeft [manager zorg] aan [collega] en [verpleegkundige 1] per e-mail een formulier toegestuurd met het verzoek daarin hun verslag te schrijven. [manager zorg] heeft daarbij gevraagd dit verslag zo feitelijk mogelijk te houden en daaraan toegevoegd “ik zal jullie helpen waar nodig voor dat het verslag naar het pri[s]ma team gaat”. In de e-mail staat ook “@ [collega] [ [collega] , hof], ik praat jou nog even bij voordat je dit formulier gaat schrijven.” [collega] heeft haar verslag per e-mail van [datum 6] 2020 aan [manager zorg] toegestuurd en in de begeleidende e-mail geschreven “Ik heb de verslag ingevuld als ik nog wat moet toevoegen dan hoor ik van je.” Gebleken is dat er op 31 maart 2020 een bijeenkomst is geweest tussen deze getuigen. Tijdens deze bijeenkomst is de schriftelijke verklaring van [collega] aangepast, waarbij het [verweerster] er kennelijk in het bijzonder om gaat dat toen is toegevoegd dat [verweerster] op [datum 2] 2020 niet wilde dat [collega] de CD dienst zou bellen over de geconstateerde skin tear bij mevrouw A. Ook is de schriftelijke verklaring van [verpleegkundige 1] aangepast door daarin de namen van [collega] en [verweerster] toe te voegen.
3.9.
Aan [verweerster] kan worden toegegeven dat deze gang van zaken ongelukkig is geweest. Het is ook invoelbaar dat de aanvankelijke weigering van de zijde van Florence om hieromtrent openheid van zaken te geven door toezending van de desbetreffende e-mails, tot wantrouwen bij [verweerster] heeft geleid. Niettemin ziet het hof onvoldoende aanleiding in de gang van zaken een ongeoorloofde beïnvloeding te zien en om die reden minder waarde toe te kennen aan de verklaringen van deze getuigen. Dat wordt niet anders door het feit dat deze getuigen tijdens hun verhoor geen melding hebben gemaakt van een en ander. Dat [collega] en [verpleegkundige 1] tijdens het verhoor hebben verklaard hun eerdere schriftelijke verklaringen zelf thuis te hebben opgesteld en per e-mail te hebben verstuurd aan Florence, rechtvaardigt niet de stellingname van [verweerster] dat zij bewust hebben gelogen over de manier waarop hun verklaringen tot stand zijn gekomen. De later aangebrachte wijzigingen en aanvullingen hebben daarvoor te weinig om het lijf gehad terwijl het hof in de toevoeging over het waarschuwen van de CD dienst geen grond ziet de authenticiteit van de verklaring van [collega] op dit punt in twijfel te trekken. Er bestaat, ten slotte, evenmin grond voor de veronderstelling van [verweerster] dat de schriftelijke verklaringen van [HR adviseur] en [manager zorg] op 24 maart 2020 - niet op 31 maart 2020 - “met een valse inhoud opgesteld zijn, alleen met het doel om bewijs te fabriceren”. [verweerster] heeft nog naar voren gebracht dat zowel aan haar als aan het hof de kans is ontnomen om vragen aan de getuigen over het voorgaande te stellen. Het hof stelt echter vast dat [verweerster] geen verzoek heeft gedaan het getuigenverhoor op deze punten te heropenen. Ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding.
3.10.
In het voorgaande ligt besloten dat geen grond bestaat de verklaringen van [collega] , [verpleegkundige 1] , [manager zorg] , [leerling VIG] , [getuige 5] en [HR adviseur] voor het bewijs uit te sluiten, zoals [verweerster] heeft verzocht.
3.11.
Het hof zal hierna ingaan op de inhoud van verschillende verklaringen.
3.12.
Voor het hof weegt bij de waardering van het bewijs de verklaring van [HR adviseur] zwaar. Zij heeft verklaard dat [verweerster] tegenover haar in een op [datum 4] 2020 gevoerd gesprek heeft erkend, samengevat, dat zij mevrouw A. bij de polsen heeft gepakt (waardoor, zo begrijpt het hof de verklaring, letsel is ontstaan), dat zij als cliënten niet doen wat zij wil boos kan worden en een soort van waas voor de ogen kan krijgen en agressief kan worden en dat zij ( [HR adviseur] ) ook te maken had gehad met andere onverklaarbare gevallen van letsel. Eveneens weegt zwaar dat [HR adviseur] heeft verklaard dat [verweerster] wel begreep dat er geen andere keus bestond dan haar te ontslaan en dat zij dat ook verwacht had en dat zij zich schaamde. [HR adviseur] heeft het gesprek met [verweerster] als HR adviseur gevoerd. Zij heeft dat samen met [manager zorg] gedaan. [HR adviseur] heeft met stelligheid weersproken dat [verweerster] zich tijdens het gesprek moest verdedigen tegen de gemaakte verwijten en dat zij ( [verweerster] ) het idee had niet geloofd te worden. Er was volgens [HR adviseur] geen sprake van het aanvoeren van iets wat zij en [manager zorg] niet geloofden: ze heeft alleen gezegd wat er was gebeurd. [HR adviseur] heeft hieraan toegevoegd dat zij niet zou weten wat er is gezegd wat zij niet geloofde van wat [verweerster] vertelde. [HR adviseur] kende [verweerster] voor het gesprek nog niet. De verklaring van [HR adviseur] bevestigt, kortom, het verwijt van Florence aan [verweerster] op beide onderdelen. De verklaringen van [HR adviseur] en die van [verweerster] over de inhoud van het gesprek op [datum 4] 2020 zijn onverenigbaar, waarbij moet worden vastgesteld dat [verweerster] in haar weergave alleen staat terwijl de verklaring van [HR adviseur] wordt bevestigd door [manager zorg] . Het is voor het hof niet goed voorstelbaar dat [HR adviseur] onwaarheid heeft gesproken. Opmerking verdient nog dat in de ontslagbrief is vermeld dat [verweerster] tijdens het gesprek ontkende dat de op foto’s getoonde verwondingen van mevrouw A. door haar waren toegebracht. Anders dan [verweerster] heeft betoogd, valt in deze passage niet te lezen dat [verweerster] tijdens het gesprek heeft ontkend dat zij het letsel veroorzaakt heeft bij mevrouw A, laat staan dat daarin staat dat zij de beschuldigingen heeft ontkend, zoals is aangevoerd bij de mondelinge behandeling in hoger beroep. Er valt slechts in te lezen dat [verweerster] ontkende dat zij het
op de foto’s getoondeletsel had toegebracht. In de brief valt immers ook te lezen dat [verweerster] had verteld mevrouw A. bij de polsen te hebben gepakt en haar daarbij mogelijk verwond zou kunnen hebben en soms boos te worden als een cliënt niet meewerkt en dan te ruw met cliënten omgaat waardoor letsel ontstaat. Het hof memoreert hier dat [verweerster] bij verweerschrift in hoger beroep (onder 35) naar voren heeft gebracht dat zij na het loslaten van mevrouw A. zag dat zij skin tears op haar linker onderarm had.
3.13.
Voor het hof weegt eveneens zwaar de verklaring van de getuige [leerling VIG] . Op de vraag van de raadsheer-commissaris of deze getuige mogelijk iets kon vertellen dat licht zou kunnen werpen op deze zaak, heeft zij verklaard dat zij eens geschrokken is van een gedraging van [verweerster] (“hardhandig optreden”) tijdens het (samen) aankleden van een bewoonster met een spastische houding waardoor het lastig was haar aan te kleden. Haar verklaring kan als volgt worden samengevat. [verweerster] probeerde de arm van deze bewoonster in een mouw te krijgen en het leek wel of [verweerster] toen een zenuwaanval of zo kreeg. Ze deed hardhandig en geïrriteerd en zei zoiets als ‘zo, nou gaat die arm erin’. Ze keken elkaar aan en [verweerster] liep zo de kamer uit zonder iets te zeggen. Later trof ze [verweerster] aan in de huiskamer waar zij voorovergebogen met haar hoofd tussen beide handen zat en zei ‘als ik zoiets heb, moet je niet met me praten’. Dat was niet de eerste keer dat ze zoiets geks meemaakte met [verweerster] . Soms kon ze ineens van mimiek veranderen. De getuige heeft nog verklaard dat dit gedrag wel een beetje paste bij het verhaal van [datum 2] 2020.
3.14.
Ook de verklaring van [leerling VIG] ondersteunt het verwijt van Florence aan [verweerster] op beide punten. Geconfronteerd met deze verklaring heeft [verweerster] als getuige verklaard dat het beschreven voorval met de spastische bewoonster gewoon niet is gebeurd en dat zij zich kan voorstellen dat de getuige dit heeft gezegd om haar in een kwaad daglicht te stellen en dat ze (de getuige) erover heeft nagedacht hoe ze dat zo gedetailleerd mogelijk kon doen. Het hof kan zich dat niet goed voorstellen. Ook hier geldt dat de getuige een betrouwbare indruk maakte en dat ieder motief om [verweerster] in een kwaad daglicht te stellen, ontbreekt. De advocaat van [verweerster] heeft tijdens het getuigenverhoor opgemerkt dat het niet vast staat dat er geen overleg is geweest en suggereert daarmee dat de getuige een leugenachtige verklaring heeft afgelegd op verzoek van Florence. Deze suggestie is echter van iedere grond ontbloot.
3.15.
De verklaring van [HR adviseur] over het gesprek op [datum 4] 2020 sluit aan bij de verklaring van [manager zorg] over zowel het gesprek op [datum 4] 2020 als over het gesprek van een dag eerder tussen [verweerster] en [manager zorg] . Voor zover [verweerster] de getuigenverklaring van [manager zorg] bestrijdt met het betoog dat het niet klopt dat [manager zorg] het gesprek met haar op [datum 3] 2020 onbevooroordeeld was ingegaan en dat zij niet zou weten wat er op [datum 2] 2020 was gebeurd, berust deze bestrijding op een onjuiste lezing van de verklaring. De verklaring dat zij altijd heeft gedacht dat [verweerster] niets met het letsel van andere bewoners te maken had, heeft klaarblijkelijk niet betrekking op het voorval met mevrouw A. op [datum 2] 2020, maar op de eerdere gevallen van onverklaard letsel bij bewoners. De verklaring dat wat [datum 2] 2020 betreft zij [verweerster] heeft uitgenodigd te vertellen wat er was gebeurd, niet omdat zij ( [manager zorg] ) al zou weten wat er was gebeurd, moet klaarblijkelijk zo worden begrepen dat [manager zorg] weliswaar op de hoogte was van de bevindingen van [verpleegkundige 1] , maar niettemin open stond voor de lezing van [verweerster] over de gang van zaken op [datum 2] 2020. Het is waar dat [getuige 5] heeft verklaard dat [manager zorg] haar belde met de mededeling ‘we weten wie het gedaan heeft, er zijn medewerkers bij mij geweest die hebben verklaard wie het gedaan heeft’. Een dergelijke mededeling betekent natuurlijk dat [manager zorg] het gesprek met [verweerster] op [datum 3] 2020 niet ‘blanco’ voerde, maar rechtvaardigt niet de conclusie dat [manager zorg] [verweerster] geen eerlijke kans heeft gegeven haar verhaal te doen. Een en ander neemt niet weg dat geconstateerd moet worden dat de aangifte van [manager zorg] bij de politie onzorgvuldig is geweest. [manager zorg] heeft daarover verklaard dat de in de aangifte beschreven toedracht niet klopte met in elk geval het verhaal van [collega] en dat zij de aangifte heeft gedaan op basis van wat zij had gehoord van [collega] , [verpleegkundige 1] en [verweerster] . Deze constatering is voor het hof echter onvoldoende om afbreuk te doen aan de geloofwaardigheid van [manager zorg] als getuige.
3.16.
Over de getuige [verpleegkundige 1] heeft [verweerster] bij memorie na enquête gesteld dat deze [verweerster] zo zwart mogelijk wilde maken. Het hof heeft in de uitwerking van deze stelling op blz. 18 en 19 van de memorie niets aangetroffen dat deze stelling ondersteunt. [verweerster] heeft verder gesteld dat [verpleegkundige 1] gedegen onderzoek naar het letsel heeft verhinderd door geen arts in te schakelen die kon vaststellen wat de oorzaak was van de wonden. [verpleegkundige 1] heeft daaromtrent verklaard dat zij geen arts heeft gebeld omdat zij zelf verpleegkundige is, het letsel zelf heeft verzorgd en dat daar geen arts bij nodig was. Ook een arts zal niet de oorzaak van het letsel kunnen vaststellen, aldus de getuige. Het hof acht dit plausibel en acht dus niet aannemelijk dat [verpleegkundige 1] “bewust of onbewust” gedegen onderzoek in de weg heeft gezeten.
3.17.
Voor zover [verweerster] heeft betoogd dat de mogelijkheid open blijft dat mevrouw A. zelf haar verwondingen heeft veroorzaakt, verwijst het hof naar de eigen opmerking van [verweerster] bij verweerschrift in hoger beroep dat zij op [datum 2] 2020 vóór 08.00 uur de kamer van mevrouw A. is binnengegaan om haar de medicatie van 08.00 uur te geven en toen geen letsel heeft gezien (“ [verweerster] heeft mevrouw A. rechtop in bed gezet door alleen hoofdeinde omhoog te zetten. [verweerster] heeft de armen van mevrouw A. gezien was en hier was geen letsel zichtbaar.”). [verweerster] heeft betoogd dat zij om 08.00 uur de medicatie heeft gegeven, dat zij nadien niet meer alleen bij mevrouw A. in de kamer is geweest en dat [collega] omstreeks 08.30 uur gegil hoorde uit de kamer van mevrouw A. [verweerster] verbindt hieraan de conclusie dat zij het niet geweest kan zijn die mevrouw A. heeft verwond. Dit betoog en deze conclusie berusten echter op een aantal aannames die allerminst vaststaan. Het staat niet vast dat [verweerster] om 08.00 uur in de kamer van mevrouw A. is geweest. Florence heeft overtuigend naar voren gebracht dat de vermelding van het tijdstip van 08.00 uur op de medicatielijst van betrekkelijke waarde is nu alle daarop vermelde tijdstippen (17.00, 08.00, 12.00, 21.00) hele uren zijn. Het is daarom niet aannemelijk dat de medicatie steeds precies op die tijdstippen is gegeven. Dat strookt overigens met de eigen opmerking van [verweerster] dat zij vóór 08.00 uur de kamer is binnengegaan om de medicatie van 08.00 uur te geven. Het staat evenmin vast dat [verweerster] niet nogmaals alleen in de kamer van mevrouw A. is geweest. [verweerster] heeft in verband met deze bewering vragen gesteld aan de getuige [leerling VIG] . Deze getuige heeft het ‘alibi’ van [verweerster] niet bevestigd. Ten slotte kan niet al te veel betekenis worden toegekend aan de verklaring van [collega] dat zij omstreeks 08.30 uur gegil hoorde in de kamer van mevrouw A. [collega] heeft daarover als getuige verklaard dat zij toen niet heeft gekeken hoe laat het was, dat zij dacht ongeveer 20 minuten bij een andere cliënt te zijn geweest en dat zij dat tijdstip zo inschatte. Zij heeft verklaard dat het tussen 08.00 en 08.30 uur zal zijn geweest dat zij mevrouw A. hoorde gillen.
3.18.
[verweerster] heeft betoogd dat aannemelijk is dat de verwondingen van mevrouw A. door [collega] veroorzaakt zijn. Het hof volgt [verweerster] niet in dit betoog. [collega] heeft op het hof een eerlijke indruk gemaakt en haar verklaring strookt in grote lijnen met die van [verpleegkundige 1] , [manager zorg] en [HR adviseur] , waarbij opmerking verdient dat de verklaringen van de laatste drie getuigen bepaald niet op alle wezenlijke punten hun grondslag vinden in of voortbouwen op de verklaring van [collega] . [verweerster] heeft aandacht besteed aan het “opmerkelijke” telefoontje van [collega] naar [leerling VIG] en de “kwalijker” verzwijging hiervan door [collega] , maar het hof gelooft niet in de kennelijke suggestie dat tussen deze getuigen is samengespannen.
3.19.
[verweerster] heeft erop gewezen dat uit de beelden van de zichtbare en de verborgen camera’s niet is gebleken dat zij het onverklaarde letsel bij bewoners veroorzaakte dan wel het letsel bij mevrouw A. Deze opmerking is juist, maar van te weinig betekenis voor de bewijswaardering en wel reeds omdat uit de camerabeelden in het geheel niets naar voren is gekomen. De opmerking dat [verweerster] zich in de periode van 19 oktober t/m 15 december 2019 ziek had gemeld terwijl er ook het laatste semester van 2019 meldingen van onverklaard letsel waren, betekent niet dat er meldingen van onverklaard letsel waren terwijl [verweerster] ziek thuis was. Het laatste semester van 2019 besloeg immers een aanzienlijk ruimere periode dan de periode waarvoor [verweerster] zich had ziek gemeld.
3.20.
Voor zover in de grieven wordt geklaagd over het oordeel van de kantonrechter dat de beide ontslaggronden niet zijn komen vast te staan, zijn de grieven gegrond.
3.21.
De gegrondheid van deze grieven brengt mee dat het hof alsnog dient in te gaan op enkele andere verweren van [verweerster] betreffende de rechtsgeldigheid van het ontslag.
3.22.
[verweerster] heeft aangevoerd dat het haar niet duidelijk is wat de dringende reden inhoudt en dat het ontslag op staande voet niet onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden is gegeven. [verweerster] heeft echter ook naar voren gebracht de dringende reden te hebben verstaan “als het zich schuldig maken aan zeer ernstig en ontoelaatbaar gedrag en cliënten (ernstige) verwondingen toebrengen” en er daarbij van uit te gaan dat Florence haar hiermee tevens specifiek het gestelde handelen jegens mevrouw A. verwijt (inleidende verzoekschrift onder 31). Aldus heeft [verweerster] ervan blijk gegeven dat zij heeft begrepen wat de dringende reden inhoudt die Florence aan het gegeven ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd. Het hof kan [verweerster] niet volgen in haar verweer dat het ontslag niet onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden is gegeven. Gebleken is immers dat [verweerster] op [datum 4] 2020 tijdens het gesprek met [HR adviseur] en [manager zorg] op staande voet is ontslagen en dat haar bij die gelegenheid de ontslagbrief is gegeven. Overigens stelt het recht niet de eis dat de mededeling van de dringende reden
gelijktijdigmet het ontslag moet plaatshebben. De mededeling moet
onverwijldplaatshebben.
3.23.
Volgens [verweerster] is het ontslag niet onverwijld verleend nu [manager zorg] al op [datum 2] 2020 van het incident moet hebben geweten “gezien het feit dat dagelijks rapportages opgemaakt worden”. Dit verweer treft geen doel. Het is niet gebleken dat [manager zorg] eerder dan op [datum 3] 2020 op de hoogte is gesteld van het incident. Op die datum heeft zij [verweerster] gesproken en is de afspraak gemaakt dat daags erna nog een gesprek zou plaatshebben, samen met [HR adviseur] . Dit tijdsverloop staat aan de geldigheid van het ontslag niet in de weg.
3.24.
[verweerster] heeft verder aangevoerd dat als haar handelen tot de wonden geleid zou hebben, de wonden bij een normale verzorgingshandeling ontstaan zijn, waarvan haar geen verwijt valt te maken. Het hof verwerpt ook dit verweer. Uit de verschillende getuigenverklaringen moet nu juist worden geconcludeerd dat [verweerster] de wonden bij mevrouw A. en andere cliënten op een zodanige wijze heeft toegebracht dat deze niet als het gevolg van een normale verzorgingshandeling kunnen worden aangemerkt. Overigens heeft [verweerster] , als getuige, nadrukkelijk ontkend dat de wonden bij mevrouw A. zijn veroorzaakt doordat zij mevrouw A. heeft tegengehouden op de wijze zoals door haar omschreven. Het gaat dus om hardhandig gedrag van [verweerster] dat niet is toe te schrijven aan normale verzorgingshandelingen.
3.25.
Het verwijt van de andere gestelde incidenten voldoet in het geheel niet aan de vereisten van subjectiviteit, aldus [verweerster] , omdat haar niet is gebleken dat er andere incidenten speelden of dat er een onderzoek was ingesteld naar andere incidenten. Tegen de achtergrond van de diverse getuigenverklaringen heeft dit verweer geen succes.
3.26.
Volgens [verweerster] volgt uit de ontslagbrief niet dat gevraagd is naar haar persoonlijke omstandigheden. Deze zijn, zo voert zij aan, in het geheel niet betrokken bij de keuze wel of geen ontslag op staande voet verlenen. Voor zover [verweerster] heeft bedoeld aan te voeren dat de niet vermelding hiervan in de ontslagbrief aan de rechtsgeldigheid van het gegeven ontslag in de weg staat, faalt het verweer. Een zodanige eis vindt geen steun in het recht. Voor zover [verweerster] heeft bedoeld naar voren te brengen dat haar persoonlijke omstandigheden van zodanige aard zijn dat het ontslag op staande voet daarom als niet gerechtvaardigd moet worden beschouwd, faalt het verweer evenzeer. Het hof wil aannemen dat het ontslag voor [verweerster] zware financiële en emotionele gevolgen meebrengt en dat het ontslag mogelijk in de weg staat aan het verkrijgen van een andere baan binnen de zorg. Het gewicht van deze en dergelijke persoonlijke omstandigheden weegt echter niet op tegen de aard en de ernst van de dringende reden.
3.27.
De slotsom luidt dat het door Florence aan [verweerster] gegeven ontslag op staande voet alsnog rechtsgeldig moet worden geacht en dat het andersluidende oordeel van de kantonrechter daarom niet in stand kan blijven.
3.28.
Het hof memoreert dat, zoals in de bestreden beschikking is overwogen, [verweerster] zich heeft neergelegd bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per [datum 4] 2020. Toepassing van artikel 7:683 lid 6 BW is dus niet aan de orde.
3.29.
In de voorgaande overwegingen ligt genoegzaam besloten enerzijds dat het bepaalde in artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW hier niet van toepassing is en anderzijds dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerster] . Het hof zal de verzoeken van [verweerster] tot betaling van een billijke vergoeding en de transitievergoeding alsnog afwijzen. Het voorgaande betekent verder dat het verzoek tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding alsnog moet worden afgewezen.
3.30.
Florence heeft verklaringen voor recht verzocht betreffende, kort gezegd, de rechtsgeldigheid van het ontslag, de ernstige verwijtbaarheid van het handelen van [verweerster] en de niet verschuldigdheid van de door [verweerster] verzochte vergoedingen. Bij afzonderlijke verklaringen voor recht bestaat echter onvoldoende belang, zodat deze verzoeken zullen worden afgewezen.
3.31.
Florence heeft bij verweerschrift in eerste aanleg verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 BW. Het daartegen door [verweerster] gevoerde verweer dat de bevoegdheid tot het indienen van dat verzoek is vervallen omdat het niet is gedaan binnen de in artikel 7:686a lid 4 aanhef en onder a BW bepaalde termijn van twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, slaagt. Dit verzoek is dus niet toewijsbaar.
3.32.
Florence heeft, voor het geval de door de kantonrechter toegekende vergoedingen hangende het hoger beroep door Florence aan [verweerster] zijn betaald, verzocht [verweerster] te veroordelen tot terugbetaling daarvan. Het hof zal dit verzoek op na te melden wijze toewijzen.
3.33.
De uitkomst van het hoger beroep brengt mee dat [verweerster] moet worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
3.34.
Bij afzonderlijke bespreking van de grieven bestaat onvoldoende belang.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
opnieuw rechtdoende:
wijst de verzoeken van [verweerster] af;
veroordeelt [verweerster] tot terugbetaling aan Florence van hetgeen door Florence ter uitvoering van de bestreden beschikking mocht zijn betaald aan [verweerster] ter zake van transitievergoeding, billijke vergoeding en gefixeerde schadevergoeding en wel binnen veertien dagen (transitievergoeding en billijke vergoeding) respectievelijk binnen een maand (gefixeerde schadevergoeding) na de datum van deze beschikking;
veroordeelt [verweerster] in de kosten in eerste aanleg en begroot deze kosten tot de datum van de bestreden beschikking aan de zijde van Florence op € 480,- wegens salaris;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot de datum van de onderhavige beschikking aan de zijde van Florence op € 765,- wegens verschotten en € 3.342,- wegens salaris;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.J.F. Thiessen, A.M.A. Verscheure en A.J. Swelheim en is door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 oktober 2022 in aanwezigheid van de griffier.