ECLI:NL:RBDHA:2021:6710

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juni 2021
Publicatiedatum
1 juli 2021
Zaaknummer
C-09-613774-KG ZA 21-588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot buitenwerkingstelling van de Wet straffen en beschermen door gedetineerde

In deze zaak heeft een gedetineerde, eiser, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. Eiser vordert de buitenwerkingstelling of opschorting van de Wet straffen en beschermen, die op 1 juli 2021 in werking treedt. Eiser stelt dat de wet onrechtmatig is en in strijd met internationale verdragen, zoals artikel 7 van het EVRM en artikel 15 van het IVBPR. De voorzieningenrechter heeft op 30 juni 2021 uitspraak gedaan. De vordering van eiser om de wet buiten werking te stellen is afgewezen. De rechter oordeelt dat de wet niet onmiskenbaar onverbindend is en dat de vordering van eiser niet ontvankelijk is voor zover deze betrekking heeft op de plaatsing in een (Z)BBI, omdat hiervoor een rechtsgang bij de RSJ bestaat. De rechter benadrukt dat de burgerlijke rechter terughoudend moet zijn bij het toetsen van wetten in formele zin en dat de wetgever de bevoegdheid heeft om belangen af te wegen. Eiser is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot plaatsing in een (Z)BBI, maar de rechter heeft wel erkend dat eiser belang heeft bij de beoordeling van de wet. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de wet niet in strijd is met de genoemde verdragsbepalingen en dat de vordering van eiser om de wet buiten werking te stellen, niet kan worden toegewezen. Eiser is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/613774 / KG ZA 21/588
Vonnis in kort geding van 30 juni 2021
in de zaak van
[eiser], thans gedetineerd in de P.I. [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. D.M. Penn te Maastricht,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 10 producties, waarna nog 5 aanvullende (ongenummerde) bijlagen zijn gevolgd;
- de akte houdende een wijziging van eis;
- de conclusie van antwoord met 11 producties;
- productie 12 van de zijde van de Staat
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities en het door eiser overgelegde persoonlijke verhaal met bijlage.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 juni 2021. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 1 juli 2021 treedt de Wet straffen en beschermen (hierna: de Wet) in werking (Wet van 24 juni 2020,
Stb. 2020, 224). Met de Wet wordt de detentiefasering herzien; in het bijzonder worden de regels voor verlof, het Penitentiair Programma en de voorwaardelijke invrijheidstelling gewijzigd. De wijziging van het Penitentiair Programma treedt in werking op 1 december 2021.
2.2.
Met de invoering van de Wet verdwijnen de (Zeer) Beperkt Beveiligde Inrichtingen (BBI en ZBBI) en wordt de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) geïntroduceerd. Gedetineerden die per 1 juli 2021 in een ZBBI verblijven worden geacht te zijn geplaatst in een BBA. Ten aanzien van de gedetineerden die in een BBI verblijven, wordt individueel getoetst of wordt voldaan aan de voorwaarden voor plaatsing in een BBA. Zo niet, dan wordt de gedetineerde in een normaal beveiligde inrichting geplaatst.
2.3.
Eiser zit sinds 3 februari 2021 gedetineerd in de PI [plaats] , in verband met een tweetal opgelegde straffen van samen in totaal 501 dagen.
2.4.
Eiser heeft in maart 2021 een verzoek gedaan tot plaatsing in een BBI en – uiteindelijk – in mei 2021 een verzoek gedaan tot plaatsing in een ZBBI, gevolgd door deelname aan een Penitentiair Programma (het zogenoemde stapeltraject). Op 21 mei 2021 heeft de Minister voor Rechtsbescherming aan eiser meegedeeld dat het verzoek om voor plaatsing in een ZBBI in aanmerking te komen in portefeuille zal worden gehouden. Eiser heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). Bij uitspraak van 28 juni 2021 heeft de RSJ de Minister voor Rechtsbescherming opgedragen binnen twee weken een inhoudelijke beslissing te nemen op het verzoek van eiser.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven en na wijziging van eis:
I. de Wet, dan wel de artikelen I, onderdelen B en C, V en VI van de Wet, buiten werking te stellen of op te schorten totdat een passend overgangsrecht is gerealiseerd of totdat de overige bepalingen van de Wet op 1 december a.s. in werking treden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. de selectiefunctionaris te gebieden om vóór 1 juli a.s. een beslissing te nemen op het verzoek om te worden geplaatst in een ZBBI, dan wel te bepalen dat eiser onmiddellijk wordt overgeplaatst naar een BBI, met de toezegging dat hij met ingang van 26 september a.s. in een BBA zal worden geplaatst, althans de selectiefunctionaris te gebieden een beslissing te nemen dat eiser voor 1 juli a.s. wordt geselecteerd voor een BBI, met de toezegging dat hij met ingang van 26 september a.s. in een BBA zal worden geplaatst;
met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De Staat handelt onrechtmatig door de nieuwe wet in te laten gaan zonder in redelijke overgangsbepalingen te voorzien. Met de invoering van de Wet zal de fasering van gedetineerden zoals eiser maanden vertraging oplopen. De Wet is in strijd met artikel 15 IVBPR en artikel 7 EVRM. Eiser wordt door de Wet en het uitblijven van een overgangsregeling onderworpen aan een zwaardere straf. De straf wordt zwaarder omdat de nadruk zwaar op de vergelding wordt gelegd en het resocialisatiedoel ondergeschikt wordt gemaakt. Ook komt eiser later en moeilijker in aanmerking voor verloven. Daarbij komt dat de Wet van een bedenkelijk niveau is en de reikwijdte daarvan niet goed is te overzien. De Wet is ook in strijd met artikel 10 lid 3 IVBPR.
Eiser heeft een groot belang bij een positieve selectiebeslissing voor een ZBBI. Als hij vóór 1 juli aanstaande een positieve beslissing zou ontvangen, zal hij naar een BBA kunnen op de dag dat hij in aanmerking zou komen voor een ZBBI, te weten op 26 september 2021. De RSJ heeft op 28 juni 2021 geoordeeld dat de selectiefunctionaris binnen twee weken een beslissing moet nemen. Die beslissing zal er niet vóór 1 juli 2021 zijn.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat heeft als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat eiser niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen. Dat verweer slaagt voor zover het ziet op de vordering als genoemd onder II. Eiser kan beroep instellen bij de RSJ tegen (het uitblijven van) een besluit van de selectiefunctionaris op zijn verzoek tot plaatsing in een (Z)BBI en heeft dat ook gedaan. De procedure bij de RSJ is een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat de gang naar de civiele rechter daarmee wordt afgesloten.
4.2.
Anders dan de Staat betoogt, is eiser wel ontvankelijk in zijn vordering als genoemd onder I. Weliswaar bestaat overlap tussen de argumenten die eiser aanvoert in deze procedure en de argumenten die hij heeft aangevoerd in de procedure bij de RSJ, maar een procedure bij de RSJ beperkt zich tot een beoordeling van een besluit over een plaatsingsverzoek in een specifieke instelling of op een specifieke afdeling. Eiser betoogt in deze procedure dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt met de invoering van de Wet. Hij vordert buitenwerkingstelling, dan wel opschorting van de invoering van de Wet. Dat door hem beoogde resultaat kan hij niet bereiken in een procedure bij de RSJ.
4.3.
Het is juist dat – zoals de Staat aanvoert – de vordering van eiser zoals genoemd onder I niet expliciet ziet op de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, zoals die zal gelden vanaf 1 juli aanstaande, terwijl eiser in feite klaagt over de daarin opgenomen nieuwe verlofbepalingen. Voor zover de Staat daarmee betoogt dat eiser geen belang heeft bij zijn vordering, omdat toewijzing daarvan geen verandering zal opleveren van zijn situatie, zal dat betoog worden gepasseerd. De voorzieningenrechter begrijpt de vordering van eiser aldus dat hij het hele nieuwe verlofstelsel ter discussie wenst te stellen zoals dat voortvloeit uit de Wet, inclusief de aanverwante regelingen.
4.4.
De Staat heeft de gevolgen van de Wet voor eiser genuanceerd, nu ook met de invoering van het nieuwe stelsel nog diverse mogelijkheden zullen bestaan voor het verkrijgen van verlof. Wat daar ook van zij, het gevolg van de Wet zal zijn dat verlof voor eiser in een latere fase van de tenuitvoerlegging van de straf zal worden toegekend dan nu het geval is, zoals de Staat ook heeft erkend. Ook in dit opzicht heeft eiser dus belang bij toewijzing van zijn eerste vordering.
4.5.
Vordering I van eiser zal dan ook inhoudelijk worden beoordeeld. Daarbij wordt vooropgesteld dat de vordering zich richt tegen de Staat als wetgever en strekt tot het buiten toepassing doen verklaren van (delen van) een wet in formele zin. De burgerlijke rechter kan een wet in formele zin in kort geding, of onderdelen daarvan, slechts buiten toepassing verklaren indien en voor zover deze
onmiskenbaar onverbindendis wegens strijd met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Dit criterium vloeit voort uit artikel 94 van de Grondwet en vaste jurisprudentie (vgl. HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360) en wijst op grote terughoudendheid, te meer nu in een kortgedingprocedure als de onderhavige slechts een voorlopig oordeel kan worden gegeven. De in acht te nemen terughoudendheid vindt haar grondslag in de op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende staatsorganen – de scheiding der machten. Wetten in formele zin worden vastgesteld door de wetgever. Het is bij uitstek de taak van de wetgever om alle in het geding zijnde argumenten en belangen tegen elkaar af te wegen, waarbij aan hem een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Er is dan ook geen plaats voor een eigen “volle” toetsing door de burgerlijke rechter.
4.6.
Het legaliteitsbeginsel (artikel 1 Wetboek van Strafrecht) en artikel 7 EVRM – dat dezelfde strekking heeft als artikel 15 IVBPR – hebben beide betrekking op de
opleggingvan straffen en niet op de
tenuitvoerleggingdaarvan. De wijziging van het verlofstelsel, zoals dat wordt ingevoerd met de Wet, ziet onmiskenbaar op de tenuitvoerlegging van al eerder opgelegde straffen. Met de wijzigingen worden de aard en de duur van de door de strafrechter opgelegde gevangenisstraf immers niet gewijzigd. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat artikel 7 EVRM niet in de weg staat aan wijzigingen in de tenuitvoerlegging (zie onder meer EHRM 12 februari 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0212JUDO02190604,
Kafkaris/Cyprus). De consequentie daarvan is dat dergelijke wijzigingen in beginsel met onmiddellijke ingang mogen worden ingevoerd.
4.7.
Het voorgaande laat onverlet dat omstandigheden denkbaar zijn waaronder een wijziging van het detentieregime zo ingrijpend en verstrekkend is dat (i) met een hoge mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat de strafrechter, indien hij bij het opleggen van de straf de zwaarte van het nieuwe regime zou hebben gekend, een lagere straf zou hebben opgelegd, en (ii) zich als gevolg daarvan een nieuwe situatie voordoet die op één lijn is te stellen met een andere bestraffing dan door de rechter in werkelijkheid is opgelegd. Eiser stelt zich op het standpunt dat die omstandigheden zich hier voordoen. De voorzieningenrechter deelt dat standpunt niet. Strafrechters leggen in hun uitspraken verantwoording af over de feiten en omstandigheden waarmee zij rekening hebben gehouden bij het vaststellen van de strafmaat. Gesteld noch gebleken is dat in het geval van eiser de wijze van tenuitvoerlegging van de straf (en meer specifiek: op welk moment verlof zou worden verleend) een rol heeft gespeeld bij de vaststelling van de duur van de straf. Daarom kan niet worden aangenomen dat de strafrechter een lagere straf zou hebben opgelegd indien hij het nieuwe verlofstelsel zou hebben gekend, nog daargelaten de vraag of de verslechtering van de positie van eiser onder de Wet dusdanig van ernst is dat dat de strafmaat zou hebben beïnvloed.
4.8.
Voor zover eiser betoogt dat de Wet slecht van kwaliteit is en om die reden buiten werking zou moeten worden gesteld of opgeschort, kan dat betoog niet worden gevolgd. De bepalingen van de Wet zijn op zichzelf niet onduidelijk. Hoe de Wet zal uitwerken in de praktijk kan op dit moment niet worden beoordeeld, omdat de Wet nog niet in werking is getreden. Op zichzelf is juist dat het bewerkelijk kan zijn om in een individuele situatie te berekenen op welk moment verlof kan worden toegekend aan een gedetineerde, zoals ter zitting is gebleken, maar dat leidt nog niet tot de conclusie dat de Wet van een dermate slecht niveau is dat artikel 7 EVRM wordt geschonden. Dat andere delen van de Wet pas op 1 september 2021 in werking zullen treden, maakt evenmin dat de werking van de delen van de Wet waartegen eiser zich richt (tot die datum) moeten worden uitgesteld.
4.9.
Artikel 10 lid 3 IVBPR bepaalt dat het gevangenisstelsel moet voorzien in een behandeling van gevangenen die in de eerste plaats is gericht op heropvoeding en resocialisatie. Eiser heeft zijn standpunt dat de Wet in strijd is met dit artikel niet concreet gemaakt. Met de invoering van de Wet komt de mogelijkheid voor gedetineerden om een behandeling te ondergaan die gericht is op heropvoeding en resocialisatie niet te vervallen. Voor zover eiser meent dat dit artikel verbiedt dat de nadruk van detentie in zijn algemeenheid meer op vergelding komt te liggen dan op resocialisatie, kan dat standpunt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet worden gevolgd.
4.10.
Voor zover eiser betoogt dat invoering van de Wet zal leiden tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen, geldt het volgende. Het is juist dat ongelijkheid kan ontstaan tussen enerzijds gedetineerden die op 1 juli 2021 in een ZBBI verblijven en dus in aanmerking komen voor plaatsing in een BBA en anderzijds gedetineerden die op 1 juli 2021 op een wachtlijst staan voor een ZBBI. Die ongelijkheid is ook door de RSJ gesignaleerd in de door de Staat overgelegde uitspraak van 28 juni 2021 naar aanleiding van het door eiser ingestelde beroep. De RSJ heeft in die uitspraak opgemerkt dat dit gemaakte onderscheid niet gerechtvaardigd is. Deze ongelijkheid doet zich echter niet voor in de zaak van eiser, omdat hij – zoals de RSJ ook heeft geconcludeerd – op grond van de huidige wet- en regelgeving niet vóór 1 juli 2021 in een ZBBI geplaatst kan worden, ook niet als er geen wachtlijsten zouden zijn. De voorzieningenrechter merkt ten overvloede op dat de Staat er ter zitting blijk van heeft gegeven overeenkomstig de uitspraak van de RSJ te zullen handelen, zodat kan worden aangenomen dat voornoemde ongelijkheid zich ook ten aanzien van andere gedetineerden niet zal voordoen.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Wet niet onmiskenbaar onverbindend is. De vordering van eiser als genoemd onder I zal dan ook worden afgewezen.
4.12.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering als genoemd onder II;
5.2.
wijst het overige gevorderde af;
5.3.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.683,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 667,-- aan griffierecht;
5.4.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.5.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2021.
hvd