Uitspraak
hij op of omstreeks 03 september 2005 te Oostvoorne, gemeente Westvoorne, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, brand gesticht in/bij de woning van die [slachtoffer] en/of de auto waarin die [slachtoffer] zich bevond, althans enig lichamelijk letsel toegebracht aan die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
hij op of omstreeks 03 september 2005 te Rozenburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een geldautomaat op/aan het Raadhuisplein, heeft weggenomen een geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door met een bankpas tot het gebruik waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) niet was/waren bevoegd, geld op te nemen;
hij op of omstreeks 04 december 2003 te Oostvoorne, gemeente Westvoorne, meermalen, althans éénmaal (telkens) opzettelijk brand heeft gesticht in een pand gelegen op/aan de Dalweg, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en/of dat pand en/of de omliggende panden geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, terwijl daarvan (telkens) gemeen gevaar voor de omliggende panden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
1.De onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten
Dit is een SVO dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een centrale rol in het DNA-deskundigenonderzoek heeft gespeeld.
nietdat de door IFS gehanteerde onderzoekstechniek (MiniFiler-analyse met 34 cycli PCR) door IFS gevalideerd was voorafgaand aan de onderzoeken in de casus. Er is geen validatierapport aangetroffen dat de prestatiekenmerken op dit punt beschrijft. IFS beschrijft weliswaar dat bij onderzoek met de MiniFiler-kit kan worden afgeweken van de standaard instelling van 30 cycli, maar experimenten en resultaten om een validatie te onderbouwen zijn niet aangetroffen. In andere documenten is wel vermelding aangetroffen van onderdelen van validatie van de MiniFiler kit met 30 cycli.
verwachtingdat de MiniFiler-kit met verhoogd aantal cycli wel een juiste genotypering zal opleveren, maar dat bij lage hoeveelheden DNA er mogelijk in verhoogde mate stochastische effecten kunnen optreden, zoals verstoring van de heterozygoot-balans en allelic drop-in en drop-out (het hof begrijpt: artefacten). Kal van het NFI geeft hierbij aan dat deze
verwachtingechter niet door experimenteel onderzoek is bevestigd; niet door IFS en niet door andere forensische laboratoria. In de NFI-rapporten van 18 maart 2019 en 30 juli 2019 heeft het NFI de resultaten van het door IFS uitgevoerde onderzoek aan bemonstering AFN878#05 vergeleken met de DNA-profielen van de bij deze zaak betrokken personen. De bewijskracht van de gevonden overeenkomsten heeft het NFI onder verschillende aannamen wederom berekend met de statistische rekenmethoden van LRmixStudio. Deze software houdt bij de berekening van de bewijskracht rekening met stochastische effecten (allelic drop-in en drop-out) die kunnen optreden bij dergelijke zeer gevoelige analyses. Omdat LRmixStudio de piekhoogtebalans niet betrekt bij de berekening, is er geen nadelig effect van een verstoorde heterozygootbalans. Dit betekent dat bij de berekening van de bewijskracht rekening is gehouden met een belangrijk deel van de onzekerheden die bij de analyse van bemonstering AFN878#05 ontstaan met de MiniFiler-kit bij gebruik van 34 cycli, aldus Kal.
nietdat de door IFS gehanteerde onderzoekstechniek met de MiniFiler-analyse met verhoogde injectietijd van 10 seconden door IFS gevalideerd was voorafgaande aan de onderzoeken in de onderhavige zaak. Of IFS studies heeft uitgevoerd met injectietijden van 10 seconden – in plaats van de door de fabrikant voorgeschreven 5 seconden - is niet beschreven in de aanwezige validatierapporten injectietijden.
identiekereplica’s waarmee IFS het eigen onderzoek naar genoemd spoor
exactheeft gereproduceerd. Ook andere onafhankelijke laboratoria hebben de analyseresultaten van IFS niet kunnen reproduceren. Geen van de laboratoria heeft op basis van de door hen gehanteerde methodieken een voor vergelijking geschikt voldoende volledig DNA-profiel kunnen verkrijgen. Vast staat verder dat – uitgaande van de premisse dat een mannelijke persoon heeft bijgedragen aan het DNA-mengprofiel - bepaalde (ongewenste) stochastische effecten zijn opgetreden bij het DNA-onderzoek van IFS, alleen al gelet op het ontbreken van de Y-chromosomale piek van de XY amelogenine locus in twee van de drie DNA-mengprofielen van spoor AFN878#05. Bovendien zijn er op de belangrijke onderwerpen van validatie van de - van de voorgeschreven methodieken afwijkende - eigen onderzoeksmethoden van IFS met 34 PCR-cycli en een verhoogde injectietijd van 10 seconden, en van accreditatie daarvan middels de vaststelling van de scope door de Raad voor Accreditatie, vragen gerezen. De zeer specifieke vragen aan IFS op dit punt zijn ofwel onvoldoende onderbouwd beantwoord ofwel volledig onbeantwoord gebleven.
Het feit dat er zowel bij het slachtoffer als bij de ouders van de verdachte thuis en in de bestelauto kabelbinders van verschillende maten en soorten zijn aangetroffen, zou, met inachtneming van het feit dat de verdachte van 2 op 3 september 2005 in de woning van zijn ouders verbleef en gebruik maakte van de bestelauto, een aanwijzing kunnen zijn voor betrokkenheid van de verdachte bij hetgeen zich heeft afgespeeld op de eerste plaats-delict. Anders gezegd: de verdachte zou de eerder bedoelde ander kunnen zijn die de kabelbinders in de woning van het slachtoffer heeft ingebracht. Daar staat echter tegenover dat de kabelbinders bij de ouders van de verdachte thuis bijna een jaar na de dood van het slachtoffer zijn aangetroffen, dat deze kabelbinders op zichzelf geen unieke producten zijn en dat het merendeel van de bij de ouders van de verdachte aangetroffen kabelbinders naar maat en soort – zo volgt uit uitgebreid politie-onderzoek - niet overeenkomt met de in en voor het huis van het slachtoffer gevonden (restanten van) kabelbinders. Aan het enkele feit dat er zowel in de woning van het slachtoffer als bij de ouders van de verdachte kabelbinders van verschillende maten en soorten zijn aangetroffen, ontleent het hof daarom geen bewijs.
De onderzoeksresultaten met betrekking tot de kabelbinders van het type TCA 270/4,6 mal A, zwart, bieden naar het oordeel van het hof in beginsel steun aan een scenario waarbij de verdachte zich in de vroege ochtend op 3 september 2005 op enig moment naar de woning van het slachtoffer heeft begeven, waarbij hij kabelbinders heeft ingebracht, waaronder de kabelbinder waarmee het slachtoffer, naar het hof eerder al heeft aangenomen, in haar woning bij leven is gekneveld.
In de periode dat de onder 1 (en ook onder 2) tenlastegelegde feiten zijn gepleegd, straalt de mobiele telefoon van de verdachte niet aan nabij een van de plaatsen-delict. Op 3 september 2005 om 00:27:33 uur ontvangt de mobiele telefoon van de verdachte een sms-bericht en om 00:27:58 uur stuurt zijn mobiele telefoon een sms-bericht naar de mobiele telefoon van [betrokkene 1]. Verder is de mobiele telefoon van de verdachte in die nacht niet gebruikt. Er is ook geen enkele aanwijzing in het dossier dat de verdachte over een andere mobiele telefoon moet hebben beschikt, waarmee hij contact kon houden of heeft onderhouden, met de andere personen in dit dossier. In de ochtend van 3 september 2005 heeft de verdachte voorts om 07:49 uur telefonisch contact met [betrokkene 1] via de vaste telefoonlijn in de woning van zijn ouders.
Ter terechtzitting in eerste aanleg, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2022 heeft [getuige 8] uitgelegd waarom hij niet direct in 2012 naar de politie is gestapt: hij was er destijds niet zeker van of hetgeen de verdachte hem had verteld, ‘waar’ was, dan wel sarcastisch was bedoeld. Bovendien had [getuige 8] een strafrechtelijk verleden; hij vertrouwde de politie niet en de politie hem vaak ook niet, aldus [getuige 8]. Dat is, mede gelet op de aangiftes over en weer van de verdachte en [getuige 8], navolgbaar.
.De verdachte vertelde hem dat hij [het slachtoffer] had vermoord, dat hij overlopen was en werd herkend. Hij vertelde ook dat hij, verdachte, haar een paar ketsen gegeven had, dat hij de hond een paar rotschoppen had gegeven en had vastgebonden aan een boom. De verdachte was bij dit gebeuren niet alleen, maar heeft nooit willen vertellen met wie hij was, aldus [getuige 8]. De verdachte vertrouwde [getuige 8] voorts toe, aldus [getuige 8], dat hij een fout had gemaakt en dat hij op een ander adres had moeten zijn. Bovendien vertelde de verdachte dat [het slachtoffer] nog geleefd heeft terwijl zij in de kofferbak lag. Een oudere vrouw zou de verdachte op zitting een vals alibi gaan verschaffen, aldus [getuige 8] tegenover de politie.
2.6.4. [getuige 10]
Tegelijkertijd echter verklaart [getuige 10] meermalen dat de broer van de verdachte, [verdachte 1], hem regelmatig heeft laten weten dat hij, [verdachte 1], de moord zou hebben gepleegd. [Getuige 10] heeft na het strafbare feit enige tijd in huis gewoond bij [verdachte 1], die, als hij onder invloed was van alcohol en drugs, meermalen had geroepen: ‘[slachtoffer] … ze moest dood’ en ‘Ik heb dat wijf vermoord. Ze had het verdiend’, aldus [getuige 10]. [Getuige 10] geeft daarbij ook direct aan dat hij met zijn ouders heeft gesproken over wat hij weet met betrekking tot wat hij op dat moment ‘de moord’ noemt. Zijn ouders hebben hem toen gezegd dat hij de politie moest vertellen wat hij weet, zo verklaart [getuige 10]. In dat verband is van belang wat de ouders van [getuige 10] hebben verklaard, toen zij door de politie zijn gehoord. De moeder van [getuige 10], [getuige 13], verklaart op 17 augustus 2008 dat haar zoon in februari 2006 een keer thuis kwam en zei: ‘Je laat me slapen bij een moordenaar’ en dat was toen hij bij een jongen van [achternaam verdachte/verdachte 1] was blijven slapen. De vader van [getuige 10], [getuige 14], verklaart op 18 augustus 2006 dat zijn zoon in de periode kort na 3 september 2005 naar aanleiding van een uitzending van Opsporing Verzocht tegen zijn vader had gezegd dat hij wist wie de dader was of de daders waren. Het waren mensen uit Oostvoorne, ‘echte idioten’. Eind januari 2006 is [getuige 10] een keer thuis bij zijn ouders gekomen en heeft hij tegen zijn moeder gezegd dat zij hem bij ‘een moordenaar’ lieten slapen. Toentertijd sliep [getuige 10] bij [verdachte 1], aldus vader [van getuige 14]. In zoverre werpen de verklaringen van [getuige 10] de vraag op wie degene is die het slachtoffer, althans volgens die verklaringen, heeft gedood: de verdachte, zijn broer bij wie [getuige 10] logeerde, of de verdachte en zijn broer samen? Uitsluitsel hieromtrent geven de verklaringen van [getuige 10] niet.
Gelet op het voorgaande staan [getuige 10]’ verklaringen over de bewoordingen van de verdachte en de strekking daarvan in relatie tot de door [getuige 12] gestelde vraag over de barbecue op zichzelf.
Gelet op het bovenstaande, en mede in het licht van de kanttekeningen die het hof in het algemeen voorop heeft gesteld ter zake van de getuigenverklaringen, acht hof de voor de verdachte belastende verklaringen van [getuige 10] onvoldoende betrouwbaar. Het hof sluit ook deze verklaringen uit voor het bewijs.
Het kan volgens het hof niet anders zijn dat dat de Opel Astra die is gesignaleerd door [getuige 3] - met verwijzing naar de eerdere vaststellingen van het hof met betrekking tot de verschillende plaatsen-delict -, gelet op het type, de kleur (waaraan [getuige 3] de auto expliciet herkent), het tijdstip waarop hij die auto ziet en de rijroute, het voertuig van het slachtoffer is geweest. Het is tevens een aanwijzing dat de Opel Astra vergezeld werd door een ander voertuig, een bestelauto. Over die andere, tweede auto, verklaart [getuige 3] dat het ‘een donkerkleurige bestelauto was, een Opel Combo of iets dergelijks’, dat hij dat laatste niet zeker weet en dat ‘het ook een Citroen Berlingo of een Peugeot Partner (kan) zijn of iets dergelijks’. Het was een auto waar [getuige 3] niet doorheen kon kijken. De kleur heeft hij niet goed kunnen zien. ‘Het was in ieder geval een donkere kleur’, aldus [getuige 3]. Aanvullend verklaart [getuige 3] aan de hand van hem door de politie getoonde fotobladen van auto’s, waarop ook een Opel Combo staat afgebeeld, dat de bestelauto van het type Fiat Torino het best overeenkomt met de bestelauto die hij heeft zien rijden. Het hof stelt vast dat de voor mogelijke betrokkenheid van de verdachte relevante bestelauto de auto van de vader van de verdachte zou moeten zijn, een witte – en dus geen donkere – Opel Combo - en dus geen Fiat Torino. En bovendien een bestelauto waar je wel doorheen kon kijken aan de achterzijde. Over de bestuurders van beide auto’s kan [getuige 3], anders dan dat het tweemaal een man is geweest, en enkele algemene typeringen daargelaten, geen enkele nadere, een de persoon identificerende uitspraak doen.
Bij deze stand van zaken is de verklaring van [getuige 3], betrouwbaar, maar niet (rechtstreeks) redengevend voor de betrokkenheid van de verdachte bij de eerste en/of tweede plaats-delict.
2.6.6. [getuige 18], [getuige 19] en [getuige 20]
Het hof stelt daartoe voorop dat dergelijke NN-verklaringen, vanwege het anonieme karakter van de getuige, behoedzaam tegemoet moeten worden getreden. Bij toetsing van die verklaringen is het hof allereerst gebleken dat de toedracht van de gebeurtenissen zoals de NN-getuige die schetst, niet door een van de andere in deze zaak gehoorde getuigen naar voren is gebracht, ook niet op ogenschijnlijk minder relevante onderdelen daarvan. Daarbij komt dat die door de NN-getuige geschetste toedracht op feitelijk niveau, waar ‘controleerbaar’, geen bevestiging vindt in het strafrechtelijk onderzoek. Zo verklaart de NN-getuige dat de verdachte door [getuige 12] en/of zijn broer zou zijn gebeld en toen naar de woning van het slachtoffer is gegaan, maar uit de telecomgegevens, als eerder besproken, blijkt niet dat de verdachte is gebeld. Ook zou het slachtoffer op de grond in een plas bloed hebben gelegen, maar dat vindt geen bevestiging in het uitgebreid forensisch onderzoek in de woning van het slachtoffer direct na haar dood, waarbij ook naar bloedsporen is gezocht, welke niet zijn aangetroffen. Voorts sluit de verklaring, daar waar de NN-getuige zegt dat [getuige 12] en de broer van de verdachte met de auto van de verdachte naar Rozenburg gegaan, niet aan bij de telecomgegevens, die erop wijzen dat zij op bedoeld moment niet in elkaars nabijheid zijn. Verder sluiten de verklaringen van de NN-getuige niet aan bij de door het hof als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van [getuige 3]. Volgens de NN-getuige zou de verdachte vanuit de woning van het slachtoffer immers ‘alleen’ naar de Brielse Maas (het hof begrijpt: de tweede plaats-delict) zijn gegaan, met het slachtoffer in de kofferbak van haar eigen auto, terwijl [getuige 3] de auto van het slachtoffer richting de tweede-plaats delict ziet rijden, direct gevolgd door een tweede auto.
Tot slot geldt dat deze NN-verklaringen pas in 2019, meer dan dertien jaar na de dood van het slachtoffer, zijn afgelegd, hetgeen de betrouwbaarheid waar het uitspraken over de gebeurtenissen van destijds betreft, in het algemeen niet ten goede komt.
Het hof komt met betrekking tot de onder 2 en 5 tenlastegelegde feiten tot de volgende beslissingen.
Het door het Openbaar Ministerie als belastend aangemerkte OVC gesprek van 4 februari 2007, tot slot, maakt dit alles naar het oordeel van het hof niet anders, omdat de omstandigheid dat de verdachte daarin een geldbedrag van € 350,- noemt, dat op zich overeenkomt met het door de pinner opgenomen geldbedrag, niet doorslaggevend is, ook niet in samenhang met de verklaringen van [getuige 10] en [getuige 15], voor de nauwe en bewuste samenwerking die voor het bewijs van medeplegen wordt verlangd. Immers, daarmee staat hooguit vast dat de verdachte – op enig moment – deels wetenschap heeft gekregen van het gepleegde feit.
Overschrijding van die termijn leidt, hoe fors ook, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad echter nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Indien als gevolg van het tijdsverloop bepaalde verdedigingsrechten niet meer adequaat kunnen worden uitgeoefend, zoals door de verdediging gesteld, leidt dit evenmin tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie. Het in artikel 6 EVRM neergelegde voorschrift met betrekking tot de behandeling van een zaak binnen redelijke termijn, strekt er immers niet toe verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059). Reeds daarom kan het verweer niet slagen.
5.5. Overige verweren en verzoeken
Ook hebben de benadeelde partijen vergoeding gevorderd van de door hen gemaakte kosten als bedoeld in artikel 592a Sv van € 747,08 ter zake van de in eerste aanleg gemaakte reis- en parkeerkosten (hierna: proceskosten), eveneens gezamenlijk en niet ieder voor zich.
Tevens is opnieuw de veroordeling van de verdachte in de proceskosten gevorderd voor een bedrag van € 747,08.
De vordering van [benadeelde partij 2] in hoger beroep