ECLI:NL:GHDHA:2022:2234

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
200.313.811/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in kinderbeschermingsmaatregelen en uithuisplaatsing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep van ouders tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van hun minderjarige kinderen. De ouders, die recentelijk naar Duitsland zijn verhuisd, betwisten de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en stellen dat de Duitse rechter bevoegd zou zijn. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is, omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen op het peilmoment in Nederland was. De ouders hebben hun verblijfplaats in Nederland niet opgegeven, ondanks hun verhuizing naar Duitsland. Het hof bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank, waarbij de minderjarigen onder toezicht zijn gesteld en uithuisgeplaatst vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid en welzijn. De ouders hebben onvoldoende meegewerkt met de hulpverlening en er zijn aanwijzingen van kindermishandeling. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarigen, gezien de ernstige bedreigingen voor hun ontwikkeling en veiligheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.313.811/01
rekestnummers rechtbank : JE RK 22-900 / JE RK 22-1228
zaaknummers rechtbank : C/09/628785 / C/09/630821
beschikking van de meervoudige kamer van 26 oktober 2022
inzake
[appellant] ,
niet BRP-geregistreerd, feitelijk verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaats 1] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Flipse
en
[appellante] ,
verblijvende te [plaats 2] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. N.M.A van Voorst,
verzoekers in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders
tegen
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad,
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Stichting Jeugdbescherming West,
regio Zuid-Holland Midden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Den Haag van 29 april 2022, 2 mei 2022, 11 mei 2022 en 25 juli 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 29 juli 2022 in hoger beroep gekomen van de hiervoor genoemde beschikkingen.
2.2
De raad heeft op 30 augustus 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 5 september 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 7 september 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 12 september 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vader van 19 september 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 september 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.5
Zoals ter zitting besproken zal het hof geen acht slaan op het journaalbericht met bijlagen van de vader van 19 september 2022, nu daarin een nieuw verzoek is vervat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
  • [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen.
De vader heeft de minderjarigen erkend. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over de minderjarigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij mondelinge uitspraak van 29 april 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag de minderjarigen voorlopig onder toezicht gesteld van 29 april 2022 tot 2 mei 2022 en tevens een machtiging verleend aan de gecertificeerde instelling om de minderjarigen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
4.2
Bij beschikking van 2 mei 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, uitvoerbaar bij voorraad, de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen verlengd tot 13 mei 2022 met aanhouding van het resterende deel van het verzoek van de raad.
4.3
Bij beschikking van 11 mei 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, uitvoerbaar bij voorraad, de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen verlengd tot 29 juli 2022.
4.4
Bij beschikking van 25 juli 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Den Haag, uitvoerbaar bij voorraad, de minderjarigen onder toezicht gesteld van 25 juli 2022 tot 25 juli 2023 en een machtiging tot uithuisplaatsing verleend om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 25 juli 2022 tot 25 januari 2023.
4.5
De ouders zijn het niet eens met deze beslissingen van de rechtbank en verzoeken het hof in hoger beroep:
- primair de mondelinge uitspraak van 29 april 2022 en de beschikking van 2 mei 2022 te herroepen en de beschikkingen van 11 mei 2022 en 25 juli 2022 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, vast te stellen dat de rechtbank onbevoegd was om van de verzoeken van de raad kennis te nemen en hierop te beslissen;
- subsidiair de mondelinge uitspraak van 29 april 2022 en de beschikking van 2 mei 2022 te herroepen en de beschikkingen van 11 mei 2022 (het hof leest) en 25 juli 2022 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarigen af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter
Standpunten
5.1
De ouders stellen dat niet de Nederlandse rechter maar de Duitse rechter bevoegd was om van het verzoek van de raad kennis te nemen, omdat de gewone verblijfplaats van zowel de ouders als de minderjarigen in Duitsland was. De ouders zijn met de minderjarigen op 25 april 2022 feitelijk naar Duitsland vertrokken met de intentie om in Duitsland het permanente centrum van hun belangen te vestigen. De ouders hadden al ruim twee jaar het voornemen om te verhuizen naar Duitsland om daar een nieuw bestaan op te bouwen in de agrarische sector. De ouders verwijzen hiervoor naar een – ongedateerd – (e-mail)bericht van de oud-werkgever (mevrouw [naam] ) van de moeder, waaruit kort gezegd volgt dat de moeder twee jaar geleden aan haar oud-werkgever te kennen had gegeven een toekomst in de agrarische sector te willen opbouwen en dat Duitsland hiervoor meer mogelijkheden biedt dan Nederland. Verder voeren de ouders aan dat het gezin per 25 april 2022 is uitgeschreven uit de basisregistratie personen van de gemeente [gemeente] . Blijkens een uittreksel van de basisadministratie te [plaats 3] te Duitsland van 25 april 2022 is het gezin met ingang van 25 april 2022 ingeschreven in de Duitse basisadministratie. Verder zijn de gezinsleden sinds 27 april 2022 in het bezit van een persoonlijk identificatienummer in Duitsland. Op 26 april 2022 heeft de vader een arbeidsovereenkomst getekend met zijn Duitse werkgever, waar hij met ingang van 1 mei 2022 in dienst is getreden voor een functie in de agrarische sector. Het gezin is tijdelijk gaan wonen op de boerderij waar de vader is gaan werken. Op 2 mei 2022 heeft de vader een Duitse bankrekening geopend bij de Volksbank.
5.2
De raad voert aan dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen niet is gewijzigd en in Nederland is gebleven. De ouders zijn in een zeer kort tijdsbestek verhuisd naar Duitsland en zij hebben bewust de betrokken instanties niet op de hoogte gesteld van deze verhuizing. Tijdens het raadsonderzoek hebben de ouders nooit gesproken over hun wens om naar Duitsland te verhuizen. De ouders hebben geprobeerd te voorkomen dat de hulpverleners achter (hun wens tot) de verhuizing zouden komen, door hen met leugens op het verkeerde spoor te zetten. Op 29 april 2022 – de dag waarop de moeder aan de preventief jeugdbeschermer heeft bevestigd dat het gezin is verhuisd – heeft de politie een anonieme melding ontvangen. In de melding worden zorgen geuit over de minderjarigen en wordt benoemd dat de ouders overspannen zijn en dat zij voornemens zijn om naar Duitsland te vertrekken. Gelet op de zorgen die er op dat moment al waren omtrent de veiligheid van de minderjarigen, heeft de raad de indruk dat de ouders zich – mede uit angst voor de uitkomst van het raadsonderzoek – hebben willen onttrekken aan de veiligheidsafspraken en de betrokkenheid van de instanties in Nederland.
Beoordeling hof
5.3
Het hof overweegt als volgt. Aangezien de ouders en de minderjarigen in de loop van de procedure enige tijd feitelijk hun verblijfplaats in Duitsland hebben gehad, draagt deze zaak een internationaal karakter en zal om te beginnen vastgesteld moeten worden of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van de verzochte kinderbeschermingsmaatregelen. De ouders hebben een onbevoegdheidsexceptie opgeworpen, inhoudende dat zij op het voor de bevoegdheidstoetsing relevante tijdstip met de minderjarigen niet langer in Nederland maar in Duitsland woonden, zodat niet de Nederlandse rechter maar de Duitse rechter op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis bevoegd is om kennis te nemen van de verzochte kinderbeschermingsmaatregelen.
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter dient in dit geval beoordeeld te worden volgens de bevoegdheidsregels van de Verordening Brussel II-bis (Nr. 2201/2003). Weliswaar is deze verordening op 1 augustus 2022 vervangen door de Verordening Brussel II-ter (Nr. 2019/1111), maar aangezien de onderhavige zaak – in eerste aanleg – voor 1 augustus 2022 is ingeleid (bij verzoekschrift van 29 april 2022 en van 16 juni 2022) blijft de Verordening Brussel II-bis van toepassing (zie artikel 100 lid 2 Brussel II-ter). Op grond van de hoofdregel van internationale bevoegdheid in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals de kinderbeschermingsmaatregelen die in deze zaak aan de orde zijn, rechtsmacht toe aan de rechter van de EU-lidstaat waar de minderjarigen ten tijde van het inleiden van de procedure hun gewone verblijfplaats hebben. Deze gewone verblijfplaats zal vastgesteld moeten worden op basis van de feiten en omstandigheden die eigen zijn aan iedere zaak (zie o.a. HvJ EG 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225 en HvJ EU 1 augustus 2022, zaak C‑501/20, ECLI:EU:C:2022:619). Naast de fysieke aanwezigheid van een kind op het grondgebied van een staat, moeten andere factoren, zoals de duur, de regelmaat en de redenen van het verblijf, maar ook de bedoelingen van de ouders, in aanmerking worden genomen die kunnen aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Hierbij geldt dat de inschrijving of uitschrijving van het kind in of uit de gemeentelijke administratie hooguit één van de relevante factoren is waarmee rekening kan worden gehouden bij het bepalen van de gewone verblijfplaats van het kind.
5.5
Bij de beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet in dit geval onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de procedure die heeft geleid tot de beslissingen van 29 april, 2 mei en 11 mei 2022 en anderzijds de procedure die heeft geleid tot de beslissing van 25 juli 2022. Hoewel deze twee procedures nauw met elkaar samenhangen, dienen zij in procesrechtelijke zin – vooral met het oog op het beoordelen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, zie HR 28 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:443 – van elkaar te worden onderscheiden.
5.6
De procedure die heeft geleid tot de beslissingen van 29 april, 2 mei en 11 mei 2022 is ingeleid met het mondelinge verzoek van de raad op 29 april 2022, welk verzoek op 2 mei 2022 schriftelijk is bevestigd. Dit betekent dat 29 april 2022 geldt als het peilmoment voor de toetsing van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in de procedure die heeft geleid tot de beslissingen van 29 april, 2 mei en 11 mei 2022.
5.7
Naar het oordeel van het hof was de gewone verblijfplaats van de minderjarigen op het peilmoment van 29 april 2022 in Nederland gelegen. Daarvoor is het volgende van belang. Gelet op de leeftijd van de minderjarigen, bijna 1 en bijna 3 jaar, valt hun gewone verblijfplaats in dit geval samen met de gewone verblijfplaats van de ouders. De intentie van de ouders om, naar eigen zeggen, al langer te willen verhuizen naar Duitsland kan een relevante omstandigheid zijn bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats, mits zij aan deze intentie uitvoering hebben gegeven. De ouders hebben zich weliswaar uitgeschreven uit de Nederlandse basisadministratie en ingeschreven in de Duitse basisadministratie, maar aan deze omstandigheid kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Hetzelfde geldt voor de Duitse bankrekening van de vader en de persoonlijke identificatienummers van het gezin bij de Duitse overheid. Een aanwijzing dat de ouders zijn verhuisd naar Duitsland kan worden gevonden in de omstandigheid dat de moeder ontslag heeft genomen bij haar werkgever in Nederland en dat de vader met ingang van 1 mei 2022 in dienst is getreden bij een Duitse werkgever. Blijkens de verklaring van de moeder (raadsrapport van 14 juli 2022, blz. 25) hebben de ouders tijdelijk onderdak gevonden op de boerderij van de Duitse werkgever van de vader, en was het de bedoeling dat zij op zoek zouden gaan naar andere huisvesting in Duitsland. Hiertegenover staat echter dat de ouders hun huurwoning in Nederland hebben aangehouden (raadsrapport van 14 juli 2022, blz. 25 en de verklaring van de moeder ter zitting van het hof), de Nederlandse ziektekostenverzekering van het gezin is blijven doorlopen, het gezin zich niet heeft uitgeschreven bij de huisarts in Nederland, en ook de Nederlandse bankrekening van de ouders is aangehouden. Tevens staat vast dat de auto van de toenmalige Nederlandse werkgever van de vader nog voor de deur stond van de woning van de ouders in Nederland, toen zij al waren vertrokken naar Duitsland. Verder is relevant dat de ouders geen van de hulpverlenende instanties vooraf hebben geïnformeerd over hun voorgenomen verhuizing, hetgeen wel voor de hand had gelegen aangezien de hulpverlening – in het bijzonder Agathos – sinds februari 2022 nauw was betrokken in het gezin van de ouders. De vader heeft op 28 april 2022 Agathos laten weten dat een huisbezoek op 29 april 2022 geen doorgang zal kunnen vinden in verband met een ziekenhuisopname van zijn vader. Dezelfde avond nog heeft de vader aan Agathos toegegeven dat dit verhaal niet op waarheid berust en dat het gezin is verhuisd naar Duitsland. Desgevraagd op de zitting, heeft de vader verklaard dat dit niet zo handig van hem is geweest. Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de ouders op het peilmoment van 29 april 2022 hun gewone verblijfplaats in Nederland niet hadden opgegeven, zodat van een wijziging van de gewone verblijfplaats naar Duitsland geen sprake kan zijn. Een nieuwe gewone verblijfplaats (in Duitsland) kan immers alleen worden verkregen nadat de voormalige gewone verblijfplaats (in Nederland) verloren is gegaan (vgl. conclusie A-G Cruz Villalón, nr. 71, voor HvJ EU 22 december 2010, zaak C-497/10, ECLI:EU:C:2010:829).
5.8
De procedure die heeft geleid tot de beslissing van 25 juli 2022 is ingeleid met een afzonderlijk verzoekschrift van 16 juni 2022. Hoewel in deze procedure om de voortzetting van de reeds afgegeven kinderbeschermingsmaatregelen is verzocht, kan voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in deze procedure niet worden uitgegaan van het bevoegdheidsoordeel in de eerdere procedure die is ingeleid bij verzoekschrift van 29 april 2022. Dit betekent dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de tweede procedure opnieuw en afzonderlijk moet worden getoetst aan de hand van de feiten en omstandigheden naar het peilmoment van 16 juni 2022.
5.9
Het hof is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarigen op het peilmoment van 16 juni 2022 eveneens in Nederland was gelegen. De ouders hebben voor hun betoog dat de Nederlandse rechter op het peilmoment van 16 juni 2022 geen rechtsmacht had geen andere omstandigheden aangevoerd dan die welke reeds zijn besproken in r.o. 5.7 in het kader van de beoordeling van de rechtsmacht naar het peilmoment van 29 april 2022. Het hof is ook niet gebleken van andere omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen dat de minderjarigen op het peilmoment van 16 juni 2022 hun gewone verblijfplaats in Duitsland hadden. De ouders hebben feitelijk ook geen invulling kunnen geven aan de door hen gestelde verhuizing naar Duitsland, omdat zij op 4 mei 2022 zijn aangehouden door de Duitse politie, de minderjarigen daarop zijn geplaatst in een pleeggezin in Nederland, en de ouders op 22 juni 2022 zijn overgedragen aan de Nederlandse politie.
5.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om kennis te nemen van de verzochte kinderbeschermingsmaatregelen, zowel in de procedure die heeft geleid tot de beslissingen van 29 april, 2 mei en 11 mei 2022 als in de procedure die heeft geleid tot de beslissing van 25 juli 2022. Het hof komt nu toe aan een inhoudelijke beoordeling van de verzochte kinderbeschermingsmaatregelen.
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
Standpunten
5.11
De ouders betwisten de noodzaak van de uithuisplaatsing van de minderjarigen. Zij herkennen zich niet in de zorgen van de raad die zien op mogelijke kindermishandeling door de ouders. De ouders stellen dat de beenbreuk van [minderjarige 2] onverklaarbaar is, dat zij direct medische hulp hebben ingeschakeld na het horen van een ‘knapje’ in het been van [minderjarige 2] en dat mogelijk een medische oorzaak ten grondslag ligt aan dit letsel. Volgens de ouders kan geen sprake zijn van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen, zolang een medische oorzaak voor het letsel niet kan worden uitgesloten. Volgens de ouders bestaat er een reële kans dat de botbreuk te maken heeft met een medische aandoening van [minderjarige 2] . In de familie van de moeder komt EDS voor en mogelijk lijdt [minderjarige 2] hier ook aan. De medische onderzoeken die tot nu toe hebben plaatsgevonden geven geen getrouw beeld. Naar de ouders betogen zal gespecialiseerd onderzoek moeten worden uitgevoerd om te achterhalen of [minderjarige 2] lijdt aan EDS. Verder voeren de ouders aan dat zij altijd in nauw contact hebben gestaan met de huisarts, de fysiotherapeut en het consultatiebureau. De ouders hebben altijd op eigen initiatief contact gezocht met deze instanties wanneer daar aanleiding toe was. Volgens de huisarts zijn er geen zorgsignalen met betrekking tot de minderjarigen en ook het consultatiebureau meldt geen bijzonderheden. Ook tijdens de huisbezoeken van Agathos zijn geen zorgsignalen naar voren gekomen met betrekking tot de veiligheid van de minderjarigen en de opvoedsituatie bij de ouders. Daarbij komt dat uit het raadsrapport van 2 mei 2022 volgt dat de uithuisplaatsing van de minderjarigen volgens de raad zelf niet noodzakelijk was. De ouders staan open voor hulpverlening. De verhuizing naar Duisland kan volgens de ouders niet gezien worden als een ‘vlucht’ om hulpverlening in Nederland te ontduiken.
5.12
De raad heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd. Volgens de raad zijn de kinderbeschermingsmaatregelen terecht afgegeven. Bij de minderjarigen was sprake van ernstig letsel ( [minderjarige 2] ) en blauwe plekken ( [minderjarige 1] ). Er zijn diverse medische onderzoeken uitgevoerd, maar hieruit is niet gebleken dat het letsel van [minderjarige 2] een medische oorzaak heeft. Daarnaast waren de ouders zwaar belast en was sprake van een heftige voorgeschiedenis. Met betrekking tot EDS stelt de raad begrepen te hebben dat de hypermobiliteit die bij EDS optreedt juist minder risico op botbreuken geeft. EDS had, indien daarvan sprake zou zijn, vastgesteld kunnen worden door de geneticus die bij de zaak betrokken is geweest. Deze heeft geen reden gezien tot verder onderzoek. De ouders hebben in de tijd dat zij in Nederland verbleven onvoldoende meegewerkt aan de hulpverlening. Zij kwamen afspraken niet na en hebben de hulpverlening voorgelogen over de verhuizing naar Duitsland. De raad vindt het zorgwekkend dat de minderjarigen door de ouders zijn meegenomen naar Duitsland tijdens een lopend onderzoek. Dit maakt het volgens de raad moeilijk om te bezien of en, zo ja, welke mogelijkheden er zijn voor een eventuele thuisplaatsing van de minderjarigen, te meer omdat beide ouders nog altijd worden verdacht van kindermishandeling en de vader nog altijd in detentie verkeert.
5.13
De gecertificeerde instelling heeft ter zitting naar voren gebracht dat het sinds de uithuisplaatsing beter gaat met de minderjarigen en dat zij zich goed ontwikkelen. Wel zijn de minderjarigen na de bezoekmomenten met de ouders van slag. Zij huilen na de bezoekmomenten veel en hebben last van nachtmerries. Verder sluit de gecertificeerde instelling zich aan bij wat de raad ter zitting naar voren heeft gebracht. Er zijn zorgen over de veiligheid van de minderjarigen. Er is sprake van onverklaarbaar letsel dat de ouders niet hebben kunnen voorkomen. Uit medische onderzoeken is niet gebleken dat het letsel een medische oorzaak heeft. Verder heeft de gecertificeerde instelling aangegeven dat de minderjarigen idealiter bij de ouders zouden verblijven, maar dat de werkelijkheid anders is. De samenwerking met de ouders verloopt nog steeds moeizaam, waardoor het niet mogelijk is om doelen op te stellen om de mogelijkheden voor een eventuele thuisplaatsing te beoordelen. De ouders richten zich vooral op de juridische strijd en lijken hierbij de belangen van de minderjarigen uit het oog te verliezen.
Beoordeling hof
5.14
Het hof stelt het volgende voorop. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
5.15
Op grond van artikel 1:257 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 BW is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen. Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beschikking ingevolge artikel 1:257 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
5.16
Op grond van artikel 1:255, eerste lid, BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge artikel 260, eerste lid, in verband met artikel 255, eerste lid, BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar.
5.17
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Voorlopige ondertoezichtstelling (beschikkingen van 29 april 2022, 2 mei 2022 en 11 mei 2022)
5.18
Het hof zal de ouders niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen in de beslissingen van 29 april, 2 mei en 11 mei 2022, nu hiertegen op grond van artikel 807 Rv geen hoger beroep open staat.
Uithuisplaatsing (beschikkingen van 29 april 2022, 2 mei 2022 en 11 mei 2022)
5.19
Hoewel de periode van de machtiging tot uithuisplaatsing op grond van de beschikkingen van 29 april 2022, 2 mei 2022 en 11 mei 2022 inmiddels is verstreken, zal het hof de rechtmatigheid van de verleende machtiging toetsen. Het hof is van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing in deze beschikkingen terecht is afgegeven. Het hof motiveert dat als volgt. Er waren ernstige zorgen omtrent het welzijn en de fysieke veiligheid van de minderjarigen in de thuissituatie van de ouders. Bij [minderjarige 2] was ernstig lichamelijk letsel vastgesteld en [minderjarige 1] had blauwe plekken waar de ouders geen goede verklaring voor hadden. Gelet op deze ernstige zorgen was hulpverlening betrokken in het gezin van de ouders. De ouders zijn, terwijl het raadsonderzoek nog niet was afgerond, voor de hulpverlening plotseling en heimelijk met de minderjarigen vertrokken naar Duitsland. Zij hebben de hulpverlening bewust op een dwaalspoor gezet. Vervolgens zijn de ouders in Duitsland aangehouden en gedetineerd. Zij worden verdacht van kindermishandeling en er loopt nog steeds een strafrechtelijk onderzoek tegen de ouders. Deze handelwijze van de ouders getuigt er van dat zij het belang van de fysieke veiligheid van de minderjarigen en de daarop afgestemde hulpverlening onvoldoende in acht hebben genomen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen noodzakelijk was.
Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing (beschikking van 25 juli 2022)
5.2
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de minderjarigen terecht heeft uitgesproken en de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden heeft bevolen. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andersluidend onderdeel leiden. Ook op dit moment zijn nog steeds gronden aanwezig die de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing rechtvaardigen. Er zijn grote zorgen over de fysieke veiligheid van de minderjarigen in de opvoedsituatie bij de ouders. [minderjarige 2] heeft in de thuissituatie van de ouders ernstig fysiek letsel opgelopen. Hoewel de oorzaak van het letsel tot op heden niet duidelijk is, wijzen diverse medische onderzoeken uit dat het waarschijnlijker is dat dit letsel non-accidenteel is (dus is toegebracht) dan dat het letsel het gevolg is van een medische afwijking. Verder zijn bij [minderjarige 1] blauwe plekken vastgesteld waar de ouders geen goede verklaring voor hebben kunnen geven. Er loopt een strafrechtelijk onderzoek tegen de ouders in verband met kindermishandeling. Zowel de vader als de moeder zijn als verdachte aangemerkt. De vader verblijft nog steeds in voorarrest. Gelet op de ernst van de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen, mag van de ouders – voor de vader voor zover mogelijk, gelet op zijn detentie – verlangd worden dat zij meewerken met de hulpverlening, hetgeen zij tot op heden niet althans onvoldoende hebben gedaan. Tijdens de mondeling behandeling bij het hof hebben de raad en de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat de ouders zich niet houden aan de veiligheidsafspraken en dat samenwerking met de ouders nauwelijks mogelijk is. Dit brengt met zich dat onvoldoende zicht kan worden verkregen op de mogelijkheden tot terugplaatsing van de minderjarigen.
5.21
Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing door de kinderrechter op goede gronden zijn uitgesproken. De veiligheid van de minderjarigen bij de ouders/moeder thuis is op dit moment onvoldoende gewaarborgd. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn daarom in het belang van de opvoeding en de verzorging van de minderjarigen nog steeds noodzakelijk.

6.De beslissing

Het hof:
verklaart de ouders niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op de voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen in de beslissingen van 29 april 2022, 2 mei 2022 en 11 mei 2022 van de rechtbank Den Haag;
bekrachtigt de beslissingen van 29 april 2022, 2 mei 2022 en 11 mei 2022 van de rechtbank Den Haag voor het overige;
bekrachtigt de beslissing van 25 juli 2022 van de rechtbank Den Haag.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, J.M. van de Poll en E.C.C. Punselie, bijgestaan door mr. I. Tol als griffier, en is op 26 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.