Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
- het dossier van het kort geding bij de rechtbank Den Haag;
- het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 30 juni 2021;
- de dagvaarding in hoger beroep, tevens memorie van grieven, van 26 juli 2021 van [appellant], met bijlagen;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van de Staat, met 1 bijlage;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellant].
3.Feitelijke achtergrond
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis
6.Beoordeling door het hof
onmiskenbaar onverbindendis wegens strijd met verdragsbepalingen. De kortgedingrechter is dus terecht van dat criterium uitgegaan. Partijen hebben overigens ook niet betwist dat dit de maatstaf is die in kort geding geldt.
opgelegde strafinhoudt of alleen een verandering in de wijze van
tenuitvoerleggingvan de opgelegde straf. Artikel 7 EVRM is namelijk niet van toepassing als alleen sprake is van wijzigingen in de wijze van tenuitvoerlegging van een straf [1] .
tenuitvoerleggingvan de opgelegde straf, zoals dat begrip moet worden uitgelegd in het kader van artikel 7 EVRM. Het is namelijk duidelijk dat de gevangenisstraf als zodanig niet langer wordt. Dat hij binnen de looptijd van die opgelegde straf in de oude regeling meer verlofmogelijkheden zou kunnen krijgen, leidt daar niet toe. Daarmee valt deze zaak niet onder het toepassingsbereik van artikel 7 EVRM. Dat betekent dat ook geen sprake kan zijn van een inbreuk op dit artikel.
ZBBI(met stapeltraject) gevraagd. [3] Te betwijfelen valt bovendien of de Wet op het punt van de door [appellant] gestelde ongelijkheid onrechtmatig is, ook al doordat dit eerder betrekking lijkt te hebben op een uitvoeringskwestie dan op een (eventuele) tekortkoming in de Wet als zodanig. Dit kan dan ook niet tot de conclusie leiden dat de Wet om die reden onmiskenbaar onverbindend zou zijn.