ECLI:NL:GHDHA:2022:2231

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
2200549219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en diefstal, DNA-bewijs als onvoldoende betrouwbaar uitgesloten voor het bewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord en diefstal gepleegd in 2005, en brandstichting in 2003. De verdachte werd vrijgesproken van de moord op het slachtoffer, waarbij het hof oordeelde dat het DNA-bewijs onvoldoende betrouwbaar was om als bewijs te dienen. Het hof concludeerde dat de DNA-analyses, uitgevoerd door verschillende forensische instituten, te veel onzekerheden met zich meebrachten. De getuigenverklaringen die de verdachte belastten, werden ook kritisch beoordeeld, waarbij het hof twijfels had over hun betrouwbaarheid. De verdachte werd eveneens vrijgesproken van de diefstal van een geldbedrag met de bankpas van het slachtoffer, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij betrokken was bij het pinnen. Tot slot werd de verdachte ook vrijgesproken van brandstichting in een pand in Oostvoorne, omdat het bewijs daarvoor niet wettig en overtuigend was. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005492-19
Parketnummer: 10-710133-06
Datum uitspraak: 10 november 2022
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd in [detentie adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Onderzoek (TGO) Gors
Start en vervolg onderzoek
Naar aanleiding van een woningbrand aan de [adres slachtoffer] te Oostvoorne, een autobrand aan het Kruiningergors te Oostvoorne, het aantreffen van het levenloze lichaam van [het slachtoffer] in de kofferbak van die auto en het pinnen met haar bankpas bij de Rabobank te Rozenburg op 3 september 2005 is een onderzoeksteam geformeerd onder de naam ‘TGO GORS’.
Een jaar later – in augustus en september 2006 – zijn op grond van het onderzoek vijf personen aangehouden als verdachte, te weten [verdachte 1], [verdachte 2/ getuige 12], [verdachte 3/ getuige 10], [verdachte 4/ getuige 15] en [verdachte 5].
In 2005 is direct het nodige forensische onderzoek ingesteld, zoals onder meer blijkt uit het proces-verbaal ‘NFI aanvragen en rapporten’. Een belastend resultaat bleef uit, en van een direct daderprofiel dan wel een andere daderindicatie is door de stand van de wetenschap destijds niet kunnen blijken.
Op 1 januari 2007 is het team ‘TGO Gors’ ontbonden en is een vervolgonderzoek gestart onder de naam ‘Gors’.
De verdachte, [naam], is gedurende dit onderzoek - bijna een jaar na de aanhouding van de overige verdachten - op 10 september 2007 buiten heterdaad aangehouden en in verzekering gesteld.
Bij dagvaarding van 7 december 2007 is de verdachte gedagvaard voor onder meer de moord op [het slachtoffer].
De voorlopige hechtenis van de overige verdachten is op enig moment geschorst. Geen van deze verdachten is verder vervolgd voor dit feit.
Het proces-verloop
Behandeling in eerste aanleg
In 2007 en 2008 hebben de eerste (pro forma)zittingen in de onderhavige zaak plaatsgevonden. De zaak is meermalen naar de rechter-commissaris verwezen voor nader onderzoek, waaronder het horen van getuigen.
Gedurende de behandeling in eerste aanleg is op de zitting van 3 juni 2008 de voorlopige hechtenis van de verdachte door de rechtbank opgeheven. Naar het oordeel van de rechtbank waren de ernstige bezwaren en gronden die tot het bevel tot voorlopige hechtenis hebben geleid, niet meer in voldoende mate aanwezig. De behandeling van de zaak is op die zitting voor onbepaalde tijd aangehouden en de zaak is (wederom) naar de rechter-commissaris verwezen voor nader onderzoek.
In 2010 is naar aanleiding van toegenomen mogelijkheden op het gebied van DNA-onderzoek door het Openbaar Ministerie besloten om hernieuwd DNA-onderzoek te laten plaatsvinden door Independent Forensic Services (hierna ook: IFS).
Door officier van justitie mr. Klip is op 23 februari 2010 en 26 september 2011 aan IFS verzocht om een biologisch sporen- en DNA-onderzoek te verrichten aan het materiaal aangetroffen bij het slachtoffer en de resultaten te vergelijken met het DNA-profiel van het slachtoffer. Dit heeft geresulteerd in de IFS-rapporten van 12 januari 2011 en 16 september 2012. In deze rapporten wordt geconcludeerd dat er (partiële) DNA-profielen zijn verkregen, die kunnen zijn veroorzaakt door DNA van het slachtoffer. Daarnaast zijn kenmerken aangetroffen die zijn veroorzaakt doordat tenminste één onbekende persoon DNA heeft bijgedragen.
Door de rechter-commissaris is op 12 mei 2014 aan IFS verzocht om een nader DNA-onderzoek te verrichten, op basis van de reeds bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) en IFS aanwezige (biologische) sporen-monsters en DNA-monsters, afkomstig van het materiaal dat is aangetroffen op/bij het slachtoffer. Hiertoe is ing. R. Eikelenboom van IFS als deskundige benoemd. Dit heeft geresulteerd in de IFS-rapporten van 7 en 24 juli 2017.
Op 26 juli 2017 is de verdachte klaarblijkelijk naar aanleiding van de uitkomsten van het nog steeds lopende (DNA-)onderzoek, zoals neergelegd in de voornoemde rapportages van IFS, opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld.
Op 1 november 2017 is het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg hervat. Na meerdere (pro forma)zittingen is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst met ingang van 30 augustus 2018 tot de datum van de einduitspraak, mede gelet op het feit dat, door nog te verrichten nader onderzoek, de inhoudelijke behandeling pas in 2019 zou plaatsvinden.
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft vervolgens op verschillende data in september 2019 plaatsgevonden, waarna op 19 november 2019 uitspraak is gedaan, waarbij de verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. De schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte is op die datum geëindigd.
Behandeling in hoger beroep
Op 3 december 2020 heeft de eerste regiezitting in hoger beroep plaatsgevonden, gevolgd door (regie)zittingen op 11 maart 2022 en 1 juni 2022. Op die zittingen is op verzoek van de verdediging en ambtshalve nader onderzoek gelast door het hof, meer in het bijzonder met betrekking tot de eerdere uitgevoerde DNA-onderzoeken. De zaak is daartoe steeds naar de raadsheer-commissaris verwezen.
Het nader onderzoek heeft onder meer geleid tot een aantal, het DNA-onderzoek betreffende, deskundigenrapporten.
Voorts heeft de verdediging een deskundigenrapport van em. prof. dr. A.D. Kloosterman (hierna ook: Kloosterman) en vier rapporten van drs. P. Kootstra overgelegd.
Op 28 september, 4 oktober, 6 oktober en 13 oktober 2022 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsgevonden.
Op de zittingen van 4 oktober en 6 oktober 2022 zijn als deskundigen gehoord respectievelijk Kloosterman en dr. A.J. Kal van het NFI.
Het hof doet heden – 17 jaar na de tenlastegelegde feiten en 15 jaar na de eerste aanhouding van de verdachte - bij onderhavig arrest einduitspraak.
Het vonnis waarvan beroep
In eerste aanleg is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van het onder
3 subsidiair impliciet subsidiair (schuldheling), 4 en
7 tenlastegelegde, vanwege verjaring van deze feiten.
De verdachte is vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 3 primair (diefstal) en subsidiair impliciet primair (opzetheling), 5 tweede impliciet cumulatief (brandstichting in een auto), 6 en 8.
De verdachte is ter zake van het onder 1 impliciet primair (moord), 2 en 5 eerste impliciet cumulatief (brandstichting in een pand aan de Dalweg) bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest, waarbij is bepaald dat ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid in het hoger beroep
Openbaar Ministerie
Het hoger beroep is door het Openbaar Ministerie onbeperkt ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep is door het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het Openbaar Ministerie geen bezwaren meer heeft tegen de beslissingen tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging en tot vrijspraak zoals voornoemd.
Gelet hierop zal het hof, nu het ook ambtshalve geen reden ziet voor een inhoudelijke behandeling van deze feiten in hoger beroep, de officier van justitie, naar analogie van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissingen tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging en tot vrijspraak.
Verdachte
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging en tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, Sv staat voor de verdachte tegen de beslissingen tot vrijspraak geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.
Hoewel op grond van artikel 404, eerste lid, Sv niet is uitgesloten dat de verdachte tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie hoger beroep instelt, ziet het hof aanleiding de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen die beslissingen, vanwege het ontbreken van enig rechtens te respecteren belang bij dat hoger beroep.
Het hof overweegt hiertoe dat het hoger beroep van het Openbaar Ministerie zich niet langer richt tegen die beslissingen, reden waarom het Openbaar Ministerie daarvoor niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep en er van de zijde van de verdediging, gelet op de ingediende schriftuur en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep, geen bezwaar bestaat tegen de in eerste aanleg genomen beslissingen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 03 september 2005 te Oostvoorne, gemeente Westvoorne, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, brand gesticht in/bij de woning van die [slachtoffer] en/of de auto waarin die [slachtoffer] zich bevond, althans enig lichamelijk letsel toegebracht aan die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 03 september 2005 te Rozenburg tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een geldautomaat op/aan het Raadhuisplein, heeft weggenomen een geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door met een bankpas tot het gebruik waarvan hij, verdachte en/of zijn mededader(s) niet was/waren bevoegd, geld op te nemen;
5.
hij op of omstreeks 04 december 2003 te Oostvoorne, gemeente Westvoorne, meermalen, althans éénmaal (telkens) opzettelijk brand heeft gesticht in een pand gelegen op/aan de Dalweg, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en/of dat pand en/of de omliggende panden geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, terwijl daarvan (telkens) gemeen gevaar voor de omliggende panden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet primair, 2 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest.
Vernietiging van het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

1.De onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten

In de navolgende overwegingen zal het hof allereerst aangeven van welke feiten en omstandigheden het hof uitgaat met betrekking tot de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten (zie par. 1.1). Voorts zal het hof de door het Openbaar Ministerie gepresenteerde bewijsmiddelen waarderen tegen de achtergrond van het dossier in zijn geheel, zowel voor feit 1 (zie par. 2) als voor feit 2 (zie par. 3). Daarbij komen ook de door de verdediging gevoerde verweren aan de orde. Op grond daarvan zal het hof tot een oordeel komen over de feiten 1 en 2.
1.1.
Vaststaande feiten en omstandigheden
Het hof gaat voor wat betreft de tenlastegelegde levensberoving van [het slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) (feit 1) en de diefstal van geld van het slachtoffer met behulp van haar bankpas (feit 2) uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De woningbrand, de eerste plaats-delict
[Getuige 1] fietst op 3 september 2005 omstreeks 04:45 uur over [straatnaam] te Oostvoorne. Het valt hem op dat de buitenlamp van de woning aan [adres slachtoffer] van het slachtoffer niet brandt. Tussen 05:15 en 05:30 uur gaat [getuige 2] de tractor van de beregeningsinstallatie controleren en rijdt hij langs de woning van het slachtoffer. Het valt hem op dat haar auto, een blauwe Opel Astra, niet op de oprit staat maar op de weg voor de voordeur. Hij vindt dat vreemd omdat in al de jaren dat hij het slachtoffer kent, zij haar auto altijd op de oprit parkeert. Ook ziet hij via de voordeur licht branden in huis. Zijn zoon [voornaam] heeft hem verteld dat hij even na 03:00 uur ook langs de woning van het slachtoffer is gereden en dat hem niets was opgevallen, terwijl dat wel het geval zou zijn geweest indien de auto van het slachtoffer buiten de oprit zou hebben gestaan. [Getuige 3] ziet omstreeks 05:28 uur, terwijl hij op de Kleidijk richting Brielle rijdt bij de kruising met de Westvoorneweg, twee auto’s met hoge snelheid aan komen rijden op de Westvoornseweg in de richting van de Kleidijk. De voorste auto, een donkerkleurige Opel Astra, met een man als bestuurder, herkent hij als de auto van het slachtoffer. Omstreeks 05:47 uur vertrekt [getuige 4] van huis om naar zijn werk te gaan. Na ongeveer drie minuten passeert hij de woning van het slachtoffer. Haar auto staat niet (het hof begrijpt: niet langer) naast (het hof begrijpt: of voor) de woning en het hek van de oprit staat naar buiten open, aldus de getuige. [Getuige 4] ziet brand in de woning en doet om 05:58:39 uur een 112-melding.
Om 06:16 uur is de politie ter plaatse. De brandweer is dan al aan het blussen. Van het fornuis staan alle vier de gaspitten open en deze branden. De achterdeur staat open. De vader van het slachtoffer (wijlen [naam vader]) geeft aan dat het vreemd is dat het hek bij de oprit naar buiten open staat want dat was het slachtoffer niet gewoon te doen. [Naam], de hond van het slachtoffer, wordt aangetroffen vastgebonden aan een stapel pallets in het nabijgelegen weiland, terwijl hij vrij rond loopt in de woning als het slachtoffer ligt te slapen, aldus de vader van het slachtoffer. Uit nader onderzoek aan de woning blijkt dat de onderste ruit van de toegangsdeur is vernield door van buiten komend mechanisch geweld. Het gat is groot genoeg voor een volwassene om er door heen te stappen. In de woning worden op verschillende plaatsen meerdere soorten kabelbinders aangetroffen. Ook naast het pad naar de toegangsdeur van de woning wordt in de berm een kabelbinder aangetroffen.
De autobrand, de tweede plaats-delict
Om 06:22 uur rijdt de [getuige 5] via de ontsluitingsweg van de camping Kruiningergors naar zijn werk. Hij signaleert halverwege die weg een brand en doet een 112-melding. Twee anderen, [getuige 6] en [getuige 7], doen een 112-melding om respectievelijk 06:33:30 en 06:46 uur. Geen van drieën nemen zij in de omgeving van de brand personen waar.
De brandweer is omstreeks 06:43 uur ter plaatse. De politie is omstreeks 07:01 uur ter plaatse. De brandweer is dan al aan het blussen. In de berm naast het fietspad bij de parkeerplaats ‘Kogeloven’ staat een Opel Astra gekentekend [kenteken] in brand. Deze auto blijkt later van het slachtoffer. Na het blussen treft de politie in de kofferbak van de auto een grotendeels verbrand menselijk lichaam aan. Uit onderzoek blijkt dat dit het slachtoffer is. Zij is aangetroffen met de rug tegen de linkerzijde van de kofferbak en zij is vastgebonden geweest, met de armen achter de rug. Om haar polsen zitten restanten van textiel, restanten van tape, stukjes riem en een deel van een kabelbinder. Dit bindmateriaal is veiliggesteld en nader onderzocht, zowel op de mogelijke aanwezigheid van DNA als voor wat betreft de mogelijke herkomst van het textiel in de vorm van delen van stropdassen met daarop diverse logo’s (veiliggesteld onder spoornummers S-102 en S-103). Onderzoek door de patholoog-anatoom wijst uit dat het slachtoffer roet in de luchtwegen heeft. Deze bevinding past volgens de patholoog-anatoom bij in-leven-zijn-geweest tijdens een brand. De auto is nader onderzocht op de aanwezigheid van brandversnellende middelen. Op de bodem van de auto midden onder de voor- en achteras en naast het linkerportier zijn resten motorbenzine aangetroffen.
Het pinnen, de derde plaats-delict
Met de bankpas van het slachtoffer wordt op 3 september 2005 om 07:17:56 uur door een persoon € 350,- - het maximale bedrag dat mogelijk was op die dag - gepind bij de Rabobank aan het Raadhuisplein te Rozenburg. Kort daarvoor om 07:16:01 uur is er eenmaal met een verkeerde pincode geprobeerd geld op te nemen. Om 17:16:46 uur is het saldo opgevraagd. Uit onderzoek blijkt dat het slachtoffer per week maximaal € 1.250,- van haar rekening kon opnemen en dat zij op vrijdagavond 2 september 2005 nog heeft gepind. Nadat er op 3 september 2005 een bedrag van € 350,- is gepind, staat er bijna geen tegoed meer op de rekening. Bij de pinautomaat hangt video opname apparatuur. De Rabobank stelt de beelden van de pinner aan de politie ter beschikking. Het onderzoek naar de beelden wijst uit dat de pinner een fleece trui en een muts draagt. Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar het merk en mogelijke herkomst c.q. verkooppunten van die soort fleecetrui en die soort muts. Verder heeft de politie met de fiets via twee routes de afstand nagereden tussen het Raadhuisplein te Rozenburg en de plaats waar de verbrande auto van het slachtoffer is aangetroffen. De reistijd met de fiets is 50 respectievelijk 38 minuten. De reistijd met de auto tussen de woning van het slachtoffer en de plaats waar haar auto is aangetroffen, is 5 minuten. De reistijd met de auto van de uitgebrande auto naar de pinautomaat in Rozenburg is 16 minuten.
1.2.
Tussenconclusies plaatsen-delict
In de nacht van 2 op 3 september zijn vermoedelijk na 03:00 uur maar vóór of omstreeks 04:45 uur een of meerdere personen de woning van het slachtoffer binnengedrongen, waarbij sprake is geweest van braak - de eerste plaats-delict.
Aangezien de bankpas van het slachtoffer niet is aangetroffen door de politie en het een feit van algemene bekendheid is dat het merendeel van de mensen de eigen bankpas onder zich houdt, het slachtoffer op vrijdagavond 2 september 2005 nog met die bankpas had gepind, en er in de vroege ochtend volgend op de dood van het slachtoffer door een derde of derden met de bankpas van het slachtoffer is gepind, gaat het hof ervan uit dat die bankpas het slachtoffer afhandig is gemaakt door degene(-n) die in de nachtelijk uren haar woning is (zijn) binnengedrongen.
De woning van het slachtoffer is in brand gestoken, welke brand als eerder vastgesteld om 05:58 uur wordt gemeld. [Getuige 3] ziet omstreeks 05:28 uur een Opel Astra die hij herkent als de auto van het slachtoffer op de Westvoornseweg rijden in de richting van de Kleidijk. Gelet op de reistijd per auto – vijf minuten – is de aankomst op die tweede plaats delict kort daarna geweest.
Uit de omstandigheid dat de polsen van het slachtoffer, toen zij door de politie dood in de kofferbak werd aangetroffen, ruggelings bijeen bleken te zijn gebonden met meerdere bindmiddelen (meerdere (delen van) stropdassen, een riem, tape en een kabelbinder), in combinatie met het aantreffen van kabelbinders in en voor de woning van het slachtoffer, leidt het hof af dat het slachtoffer hoogstwaarschijnlijk in haar woning en bij leven is gekneveld en vervolgens in haar auto naar de ‘Kogeloven’ is vervoerd. Bij het ‘slechts’ verplaatsen en vervoeren van een stoffelijk overschot – een reeds overleden persoon - ontbreekt immers iedere noodzaak tot een dergelijke wijze van vastbinden. Dat het slachtoffer bij leven is gekneveld, strookt bovendien met de eerdergenoemde bevinding van de patholoog-anatoom.
De persoon (of personen) die verantwoordelijk is (zijn) voor de dood van het slachtoffer heeft (hebben) vóór of omstreeks 06:20 uur de auto in brand gestoken, met daarin het slachtoffer nog in leven in de kofferbak.
De handelingen met de bankpas van het slachtoffer bij de pinautomaat in Rozenburg, de derde plaats-delict, waarbij
€ 350,- is gepind, zijn volgtijdelijk na dit in brandsteken van de auto verricht, te weten om 07:17:56 uur.
Het hof merkt op dat de tussenconclusies zoals hiervoor getrokken, niet noodzakelijkerwijs met zich brengen dat de persoon (of personen) op de drie verschillende plaatsen-delict steeds dezelfde is (zijn) geweest.
2. Feit 1: is het de verdachte die (mede) verantwoordelijk kan worden gehouden voor de levensberoving van [het slachtoffer]?
2.1.
Inleiding
De auto waar het slachtoffer in lag is in brand gestoken, als gevolg waarvan zij is overleden. Dat is ook ten laste gelegd. Dat [het slachtoffer] daarmee door een gruwelijk misdrijf om het leven is gebracht, staat buiten kijf.
De vraag die het hof moet beantwoorden, is, of het déze verdachte is, [de verdachte], die dit misdrijf heeft gepleegd, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen.
Het Openbaar Ministerie heeft zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat [de verdachte] de dader is. Daartoe heeft het Openbaar Ministerie zich blijkens het requisitoir beroepen op de door IFS verkregen resultaten van het DNA-onderzoek, op de resultaten van het kabelbinderonderzoek en op de getuigenverklaringen van [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], diens ouders, [getuige 11] en de anonieme bedreigde getuige (hierna ook: NN-getuige).
De verdachte daarentegen heeft van meet af aan elke vorm van betrokkenheid bij de dood van het slachtoffer ontkend. Zijn raadslieden hebben vrijspraak bepleit.
Het hof komt, na zorgvuldige weging van het bewijs in het licht van het dossier in zijn geheel, tot een algehele vrijspraak van de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde feit. Het hof zal die weging hierna toelichten, waarbij het (potentieel belastende) bewijsmateriaal per onderdeel zal worden besproken en, voor zover aan de orde, aandacht zal worden besteed aan de door het Openbaar Ministerie gebezigde argumenten en aan de door de verdediging ter zake gevoerde verweren.
2.2.
DNA-onderzoek
2.2.1.
Inleiding
Zoals hiervoor reeds vermeld, heeft de politie op 3 september 2005 het stoffelijk overschot van het slachtoffer aangetroffen in de kofferbak van haar eigen auto. De auto is volledig uitgebrand. Ook het slachtoffer is sterk verbrand. Politie- en forensisch antropologisch onderzoek door prof. dr. G.J.R. Maat heeft uitgewezen dat het inderdaad om haar lichaam ging. De politie trof als gezegd om haar achter haar rug gebonden polsen een stuk textiel aan, evenals restanten van tape als ook een deel van een tie-wrap en stukjes riem. Op 4 september 2005 is door de patholoog-anatoom sectie verricht op het lichaam. Na afloop van de sectie heeft de politie van de patholoog-anatoom het volgende Stuk Van Overtuiging (SVO) ontvangen: een stuk textiel/tape dat om de handen/polsen van het slachtoffer was aangebracht, nummer S-103, identiteitszegel AFN878.
Dit is een SVO dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een centrale rol in het DNA-deskundigenonderzoek heeft gespeeld.
Het hof geeft allereerst op hoofdlijnen een samenvatting van de verschillende DNA-deskundigenonderzoeken in eerste aanleg en in hoger beroep, verricht in de periode van 2006 tot en met 2022. Vervolgens bespreekt het hof de implicaties van de DNA-onderzoeken en de conclusie die daar volgens het hof aan verbonden moet worden ten aanzien van de bruikbaarheid en de bewijswaarde van het DNA-deskundigenbewijs op bronniveau. Tot slot wijdt het hof een overweging aan de strafrechtelijke bewijswaarde van het DNA-deskundigenbewijs op delictniveau in deze zaak.
2.2.2.
Deskundigenonderzoek in eerste aanleg
2.2.2.1. Eerste NFI-onderzoeken in 2006 en 2007
Het SVO AFN878 bleek te bestaan uit een drietal knopen in een stropdas. Het was zeer sterk beroet, vochtig en vettig, mogelijk door afscheiding van lichaamsvocht van het slachtoffer. Dit stuk textiel is door de afdeling Vezels & Textiel van het NFI uit elkaar gehaald en bemonsterd. Eén van die bemonsteringen is AFN878#05. In 2019 heeft het NFI nog nader kunnen vaststellen dat dit spoor afkomstig was van de binnenzijde van een knoop in een stropdas die waarschijnlijk als bindmiddel van het slachtoffer had gediend. Het NFI heeft in die beginjaren van het strafrechtelijk onderzoek geen verdere duiding aan het DNA in dit specifieke spoor kunnen geven.
2.2.2.2. Eerste vervolgonderzoek van IFS in 2012
Het NFI heeft op enig moment het volledige onderzoek op verzoek van de rechter-commissaris overgedragen aan IFS. De veilig gestelde bemonsteringen en NFI-extracten zijn door IFS in 2012 onderzocht op de aanwezigheid van biologische sporen en aan een DNA-onderzoek onderworpen. De verkregen DNA-profielen zijn eerst vergeleken met het DNA-profiel van het slachtoffer. De bemonsteringen AFN878 zijn evenals de NFI-extracten AFN878#02NFI tot en met #05NFI vervolgens door IFS aan nader DNA-onderzoek onderworpen. Uit de extracten van bemonstering AFN878#03NFI en #05NFI zijn door IFS partiële autosomale DNA­mengprofielen verkregen. Het verkregen autosomale DNA-hoofdprofiel (uit beide extracten) bleek overeen te komen met het profiel van het slachtoffer. Daarnaast bleken enkele kenmerken afkomstig te zijn van tenminste één onbekende persoon volgens IFS. Bij een Y-chromosomaal DNA-onderzoek aan extract AFN878#05NFI heeft IFS bovendien een enkel DNA-kenmerk verkregen. De technische bewijswaarde (het hof begrijpt: bewijskracht) van een enkel kenmerk is evenwel zeer gering, aldus IFS.
2.2.2.3. Vervolgonderzoeken van IFS in 2017
IFS heeft in 2017 aan NFI-extract AFN878#05 op verzoek van de rechter-commissaris uitgebreid nader onderzoek verricht. Daaruit zijn resultaten verkregen die een nieuw licht zouden kunnen werpen op het strafrechtelijke onderzoek; een onderzoek dat tot dat moment in het slop leek te zijn geraakt. Bij dat onderzoek is gebruik gemaakt van de volgende methoden: MiniFiler 30 en 34 cycli, NGM 29 en 29+6 cycli, Yfiler 36 cycli, PowerPlex Y23 36 cycli. In een deel van de resultaten heeft IFS in 2017 overeenkomsten gezien met het DNA-profiel van de verdachte. In een ander deel is dit minder, of niet, het geval. Voor de locus DYS576 zijn bij het PowerPlex Y23 DNA-onderzoek twee kenmerken verkregen, één daarvan komt voor in het profiel van de verdachte. In de DNA-databank YHRD.org komt de combinatie van deze allelen voor bij circa 1 op de 300 onderzochte mannen. Om de sterkte van het DNA-bewijs op bronniveau te kunnen beoordelen, heeft IFS de autosomale resultaten van het spoor gebruikt om berekeningen uit te voeren in het software programma LRmixStudio. Volgens de uitkomsten van dit programma is het waarschijnlijk dat het slachtoffer zelf een deel van het DNA heeft bijgedragen.
Betreffende de verdachte heeft IFS de volgende hypothesen opgesteld en vergeleken. Hypothese 1 luidt: het slachtoffer, de verdachte en een onbekende persoon hebben DNA gedoneerd op de locatie van bemonstering AFN878#05. Hypothese 2 luidt: het slachtoffer en twee onbekende personen hebben DNA gedoneerd op de locatie van bemonstering AFN878#05. Bij vergelijking van deze hypothesen zijn de bevindingen ‘veel waarschijnlijker’ indien hypothese 1 waar is dan indien hypothese 2 waar is, aldus IFS. In getallen kan dit als Likelihood Ratio (hierna: LR) worden weergegeven als ‘meer dan 1000 keer’ waarschijnlijker. Als andere condities worden gebruikt en ingevoerd in het programma, dan veranderen de uitkomsten van de berekeningen (het hof begrijpt: door het softwareprogramma LRmixStudio).
2.2.2.4. Onderzoekstechnische vragen aan IFS en betrouwbaarheid van het onderzoek
In 2018 zijn door de rechtbank, de verdediging en het Openbaar Ministerie nadere vragen gesteld aan de deskundige ing. R. Eikelenboom van IFS (hierna: Eikelenboom) over de werkwijze van IFS. Wat betreft de betrouwbaarheid van het onderzoek heeft Eikelenboom in zijn antwoord op die vragen in het algemeen naar voren gebracht dat kan worden gesteld dat deze hoog is. IFS beschikte (destijds) over twee accreditaties, een Nederlandse en een Amerikaanse, en er is volgens strikte protocollen gewerkt, aldus de deskundige, die daaraan nog heeft toegevoegd dat op dat moment het gebruik van de volgende kits bij IFS intern gevalideerd is: MiniFiler, NGM, Identifiler Plus en PowerPlex Y23. Voor de nieuwe kits zijn de onderzoeksmethoden vergelijkbaar en de gebruikte apparatuur is hetzelfde, bovendien zijn deze kits gevalideerd door de producenten en in gebruik bij andere laboratoria. Voordat IFS een kit definitief in gebruik neemt in het eigen laboratorium, is het gebruikelijk nog een intern validatie-onderzoek uit te voeren. De DNA-profielen zelf zijn bovendien voldoende betrouwbaar voor vergelijking, aldus nog steeds Eikelenboom, waarbij hij nog opmerkt dat de bewijswaarde (het hof begrijpt: bewijskracht) van een spoor afneemt als er minder DNA-kenmerken aanwezig zijn in het aangetroffen DNA-profiel.
2.2.2.5. Herbeoordeling van IFS-resultaten ten aanzien van DNA-spoor AFN878#05 door het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoek (hierna: FLDO)
De rechter-commissaris heeft het FLDO dat is verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum vervolgens verzocht om de resultaten van IFS ten aanzien van DNA-spoor AFN878#05 te voorzien van een herbeoordeling en zelfstandige interpretatie. De interpretatie door FLDO van de IFS-resultaten en LRmixStudio evaluatie luidt als volgt. Wanneer uitsluitend alle resultaten van de MiniFiler worden betrokken bij een LRmixStudio-berekening ten aanzien van de hypotheses 1 en 2, wordt een positieve LR verkregen van ca. 2700. Wanneer of alleen de NGM-resultaten of alle NGM en MiniFiler resultaten tezamen worden betrokken bij een LRmixStudio berekening, worden sterk negatieve LR’s verkregen, op grond waarvan de aanname dat de verdachte DNA heeft bijgedragen aan spoor AFN878#05 niet waarschijnlijk is. Hierbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat de FLDO-berekening gebaseerd kan zijn op een ander controle bestand en andere basisinstellingen van LRmixStudio. Bovenstaande vergelijking en geconstateerde verschillen tussen IFS en het FLDO kunnen, voor zover relevant, (deels) hiermee worden verklaard. Volgens het FLDO zijn, zoals IFS aangeeft, een groot aantal andere hypotheses en aannames mogelijk. Volgens het FLDO kan – los hiervan – worden volstaan met de conclusie dat, uitgaande van de genoemde hypothese dat het slachtoffer en de verdachte hebben bijgedragen aan spoor AFN878#05, een groot deel van de DNA-kenmerken van het slachtoffer en van de verdachte niet in dit spoor worden teruggevonden.
Ten aanzien van de vraag van de verdediging of de kwaliteit van het onderzoeksmateriaal en de daaruit verkregen DNA piekenprofielen het toelaten om tot een, voor vergelijkend DNA-onderzoek bruikbaar, consensus DNA-profiel te komen en een uitspraak te doen over de mate van waarschijnlijkheid ten aanzien van de bevindingen indien de verdachte donor is van het aangetroffen DNA-materiaal, luidt het antwoord van het FLDO als volgt. Een consensusprofiel kan worden afgeleid uit zowel de MiniFiler als de NGM resultaten van spoor AFN878#05. Echter, op grond van deze consensusprofielen kan geen betrouwbare uitspraak over de aanwezigheid of afwezigheid van DNA-materiaal van het slachtoffer en de verdachte in spoor AFN878#05 worden gedaan. Op grond hiervan komt het FLDO tot de aanbeveling om - kort samengevat - het genoemde spoor niet met de gebruikte NGM kit en MiniFiler kit te onderzoeken maar met de Massive Parallel Sequencing (hierna: MPS) techniek. Deze laatste methode maakt het mogelijk om DNA-fragmenten met een beduidend groter succes te identificeren. Naast een verhoogde detectiegevoeligheid en een gemiddeld kortere fragmentlengte, heeft MPS nog een ander voordeel, te weten bij monsters waaraan meerdere contribuanten hebben bijgedragen.
2.2.2.6. Nader onderzoek aan spoor AFN878#05 via MPS techniek door het FLDO
De rechter-commissaris heeft op 4 september 2018 het FLDO verzocht om met behulp van de MPS techniek van het enkele spoor van bovengenoemd sporenmateriaal en het desbetreffende referentiemateriaal zo mogelijk een DNA-profiel te genereren dat geschikt zou zijn voor vergelijkend DNA-onderzoek. Het ontvangen materiaal is door het FLDO onderworpen aan een MPS-DNA-onderzoek. De conclusie van het FLDO luidt aldus. Uit het samengevoegde DNA-extract heeft het FLDO geen betrouwbaar en reproduceerbaar autosomaal en Y-chromosomaa1 MPS-DNA-profiel kunnen vaststellen.
2.2.2.7. Validatieonderzoek door het NFI van de onderzoeksresultaten AFN878#05 door IFS
Ook heeft de rechter-commissaris het NFI opdracht gegeven tot het verrichten van een review (validatieonderzoek) naar de door IFS verrichte onderzoeken, meer in het bijzonder naar de daarbij door IFS gehanteerde methoden en technieken, vooral ten aanzien van spoor AFN878#05. De review van het NFI heeft betrekking op de conclusies van IFS rond spoor AFN878#05 in de rapporten van IFS van onder meer 21 november 2017. Ten aanzien van het onderzoek naar biologische sporen heeft het NFI geen bijzonderheden geconstateerd. Ten aanzien van de interpretatie van de DNA-piekenprofielen heeft het NFI evenmin bijzonderheden geconstateerd. Hetzelfde geldt voor het gebruik van LRmixStudio door IFS.
Ten aanzien van het DNA-onderzoek zelf door IFS heeft het NFI voorts als volgt gerapporteerd. IFS gebruikt bij het DNA-onderzoek zeer gevoelige analysemethoden die enigszins ongebruikelijk zijn. En wel in die zin dat bijvoorbeeld het aantal cycli in de PCR-reactie doorgaans hoger is dan door de fabrikant wordt aangeraden, of in gepubliceerde validatiestudies wordt beschreven (IFS hanteerde 35 cycli bij NGM, 34 cycli bij MiniFiler en 36 cycli bij Yfiler en PowerplexY23). Deze gebruikte methoden zullen door IFS gevalideerd moeten zijn voor gebruik in forensisch zaakonderzoek. In dit verband merkt dr. A.J. Kal van het NFI (hierna: Kal) op dat de accreditatie van het IFS-laboratorium per 8 november 2018 vrijwillig is ingetrokken, waardoor hij niet heeft kunnen controleren of de bij dit onderzoek gebruikte methoden onder de scope van de accreditatie door de Raad voor Accreditatie vallen. In voorkomende gevallen zijn door IFS voorts de analysemethoden aangepast. Een voorbeeld is een aanpassing van de injectietijden om verschillende hoeveelheden DNA te analyseren. Dit is een bekende methode, die eveneens dient te zijn gevalideerd.
De conclusie van de review van het NFI luidt als volgt. Bij de uitgebrachte rapporten en specifiek de interpretatie van het resultaat van het DNA onderzoek aan bemonstering AFN878#05 heeft het NFI enkele kanttekeningen geplaatst. Het betreft een zeer minimaal biologisch spoor, waarvan de interpretatie van de resultaten van de uitgevoerde DNA-analyses complex is. De uitkomst van de statistische berekeningen is erg gevoelig voor de gedane aannamen, zoals het aantal donoren in het mengsel, of het slachtoffer wel of geen DNA heeft bijgedragen en verwantschap. Het is daarom van belang dat deze aannamen goed kunnen worden onderbouwd. Op twee loci (D2S441 en D22S1045) zijn bij bemonstering AFN878#05 DNA-kenmerken zichtbaar gemaakt. De DNA-profielen van het slachtoffer en van verdachte zijn niet getypeerd voor deze twee loci. Aanvullend DNA-onderzoek aan het referentiemateriaal geeft mogelijk iets meer informatie bij het vergelijkend DNA-onderzoek en de statistische berekeningen.
2.2.2.8. Deskundigen ter terechtzitting in eerste aanleg
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 16 september 2019 Eikelenboom (via videoverbinding) en de deskundige J. van der Meij, ook van IFS, gehoord, evenals Kal van het NFI en de deskundige drs. T. Kraaijenbrink van het FLDO. Hierbij heeft het debat zich onder de deskundigen op zitting desgevraagd toegespitst op de volgende punten. De toegevoegde waarde van het Y-chromosomale onderzoek waaromtrent geen overeenstemming bleek te bestaan en de vraag of de MiniFiler 30- en MiniFiler 34-profielen als aparte replica’s van elkaar zijn te beschouwen, vormden onderwerp van debat. Ook onderwerp van debat betrof de invoer van gegevens bij gebruik van de statistische berekening door LRmixStudio, waaronder het bepalen van het aantal donoren van DNA, waaromtrent discussie was tussen de deskundigen, de vraag of de NGM-resultaten al dan niet mede in de berekening dienden te worden betrokken anders dan IFS had gedaan, evenals de in LRmixStudio ingevoerde theta-factor en drop-out-probability. Volgens Eikelenboom van IFS heeft het DNA-mengprofiel AFN878#05 MF 30c de grootste bewijswaarde (het hof begrijpt: bewijskracht) (LR). Ten aanzien van AFN878#05 MF 34c valt die bewijskracht iets lager uit. De NGM profielen zijn minder informatief en hebben dus ook tot gevolg dat deze de LR van de uitkomst van het LRmixStudio-onderzoek verzwakken, aldus Eikelenboom.
Voorts heeft de rechtbank ter terechtzitting van 23 september 2019 de deskundige prof. De Knijff van het FLDO (hierna: De Knijff) gehoord. Deze deskundige is nader gehoord over de MPS-onderzoeksmethode waarmee was gepoogd om een DNA-profiel te verkrijgen, wat niet was gelukt omdat de DNA-moleculen in het spoor mogelijk te ver afgebroken waren om deze betrouwbaar te kunnen vermenigvuldigen. Deze deskundige is verder gehoord over de hiervoor geformuleerde discussiepunten tussen de diverse deskundigen. De Knijff heeft ter terechtzitting desgevraagd nog aangegeven dat de fabrikant van analysekits die worden gebruikt voor het DNA-onderzoek de meest ideale analyse-omstandigheden voorschrijft om de meest betrouwbare resultaten te verkrijgen en dat men over het algemeen niet pleegt af te wijken van deze voorschriften. Het IFS heeft dat wel gedaan, door extra injectietijd of extra vermeerderingscycli toe te passen. Bij het FLDO wordt dit niet gedaan, aldus De Knijff.
2.2.3.
Deskundigenonderzoek in hoger beroep
2.2.3.1. Inleiding
De raadsheer-commissaris heeft in hoger beroep op verzoek van de verdediging en op voordracht van het hof veel en uitgebreid nader deskundigenonderzoek laten verrichten, waaronder naar de bewaarcondities van de belangrijkste SVO’s. Voorts heeft nog aanvullend DNA-onderzoek plaatsgevonden door het NFI.
Ook heeft The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) op verzoek van de verdediging en op voordracht van het hof tegenonderzoek verricht aan spoor AFN878#05, met als doel om de eerder verkregen resultaten en conclusies van het NFI en IFS te verifiëren. TMFI heeft daartoe de DNA-extracten van bemonsteringen van de stropdas AFN878 onderworpen aan een eigen DNA-onderzoek. Omdat de MiniFiler-kit niet door TMFI gevalideerd was, kon een onderzoek met deze kit niet door TMFI worden aangeboden. Uit navraag van TMFI, - dat onderdeel is van Eurofins Forensic Services -, bij andere aangesloten laboratoria in het Verenigd Koninkrijk, België, Duitsland en Frankrijk, is gebleken dat ook zij DNA-onderzoek met de MiniFiler kit niet meer aanbieden: uit hedendaagse validatie-onderzoeken blijkt dat nieuwere kits, waaronder de NGM Select kit die standaard door TMFI wordt gebruikt, wat betreft gevoeligheid minimaal vergelijkbaar zijn aan de MiniFiler kit. De nieuwere kits geven daarnaast meer informatie over de mogelijke donoren omdat de DNA-kenmerken van meer plekken op het DNA (loci) tegelijk kunnen worden geanalyseerd. Het opgedragen DNA-onderzoek door TMFI is daarom met de NGM Select kit uitgevoerd. De uitkomst van dat onderzoek luidt als volgt. Van de DNA-extracten van de eerder door het NFI en IFS genomen bemonsteringen van de stropdas AFN878 zijn geen of geen voor vergelijkend DNA-onderzoek geschikte DNA-profielen verkregen. Een vergelijkend DNA-onderzoek met het DNA-profiel van de verdachte is daarom niet uitgevoerd. Op basis van de door TMFI vastgestelde hoeveelheid DNA in de extracten is gebleken dat de hoeveelheid DNA voor elk van de DNA-extracten zeer gering of zelfs niet meetbaar is. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de bemonsteringen oorspronkelijk geen of zeer weinig DNA bevatten en/of dat de hoeveelheid DNA in de bemonsteringen afgenomen is doordat het DNA in de loop van de tijd afgebroken is. Bij e-mail van 16 december 2021 van drs. B.J. Blankers van TMFI is de uitkomst van het onderzoek desgevraagd aldus verduidelijkt: van bemonstering AFN878#05C - het hof begrijpt: het extract van het NFI ten behoeve van een contra-onderzoek aan spoor AFN878#05 – was voldoende DNA-extract aanwezig voor een DNA-onderzoek door TMFI. Het resultaat daarvan behelst een zeer onvolledig DNA-profiel dat niet geschikt is voor vergelijkend DNA-onderzoek.
2.2.3.2. De discussiepunten in hoger beroep: validatie van eigen onderzoeksmethoden van IFS
(34 vermeerderingscycli en aanpassing injectietijd tot
10 seconden) en accreditatie daartoe door de Raad voor Accreditatie
De raadsheer-commissaris heeft, op grond van een ambtshalve verzoek om nader onderzoek van het hof, na een zogenoemd Forensisch Intake Gesprek (FIT-gesprek) met de procespartijen en het NFI op 26 april 2022 aan Kal van het NFI de volgende onderzoeksopdracht gegeven: was de onderzoekstechniek van IFS met de MiniFiler-kit gevalideerd ten tijde van de deskundigenonderzoeken die hebben geleid tot de rapporten van IFS van september 2012 en november 2017? Meer in het bijzonder: ten aanzien van de onderzoekstechniek die door IFS gebruikt is bij het DNA-onderzoek van bemonstering AFN878#05 met de MiniFiler-kit met het verhoogd aantal PCR-cycli (34) ten opzichte van het standaard aantal PCR-cycli voor de MiniFiler-kit (30). De fabrikant heeft bij de eigen validatie immers vastgesteld dat analyse met 28-32 cycli betrouwbare resultaten opleverde, maar dat bij 30 cycli de beste balans tussen sensitiviteit en specificiteit werd verkregen (als vermeld in de ‘user guide’).
2.2.3.3. Validatie MiniFiler analyse met 34 PCR-cycli?
Het NFI heeft zich bij zijn onderzoeksopdracht ten eerste uitgelaten over het belang van interne validatie. Voordat een zogeheten STR-kit, (STR staat voor Short Tandem Repeat Analysis) in gebruik wordt genomen voor forensisch DNA-onderzoek, dient een forensisch laboratorium een interne validatie uit te voeren om aan te tonen dat het gehele werkproces met de kit, samen met de eigen Standard Operating Procedures (SOPs) en de gebruikte analyseapparatuur, voldoet aan de gespecificeerde eisen voor het beoogde gebruik bij forensisch DNA-onderzoek. Bij die interne validatie wordt onderzocht hoe de kit presteert op een aantal prestatiekenmerken. Ook worden daarbij de instellingen van het PCR-apparaat getest, en de grenswaarden vastgesteld voor de analyse software en parameters, zoals de detectiegrens en de stochastische drempelwaarde. Op basis van de resultaten van een interne validatie kan een forensisch laboratorium besluiten of een STR-kit valide is bevonden (voldoet aan de gespecificeerde eisen) voor het beoogde gebruik bij forensisch DNA-onderzoek.
Het NFI concludeert in zijn onderzoek naar de interne validatie door IFS als volgt. Op basis van de door IFS aangeleverde bestanden blijkt
nietdat de door IFS gehanteerde onderzoekstechniek (MiniFiler-analyse met 34 cycli PCR) door IFS gevalideerd was voorafgaand aan de onderzoeken in de casus. Er is geen validatierapport aangetroffen dat de prestatiekenmerken op dit punt beschrijft. IFS beschrijft weliswaar dat bij onderzoek met de MiniFiler-kit kan worden afgeweken van de standaard instelling van 30 cycli, maar experimenten en resultaten om een validatie te onderbouwen zijn niet aangetroffen. In andere documenten is wel vermelding aangetroffen van onderdelen van validatie van de MiniFiler kit met 30 cycli.
Het NFI heeft zich aansluitend uitgelaten over het belang van accreditatie. Een wettelijk vereiste is dat de DNA-analysemethoden voorts geaccrediteerd zijn voordat zij in forensisch zaakonderzoek worden toegepast. IFS is ten tijde van het onderzoek geaccrediteerd geweest door de Raad voor Accreditatie (registratienummer L 491). Of de ‘scope’ van accreditatie ook de analyse met de MiniFiler-kit bij 34 PCR-cycli omvatte, heeft het NFI op basis van de beschikbare informatie niet kunnen controleren. In een toelichting vermeldt het NFI hierbij nog het volgende. Verschillende laboratoria hebben het gebruik van extra PCR cycli gevalideerd voor een andere STR-kit van dezelfde generatie en van dezelfde fabrikant, te weten de SGM-plus kit. Op basis van deze validaties is de
verwachtingdat de MiniFiler-kit met verhoogd aantal cycli wel een juiste genotypering zal opleveren, maar dat bij lage hoeveelheden DNA er mogelijk in verhoogde mate stochastische effecten kunnen optreden, zoals verstoring van de heterozygoot-balans en allelic drop-in en drop-out (het hof begrijpt: artefacten). Kal van het NFI geeft hierbij aan dat deze
verwachtingechter niet door experimenteel onderzoek is bevestigd; niet door IFS en niet door andere forensische laboratoria. In de NFI-rapporten van 18 maart 2019 en 30 juli 2019 heeft het NFI de resultaten van het door IFS uitgevoerde onderzoek aan bemonstering AFN878#05 vergeleken met de DNA-profielen van de bij deze zaak betrokken personen. De bewijskracht van de gevonden overeenkomsten heeft het NFI onder verschillende aannamen wederom berekend met de statistische rekenmethoden van LRmixStudio. Deze software houdt bij de berekening van de bewijskracht rekening met stochastische effecten (allelic drop-in en drop-out) die kunnen optreden bij dergelijke zeer gevoelige analyses. Omdat LRmixStudio de piekhoogtebalans niet betrekt bij de berekening, is er geen nadelig effect van een verstoorde heterozygootbalans. Dit betekent dat bij de berekening van de bewijskracht rekening is gehouden met een belangrijk deel van de onzekerheden die bij de analyse van bemonstering AFN878#05 ontstaan met de MiniFiler-kit bij gebruik van 34 cycli, aldus Kal.
2.2.3.4. Validatie MiniFiler analyse met verhoogde injectietijd van 10 seconden?
Het NFI concludeert daarnaast in zijn rapportage op vragen van de verdediging over de interne validatie van IFS met betrekking tot de aanpassing van de injectietijden als volgt. Op basis van de door IFS aangeleverde bestanden blijkt
nietdat de door IFS gehanteerde onderzoekstechniek met de MiniFiler-analyse met verhoogde injectietijd van 10 seconden door IFS gevalideerd was voorafgaande aan de onderzoeken in de onderhavige zaak. Of IFS studies heeft uitgevoerd met injectietijden van 10 seconden – in plaats van de door de fabrikant voorgeschreven 5 seconden - is niet beschreven in de aanwezige validatierapporten injectietijden.
2.2.3.5. Accreditatie IFS voor verhoogd aantal cycli en verlengde injectietijden?
Op vragen van de verdediging naar de specifieke accreditatie van IFS voor de hiervoor genoemde onderzoeksmethoden, heeft het NFI nader gerapporteerd. Ten aanzien van de vereiste accreditatie verwijst het NFI in zijn rapportage naar de concrete SOPs (Standard Operating Procedures) die vermeld waren op de scope (het hof begrijpt: van accreditatie van het IFS). In deze SOPs staat dat 30 cycli standaard is bij de vermeerderingsreactie, maar dat een afwijkend aantal cycli kan worden genoteerd in een specifiek veld. Ook staat in deze SOPs dat, indien nodig, onder meer een aanpassing van de injectietijd kan plaatsvinden. Omdat deze SOPs vermeld waren op de scope concludeert het NFI dat de Raad voor Accreditatie IFS voor het onderzoek met de MiniFiler kit heeft geaccrediteerd, voor zowel het gebruik onder de standaard aanbevolen condities als voor toepassing van een verhoogd aantal cycli en/of verlengde injectietijden.
2.2.3.6. Rapportage prof. em. dr. A.D. Kloosterman
Ook de verdediging heeft in hoger beroep tot slot nog een laatste DNA-deskundige ingeschakeld, emeritus hoogleraar Forensische Biologie prof. dr. A.D. Kloosterman (hierna: Kloosterman). Deze deskundige is door de verdediging verzocht om een evaluatie van het relevante forensische DNA-onderzoek in de onderhavige zaak. Kloosterman heeft de LR-berekeningen (het hof begrijpt: de berekeningen van IFS die mogelijk zouden kunnen wijzen op een bijdrage van de verdachte aan het DNA in meergenoemde spoor AFN878#05) beoordeeld. Op grond van nader per e-mail verkregen data van het NFI, blijkt IFS de volgende drie DNA-profielen aan dat onderzoek ten grondslag te hebben gelegd, welke Kloosterman in zijn onderzoek benoemt:
- AFN878#5 NFI05 MF 30c (het hof begrijpt: NL 120731 2e) het betreft een partieel DNA-mengprofiel dat met de MiniFiler kit is verkregen en waarbij geen gebruik is gemaakt van extra vermeerderingscycli, (het hof begrijpt: maar waarbij wel gebruik is gemaakt van een aanpassing van de aanbevolen injectietijd (10 seconden i.p.v. 5 seconden)) en
- AFN878#5 NFI05 MF 34c (het hof begrijpt: NL 160929, waarbij geen gebruik is gemaakt van een aanpassing van de aanbevolen injectietijd) het betreft een partieel DNA-mengprofiel, waarbij gebruik is gemaakt van 4 extra vermeerderingscycli, (34 i.p.v. 30 cycli) en
- AFN878#5 NGMplus6c, een partieel DNA-mengprofiel dat is verkregen met een ander analysesysteem (het hof begrijpt: met de NGM-Plus kit, welk DNA-mengprofiel door IFS niet betrokken is bij de berekeningen door LRmixStudio, gelet op het verhoor van Eikelenboom ter terechtzitting in eerste aanleg van 23 september 2019).
Kloosterman uit zich kritisch in zijn rapport ten opzichte van het eerstgenoemde partieel DNA-mengprofiel met de grootste bewijswaarde (het hof begrijpt: bewijskracht) volgens IFS, maar ook ten opzichte van het laatstgenoemde partieel DNA-mengprofiel. Opvallend is, aldus de deskundige, dat op deze twee piekenprofielen de Y-chromosomale piek van de XY amelogenine locus niet zichtbaar is; de verwachting is dat, als daadwerkelijk DNA van een mannelijke verdachte in het spoor aanwezig is (zoals in het onderhavige IFS-onderzoek wordt verondersteld), in het DNA-mengprofiel van dit spoor de bijdrage (piek) van het mannelijke Y-chromosoom aanwezig is. Maar ook overigens toont Kloosterman zich kritisch ten aanzien van de IFS-resultaten. Ten gronde omdat geen data van identieke replica’s beschikbaar zijn in het onderhavige onderzoek van IFS, alsmede omdat de analyseresultaten van IFS niet door een tweede onderzoek door IFS zelf, of door een onderzoek door een tweede onafhankelijk laboratorium, zijn gereproduceerd. Concluderend stelt Kloosterman in zijn rapport dat de DNA-onderzoeksresultaten van spoor AFN878#5 niet voldoen aan de twee belangrijke criteria in de forensische praktijk om van een positieve DNA-identificatie te kunnen spreken: het moet gaan om: a) een betrouwbaar DNA-onderzoeksresultaat, b) met een hoge wetenschappelijke bewijskracht. Aan beide criteria wordt in dit onderzoek volgens Kloosterman niet voldaan. Bovendien en tot slot betwist de deskundige de delict-gerelateerdheid van genoemd DNA-spoor, waar de rechtbank in eerste aanleg wel van uit is gegaan. Er is slechts sprake van detectie van één enkel DNA-spoor, waardoor het onderscheid tussen delict-gerelateerde overdracht versus niet-delict gerelateerde overdracht van het DNA in spoor AFN878#5 niet kan worden gemaakt, aldus Kloosterman.
2.2.3.7. Deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep Kloosterman gehoord, evenals Kal van het NFI. Beiden zijn ter terechtzitting in grote lijnen gebleven bij hun eerder uitgebrachte schriftelijke rapportages en standpunten.
2.2.4.
Samenvatting van het onderhavige DNA-deskundigenbewijs op hoofdlijnen
Het hof stelt op de eerste plaats vast, dat het DNA-bewijs in deze strafzaak reeds ter terechtzitting in eerste aanleg voorwerp van veel debat is geweest. Op essentiële onderdelen van het DNA-bewijs is gebleken van discussie tussen de geraadpleegde deskundigen. Zo heeft het NFI-onderzoek in de aanvang van het forensisch onderzoek in 2006 en 2007 geen enkel onderscheidend DNA-bewijs opgeleverd, ondanks het feit dat ook toen AFN878#05 beschikbaar was voor DNA-onderzoek. Hetzelfde geldt voor de eerste vervolgonderzoeken van IFS in 2012. In tegenstelling tot in 2012, komt IFS in 2017 wel tot onderscheidende DNA-resultaten, die volgens IFS voldoende bruikbaar waren voor een statistische berekening met LRmixStudio. Vervolgens heeft het FLDO een jaar later in 2018 nader DNA-onderzoek verricht. Het FLDO kon wel een consensusprofiel afleiden uit zowel de MiniFiler als de NGM resultaten ten aanzien van spoor AFN878#05, maar kon op grond daarvan naar eigen zeggen geen betrouwbare uitspraak doen over de aanwezigheid of afwezigheid van DNA-materiaal van het slachtoffer en van de verdachte in genoemd spoor. Ook het vervolgonderzoek van het FLDO om het genoemde spoor met de MPS-methode te onderzoeken ten behoeve van een eventuele verkrijging van (een) DNA-profiel(en) leverde niets op. Deze MPS-methode maakt het in potentie mogelijk om DNA-fragmenten met een beduidend groter succes te identificeren, vanwege een verhoogde detectiegevoeligheid ten aanzien van pieken met een gemiddeld kortere fragmentlengte, ook bij DNA-mengprofielen, zoals in casu. Het FLDO heeft geen betrouwbaar en reproduceerbaar autosomaal en Y-chromosomaa1 MPS-DNA-profiel kunnen vaststellen. Het NFI, dat vervolgens opdracht kreeg tot het verrichten van een review (validatieonderzoek) naar de door IFS gehanteerde methoden en technieken ten aanzien van spoor AFN878#05, plaatste daarbij een aantal kanttekeningen. IFS gebruikte, aldus Kal, bij het DNA-onderzoek ter verkrijging van (een) DNA-profiel(en) zeer gevoelige analysemethoden die ‘enigszins ongebruikelijk’ zijn, namelijk een afwijkend aantal cycli in de PCR-reactie, die hoger is dan door de fabrikant wordt aangeraden of in gepubliceerde validatiestudies wordt beschreven (waaronder 34 cycli bij MiniFiler). De gebruikte methoden zullen door IFS in dat geval gevalideerd moeten zijn voor gebruik in forensisch zaakonderzoek. Ook dient het IFS-laboratorium voor die specifiek afwijkende onderzoeksmethoden, waaronder mede de aanpassing naar boven van gehanteerde injectietijden, geaccrediteerd te zijn door de Raad voor Accreditatie. Kal benadrukt hierbij dat het hier gaat om een zeer minimaal biologisch spoor. De interpretatie van de resultaten van de uitgevoerde DNA-analyses is daarmee complex, terwijl de uitkomst van de daarop volgende statistische berekeningen erg gevoelig is voor (naar het hof begrijpt: in sterke mate bepaald wordt door) gedane aannamen die in LRmixStudio worden ingevoerd, zoals het aantal donoren in het mengsel, en de veronderstelling dat het slachtoffer wel of niet DNA heeft bijgedragen aan het monster. Het hof maakt uit de kanttekeningen van het NFI op – hetgeen ook is bevestigd in het verhoor van Kal ter terechtzitting in hoger beroep – dat de onderzoekstechnische onderbouwing van enkele van de aannamen van IFS te wensen over laat. Het hof beschouwt de diverse deskundigenverhoren ter terechtzitting in eerste aanleg in deze context, en ziet hierin een bevestiging van de door het NFI geplaatste kanttekeningen.
In hoger beroep is met het oog op het DNA-bewijs zeer uitvoerig nader onderzoek verricht. Het hof heeft bijna zonder uitzondering ingestemd met de door de verdediging ingediende onderzoekswensen. Het hof heeft bovendien na de eerste regiezitting ambtshalve onderzoek laten verrichten naar de validatie van de door IFS gehanteerde onderzoekstechniek aan genoemd spoor, juist omdat die aan de wieg heeft gestaan van de berekeningen van de LR in relatie tot de verdachte. Het daarop verrichte DNA-onderzoek door TMFI – met als doel om de eerder verkregen resultaten en conclusies van IFS te kunnen verifiëren – dat niet in de vorm van een zuiver tegenonderzoek bleek te kunnen plaatsvinden met de MiniFiler kit vanwege een gebrek aan validatie door TMFI en daardoor met een andere – gevoeliger - NGM Select kit is uitgevoerd, heeft evenmin tot eenduidige antwoorden geleid. Hoewel er voldoende extract ten behoeve van een tegenonderzoek aan spoor AFN878#05 aanwezig was, bleek het resultaat daarvan een zeer onvolledig DNA-profiel dat niet geschikt is voor vergelijkend DNA-onderzoek.
2.2.5.
Conclusies van het hof ten aanzien van het voorhanden zijnde DNA-bewijs
Spoor AFN878#05 betreft een zeer minimalistisch spoor. Het levert een DNA-mengprofiel op, met slechts enkele kenmerken (pieken), dat bij een vergelijking met het referentie DNA-materiaal van de verdachte overeenkomsten en afwijkingen vertoont met zijn DNA-profiel. De bewijskracht van een dergelijk minimalistisch spoor neemt af, wanneer er minder kenmerken in het DNA detecteerbaar zijn. De onderzoeksresultaten van IFS wijzen niet op de beschikbaarheid van
identiekereplica’s waarmee IFS het eigen onderzoek naar genoemd spoor
exactheeft gereproduceerd. Ook andere onafhankelijke laboratoria hebben de analyseresultaten van IFS niet kunnen reproduceren. Geen van de laboratoria heeft op basis van de door hen gehanteerde methodieken een voor vergelijking geschikt voldoende volledig DNA-profiel kunnen verkrijgen. Vast staat verder dat – uitgaande van de premisse dat een mannelijke persoon heeft bijgedragen aan het DNA-mengprofiel - bepaalde (ongewenste) stochastische effecten zijn opgetreden bij het DNA-onderzoek van IFS, alleen al gelet op het ontbreken van de Y-chromosomale piek van de XY amelogenine locus in twee van de drie DNA-mengprofielen van spoor AFN878#05. Bovendien zijn er op de belangrijke onderwerpen van validatie van de - van de voorgeschreven methodieken afwijkende - eigen onderzoeksmethoden van IFS met 34 PCR-cycli en een verhoogde injectietijd van 10 seconden, en van accreditatie daarvan middels de vaststelling van de scope door de Raad voor Accreditatie, vragen gerezen. De zeer specifieke vragen aan IFS op dit punt zijn ofwel onvoldoende onderbouwd beantwoord ofwel volledig onbeantwoord gebleven.
Het hof is daarom, op grond van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep en bezien tegen de achtergrond van het dossier, van oordeel dat met het – de verdachte in potentie belastende – IFS DNA-onderzoek te veel onzekerheden gepaard gaan om op basis daarvan voldoende betrouwbare gevolgtrekkingen ten aanzien van het bewijs te kunnen trekken. Dat heeft tot gevolg dat het hof die in potentie belastende onderzoeksresultaten van IFS uitsluit van het bewijs. Het hierop geënte overkoepelende verweer van de verdediging treft dus doel. Op grond van het voorgaande en met het oog op de hierna nog te volgen overwegingen en de beslissing van het hof met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde, wijst het hof het verzoek van de verdediging d.d. 5 oktober 2022 om een zuiver tegenonderzoek aan meergenoemd spoor met de MiniFiler-kit te doen verrichten, af.
2.2.6.
Strafrechtelijke bewijswaarde van het DNA-bewijs op delictniveau in deze zaak
Het hof hecht eraan bij deze overweging tot slot nog een enkele nadere gedachte te wijden aan de strafrechtelijke waarde van voornoemd, door het hof uitgesloten DNA-bewijs. Ook uitgaande van wel voor het bewijs bruikbare DNA-onderzoeksresultaten, met DNA-bewijs dat op bronniveau in relatie tot de verdachte zou kunnen staan, is de strafrechtelijke bewijswaarde daarvan op delictniveau in de onderhavige strafzaak slechts relatief. Het DNA-spoor is slechts een aanwijzing die de verdachte – in de meest welwillende lezing – hooguit op de eerste plaats-delict, het binden van het – toen nog in leven zijnde – slachtoffer en de woningbrand plaatst. Het knevelen als opmaat naar vrijheidsbeneming en de woningbrand zijn evenwel niet separaat door het Openbaar Ministerie aan de verdachte ten laste gelegd.
Met andere woorden, het voor het bewijs uitgesloten DNA-spoor plaatst de verdachte strafrechtelijk gezien nog niet op de tweede plaats-delict waar het slachtoffer vervolgens, na een verplaatsing in haar eigen auto richting de Gors, door de autobrand om het leven is gekomen.
Voor de vraag of de verdachte op grond van andere bewijsmiddelen op de eerste en tweede plaats-delict te positioneren is, bespreekt het hof hierna allereerst het onderzoek verricht aan de kabelbinders en daarna de voor de verdachte belastende getuigenverklaringen.
2.3.
Onderzoek kabelbinders
Uit het dossier komen, samengevat, de navolgende feiten en omstandigheden naar voren met betrekking tot de kabelbinders.
Op 3 en 4 september 2005 zijn om de polsen van het slachtoffer en in en bij haar woning (resten van) kabelbinders aangetroffen, van verschillende maten en soorten. In augustus 2006 zijn, in het kader van een doorzoeking, in een zakje in de lade van de gereedschapskist in de schuur/garage behorende bij de woning de ouders van de verdachte evenals in de bestelauto van de vader van de verdachte eveneens kabelbinders van verschillende maten en soorten aangetroffen. Sommige van die kabelbinders komen overeen met de bij het slachtoffer aangetroffen kabelbinders. De verdachte verbleef van 2 op 3 september 2005 in de woning van zijn ouders, die op vakantie waren, en hij maakte in die periode ook gebruik van de bestelauto van zijn vader.
Volgens het Openbaar Ministerie wijst een en ander op betrokkenheid van de verdachte bij feit 1.
De verdediging heeft – kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de kabelbinders bepaald geen unieke producten betreffen waaraan bewijswaarde kan worden ontleend, dat deze bovendien pas na bijna een jaar na de aan verdachte verweten feiten zijn aangetroffen, en dat van een relatie tussen de aangetroffen kabelbinders en de verdachte niet is gebleken. Op basis van de aangetroffen kabelbinders kunnen ook overigens geen conclusies worden getrokken over de betrokkenheid van de verdachte bij feit 1.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat het restant van de kabelbinder aangetroffen om de polsen van het slachtoffer, alsmede de kabelbinders die zijn aangetroffen voor en verspreid in de woning van het slachtoffer in de vroege ochtend van
3 september 2005, door (een) ander(en) zijn ingebracht, met uitzondering van de twee kabelbinders in de keukenlade, van het merk Newtec, die al in de woning van het slachtoffer lagen, zoals volgt uit de getuigenverklaring van de vader van het slachtoffer.
Het feit dat er zowel bij het slachtoffer als bij de ouders van de verdachte thuis en in de bestelauto kabelbinders van verschillende maten en soorten zijn aangetroffen, zou, met inachtneming van het feit dat de verdachte van 2 op 3 september 2005 in de woning van zijn ouders verbleef en gebruik maakte van de bestelauto, een aanwijzing kunnen zijn voor betrokkenheid van de verdachte bij hetgeen zich heeft afgespeeld op de eerste plaats-delict. Anders gezegd: de verdachte zou de eerder bedoelde ander kunnen zijn die de kabelbinders in de woning van het slachtoffer heeft ingebracht. Daar staat echter tegenover dat de kabelbinders bij de ouders van de verdachte thuis bijna een jaar na de dood van het slachtoffer zijn aangetroffen, dat deze kabelbinders op zichzelf geen unieke producten zijn en dat het merendeel van de bij de ouders van de verdachte aangetroffen kabelbinders naar maat en soort – zo volgt uit uitgebreid politie-onderzoek - niet overeenkomt met de in en voor het huis van het slachtoffer gevonden (restanten van) kabelbinders. Aan het enkele feit dat er zowel in de woning van het slachtoffer als bij de ouders van de verdachte kabelbinders van verschillende maten en soorten zijn aangetroffen, ontleent het hof daarom geen bewijs.
Dit laatste ligt potentieel anders voor de aangetroffen kabelbinders van het type, kort gezegd, TCA 270/4,6 mal A, zwart. Immers, dit type kabelbinder, althans het restant daarvan, is aangetroffen om de polsen van het slachtoffer, alsmede in de gang, de keuken en de slaapkamer van de woning van het slachtoffer op 3 en 4 september 2005 en komt naar maat en soort overeen met 32 kabelbinders die zijn gevonden in een zakje in de lade van de gereedschapskist in de schuur/garage behorende bij de woning de ouders van de verdachte. Al deze kabelbinders zijn, zo volgt uit het politie-onderzoek ter zake, zwart van kleur, van fabrikant Tyton, met inscriptie TCA en de afmetingen 270 mm bij 4,6 mm en ze zijn geproduceerd in dezelfde ‘mal A’ met nestnummers 61-80. Ze zijn ook van hetzelfde materiaal. Deze kabelbinders zijn bovendien bestemd voor professioneel gebruik. Zij worden niet bij bouwmarkten verkocht en zijn daarmee niet voor een algemeen publiek verkrijgbaar.
De onderzoeksresultaten met betrekking tot de kabelbinders van het type TCA 270/4,6 mal A, zwart, bieden naar het oordeel van het hof in beginsel steun aan een scenario waarbij de verdachte zich in de vroege ochtend op 3 september 2005 op enig moment naar de woning van het slachtoffer heeft begeven, waarbij hij kabelbinders heeft ingebracht, waaronder de kabelbinder waarmee het slachtoffer, naar het hof eerder al heeft aangenomen, in haar woning bij leven is gekneveld.
Daarbij dienen echter de volgende kanttekeningen te worden geplaatst. Ook voornoemde 32 kabelbinders die in de lade van de gereedschapskist zijn gevonden, zijn daar pas in augustus 2006, bijna een jaar na de gebeurtenissen van 3 september 2005, aangetroffen. Weliswaar zijn op deze kabelbinders mal-onregelmatigheden (slijp- en polijstsporen en beschadigingen) aangetroffen die overeenkomen met de mal-onregelmatigheden op de kabelbinders van dit type die bij het slachtoffer zijn gevonden, maar een dergelijke mal maakt jaarlijks gedurende vier maanden onderdeel uit van het productieproces, waarmee ongeveer 1,7 miljoen kabelbinders per week worden geproduceerd en daarmee ongeveer 27 miljoen kabelbinders in die vier maanden, waarvan 99 % in de kleur zwart, met altijd dezelfde chemische consistentie. Het valt daarom niet uit te sluiten dat er ook na 3 september 2005 kabelbinders van deze soort door Tyton op de Nederlandse markt zijn verkocht – en daarmee eerst na het misdrijf waarbij het slachtoffer om het leven is gekomen, door bijvoorbeeld de vader van de verdachte zijn ingekocht en bij hem thuis zijn bewaard. Dat op zichzelf laat de mogelijkheid open dat ook de kabelbinders van het type TCA 270/4,6 mal A, zwart, die op 3 en 4 september 2005 bij het slachtoffer en in haar woning zijn aangetroffen, niet afkomstig zijn uit de schuur/garage van de ouders van de verdachte en dus door een ander dan de verdachte zijn ingebracht. Het hof neemt daarbij nog in aanmerking dat er op één van de kabelbinders die in de woning van het slachtoffer lag, te weten de kabelbinder die in de gang is gevonden, een onvolledig DNA-profiel is aangetroffen met DNA van een onbekende man, niet zijnde de verdachte.
Tenslotte geldt met betrekking tot de kabelbinders dat deze op zijn hoogst indirect wijzen op betrokkenheid van de verdachte bij de gebeurtenissen van 3 september 2005. Als de kabelbinders al door de verdachte zijn ingebracht in de woning van het slachtoffer, betekent dat niet zonder meer dat de verdachte (ook) degene is geweest die het slachtoffer heeft gekneveld. Het plaatst de verdachte evenmin bij het onder 1 tenlastegelegde feit: het in brand steken van de auto met daarin het slachtoffer bij de Kogeloven.
Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat aan het kabelbinderonderzoek voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde geen relevante conclusies kunnen worden verbonden. In zoverre is het een bewijsmiddel van beperkte waarde.
2.4.
TelecomgegevensEr is uitvoerig nader onderzoek verricht naar de telecomgegevens over de nacht van 2 op 3 september 2005 van zowel de verdachte als diens broer en anderen die in de loop van het onderzoek als getuige en/of als verdachte zijn gehoord. Dit zijn objectieve gegevens. Het hof acht het in het kader van de waardering van andere zich in het dossier bevindende en potentieel belastende bewijsmiddelen van belang deze gegevens, voor zover ze betrekking hebben op de verdachte, hier weer te geven.
In de periode dat de onder 1 (en ook onder 2) tenlastegelegde feiten zijn gepleegd, straalt de mobiele telefoon van de verdachte niet aan nabij een van de plaatsen-delict. Op 3 september 2005 om 00:27:33 uur ontvangt de mobiele telefoon van de verdachte een sms-bericht en om 00:27:58 uur stuurt zijn mobiele telefoon een sms-bericht naar de mobiele telefoon van [betrokkene 1]. Verder is de mobiele telefoon van de verdachte in die nacht niet gebruikt. Er is ook geen enkele aanwijzing in het dossier dat de verdachte over een andere mobiele telefoon moet hebben beschikt, waarmee hij contact kon houden of heeft onderhouden, met de andere personen in dit dossier. In de ochtend van 3 september 2005 heeft de verdachte voorts om 07:49 uur telefonisch contact met [betrokkene 1] via de vaste telefoonlijn in de woning van zijn ouders.
Dat betekent naar het oordeel van het hof dat het dossier geen telecomgegevens bevat die een aanwijzing of steun kunnen vormen voor de betrokkenheid van de verdachte bij hetgeen hem onder 1 ten laste is gelegd.
2.5.
Tussenconclusie: de weging van het forensisch bewijs
Het hof komt, met verwijzing naar hetgeen in de paragrafen 2.2 tot en met 2.4 is overwogen, tot uitsluiting van de resultaten van IFS en tot een beperkte bewijswaarde van het onderzoek naar de kabelbinders. De telecomgegevens leveren voor de verdachte geen belastend bewijs op. Voorts constateert het hof dat zich in het dossier, ondanks uitgebreid sporenonderzoek op de drie plaatsen-delict en aan talloze daarbij inbeslaggenomen voorwerpen, ook overigens geen forensisch bewijs bevindt dat de verdachte belast wat de levensberoving van het slachtoffer betreft.
Het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte zich aan die levensberoving heeft schuldig gemaakt, zou in deze zaak dus in feite moeten volgen uit de zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang bezien.
2.6.
Getuigenverklaringen
2.6.1.
AlgemeenDoor meerdere personen zijn er in de afgelopen jaren verklaringen afgelegd die de verdachte (in beginsel) lijken te belasten. Het hof plaatst bij de getuigenverklaringen de navolgende kanttekeningen van algemene aard en zal voorts nader ingaan op de vraag naar de bewijswaarde van elk van die getuigenverklaringen afzonderlijk, tegen de achtergrond van het dossier in zijn geheel.
Allereerst geldt dat de meest belastende verklaringen afkomstig zijn van getuigen die meedelen na de gebeurtenissen van 3 september 2005, te weten na dagen, soms na weken of maanden of zelfs eerst jaren later, een en ander van de verdachte zelf over het misdrijf te hebben gehoord. Dat gegeven dwingt in bepaalde gevallen reeds tot behoedzaamheid, nu immers, enerzijds, door het verstrijken van de tijd de herinnering op detailniveau vaak verbleekt, en, anderzijds, de menselijke neiging bestaat om vast te houden aan wat men eerder voor waar hield dan wel heeft verklaard. In dat verband is mede van belang dat sinds de gebeurtenis veel media-aandacht is geweest voor deze zaak, vanaf 3 september 2005 en met name na de tweede uitzending van Opsporing Verzocht van 8 september 2015, en bovendien dat in de omgeving van Oostvoorne, waar de meeste van deze getuigen vandaan komen, blijkens het dossier veel (onderling) over de gebeurtenissen is gepraat. Dat roept, ook gelet op de inhoud van een aantal van de getuigenverklaringen, de vraag op wat de bron van wetenschap van de getuigen is geweest: de verdachte zelf, zoals de getuigen verklaren, of ook informatie die in de media is verspreid of van derden afkomstig is. Het maakt bovendien dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat datgene wat door de politie en/of het Openbaar Ministerie in die verklaringen als daderkennis is aangemerkt, ook daadwerkelijk daderkennis is.
Voorts is voor de waardering van de meest belastende getuigenverklaringen van belang dat de verdachte zelf weliswaar steeds de gestelde bron van wetenschap was, maar dat geen van de getuigen uit directe, eigen waarneming of ondervinding heeft verklaard ten aanzien van het misdrijf of datgene wat in de nacht van 2 op 3 september 2005 is voorgevallen op de drie plaatsen-delict, te weten in de woning van het slachtoffer, bij de Kogeloven of bij het pinnen in Rozenburg. Daarbij komt dat de verdachte volgens de getuigen niet zelden (sterk) onder invloed van drank en/of drugs verkeerde op het moment dat hij mededelingen aan hen zou hebben gedaan over het misdrijf. En de getuigen zelf, personen uit verdachte’s toenmalige vrienden- of kennissenkring waarin de onderlinge, persoonlijke verhoudingen regelmatig sterk wisselden, verkeerden in de periode waarin het misdrijf is gepleegd en in de jaren daarna eveneens veelvuldig (sterk) onder invloed van alcohol en/of drugs. Dat betekent overigens niet perse dat een individuele getuigenverklaring reeds om die reden terzijde moet worden geschoven, nu deze omstandigheden niet zonder meer met zich brengen dat bedoelde getuigen niet of niet geheel naar waarheid hebben verklaard. Het dwingt het hof wel tot een uiterst kritische toets van het bewijs.
Tenslotte geldt dat een aantal getuigen de verdachte pas heeft belast in een verhoor waarin zij, na eerder als getuige te zijn gehoord, zelf als verdachte werden aangemerkt, waardoor het, mede door de vele aanwijzingen die zich in het dossier bevinden van enige betrokkenheid van anderen dan de verdachte bij het onder 1 en 2 tenlastegelegde, niet ondenkbaar is dat zij mogelijk zelf belang hebben gehad bij het belasten van de verdachte.
Deze kanttekeningen van algemene aard maken reeds dat het hof zeer behoedzaam en kritisch omgaat met die de auditu-verklaringen waar het de betrouwbaarheid en de – mogelijk daarmee samenhangende - bewijswaarde daarvan betreft. Hierna zullen de verschillende belastende getuigenverklaringen door het hof nader tegen het licht worden gehouden.
2.6.2. [
getuige 8]
[Getuige 8] is als getuige door de politie gehoord op 30 juli 2007, 7 augustus 2007, 10 september 2012 en 15 september 2015. Tevens heeft hij in eerste aanleg een verklaring afgelegd als getuige tegenover de rechter-commissaris. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 september 2019 is hij onder ede gehoord als getuige. Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2022 is hij (met gesloten deuren) eveneens onder ede als getuige gehoord.
[Getuige 8] heeft bij gelegenheid van zijn verhoor d.d. 30 juli 2007 niet direct belastend over de verdachte verklaard, reden waarom de latere belastende verklaring van [getuige 8] volgens de verdediging als onbetrouwbaar terzijde dient te worden geschoven. Dat hij niet direct belastend heeft verklaard, doch eerst bij gelegenheid van zijn verhoor d.d. 10 september 2012, is naar het oordeel van het hof echter verklaarbaar uit de omstandigheid dat hij naar zijn zeggen pas in de periode kort vóór dat verhoor van 10 september 2012 van de verdachte had gehoord wat die op 3 september 2005 zou hebben gedaan. Steun voor een betoog over een eventuele, latere inconsistentie kan het verhoor van 30 juli 2007 dus niet bieden. Dat geldt tevens voor het verhoor van 7 augustus 2007.
Naar aanleiding van een door de verdachte op 6 september 2012 gedane aangifte tegen [getuige 8] van een bedreiging van de verdachte op die dag ’s nachts op straat, is door de politie een proces-verbaal van bevindingen opgesteld. Daarin staat vermeld dat [getuige 8] bij gelegenheid van diens verhoor als verdachte van die bedreiging tegenover de politie heeft verklaard dat de verdachte hem, [getuige 8], een keer in een dronken bui had verteld dat hij, verdachte, indien hij voor de rechter zou moeten verschijnen, een vals alibi op zou geven in de ‘kofferbakmoord’ waarvan hij verdacht werd. Het hof stelt vast dat [getuige 8] dus niet pas op 15 september 2015 belastend is gaan verklaren over de verdachte. Dat [getuige 8] vervolgens na de eerdere verhoren pas op 15 september 2015 weer is gehoord en niet aansluitend op zijn mededeling over het valse alibi van de verdachte in 2012, is een omstandigheid die hem niet aan te rekenen is maar voor rekening van de politie komt.
Ter terechtzitting in eerste aanleg, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2022 heeft [getuige 8] uitgelegd waarom hij niet direct in 2012 naar de politie is gestapt: hij was er destijds niet zeker van of hetgeen de verdachte hem had verteld, ‘waar’ was, dan wel sarcastisch was bedoeld. Bovendien had [getuige 8] een strafrechtelijk verleden; hij vertrouwde de politie niet en de politie hem vaak ook niet, aldus [getuige 8]. Dat is, mede gelet op de aangiftes over en weer van de verdachte en [getuige 8], navolgbaar.
Tijdens zijn verhoor op 15 september 2015 heeft [getuige 8] naar aanleiding van Opsporing Verzocht op 8 september 2015 aldus belastend over de verdachte verklaard
.De verdachte vertelde hem dat hij [het slachtoffer] had vermoord, dat hij overlopen was en werd herkend. Hij vertelde ook dat hij, verdachte, haar een paar ketsen gegeven had, dat hij de hond een paar rotschoppen had gegeven en had vastgebonden aan een boom. De verdachte was bij dit gebeuren niet alleen, maar heeft nooit willen vertellen met wie hij was, aldus [getuige 8]. De verdachte vertrouwde [getuige 8] voorts toe, aldus [getuige 8], dat hij een fout had gemaakt en dat hij op een ander adres had moeten zijn. Bovendien vertelde de verdachte dat [het slachtoffer] nog geleefd heeft terwijl zij in de kofferbak lag. Een oudere vrouw zou de verdachte op zitting een vals alibi gaan verschaffen, aldus [getuige 8] tegenover de politie.
Bij de rechter-commissaris op 20 juli 2018 heeft [getuige 8] voorop gesteld dat hij nooit een conflict had gehad met de verdachte, en heeft hij vervolgens, naar eigen zeggen ter terechtzitting in hoger beroep, naar waarheid verklaard, maar met tegenzin. Tijdens dat verhoor heeft hij, anders dan op 15 september 2015, verklaard dat de verdachte in juni of juli 2012, na een nacht met [getuige 8] uit te zijn geweest en 15 a 20 bier gedronken te hebben, niets had gezegd over omstandigheden en details, enkel had de verdachte tegen hem gezegd ‘tuurlijk heb ik het gedaan, maar laat ze het maar bewijzen’. Die omstandigheden was [getuige 8], wederom naar later eigen zeggen, ‘toen even selectief vergeten’, omdat het verhoor bij de rechter-commissaris uren duurde en het de verdediging in zijn beleving er om te doen was om hem ‘zwart te maken en onderuit [te] halen.’ Voorts heeft [getuige 8] in dit verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte hem níet had verteld dat hij, verdachte, ‘het verkeerde huis’ was binnengegaan; de hypothese over het overlopen zijn was van [getuige 8] zelf afkomstig, aldus [getuige 8]. Bovendien had de verdachte volgens [getuige 8], anders dan hij eerder verklaarde, niets over de hond van het slachtoffer gezegd.
Naar het oordeel van het hof is dit op de eerste plaats minst genomen een aanwijzing dat [getuige 8] de inhoud van zijn - onder ede tegenover een rechter-commissaris afgelegde - verklaring klaarblijkelijk sterk heeft laten afhangen van zijn gemoedstoestand. Op de tweede plaats constateert het hof dat [getuige 8] hetgeen hij eerder, tegenover de politie, als een door hem gehoorde uiting van de verdachte (een feit) heeft gepresenteerd, kennelijk op een hypothese van [getuige 8] zelf berust. Voorts komt [getuige 8] bij de rechter-commissaris terug op verdachte’s uitlatingen over de hond. Naar het oordeel van het hof trekt dit alles de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 8] in twijfel.
De verklaring van [getuige 8] ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2022, in samenhang met hetgeen hij voorafgaand aan zijn getuigenis ter zitting aan het hof heeft meegedeeld, sterkt het hof in het oordeel dat de verklaringen van [getuige 8] onvoldoende betrouwbaar zijn om daaraan bewijs te ontlenen voor betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde levensberoving van het slachtoffer, en wel om de volgende redenen.
Bij gelegenheid van zijn verhoor ter terechtzitting in hoger beroep bevestigt [getuige 8] dat hij bij eerdere verhoren naar waarheid heeft verklaard. Hij verklaart voorts weer wel in detail, namelijk dat de verdachte na een drietal gezellige dagen samen snuiven en zuipen met [getuige 8] tegen hem zou hebben gezegd ‘natuurlijk hebben we het gedaan maar laat ze maar bewijzen dan’ en ‘laat ze het maar bewijzen dan, want dat kunnen ze toch niet’, of woorden van gelijke strekking. Ook heeft de verdachte hem daarbij het verhaal verteld van het schoppen en vastbinden van de hond van het slachtoffer aan een paal ‘of een stapel pallets’.
Het hof overweegt dat de verklaring van [getuige 8] waar het de aangehaalde uitlatingen van de verdachte betreft, in hoger beroep in meervoud is gesteld (‘we [hebben] het gedaan’), anders dan zijn eerdere verklaring tegenover de rechter-commissaris die in enkelvoud is gesteld (‘ik [heb] het gedaan’). Dat is op zijn minst een saillant detail dat [getuige 8] heeft gewijzigd. Het hof overweegt met betrekking tot de verklaring van [getuige 8] over de hond dat, afgezien van de wisselende uitlatingen die [getuige 8] hierover heeft gedaan, naar het oordeel van het hof in het geheel niet vaststaat, anders dan door het Openbaar Ministerie is gesteld, dat dit zogeheten daderwetenschap betreft. Immers zijn het getuige H.J. van Dam, bevelvoerder van de brandweer, en, volgens die Van Dam, ene [betrokkene 2], receptioniste in Oostvoorne, geweest die de hond [naam] op 3 september 2005 vroeg in de ochtend vastgebonden aan een stapel pallets hebben zien staan, hetgeen Van Dam op 7 september 2005 heeft meegedeeld aan de politie. Dit gegeven was dus bij derden in de omgeving bekend. Bovendien is informatie over het aangelijnd aantreffen van de hond ruim voordat [getuige 8] voor de verdachte belastend heeft verklaard, meermalen in de media gedeeld. Nu niet kan worden vastgesteld dat de verklaring van [getuige 8] in zoverre daderwetenschap betreft, – [getuige 8] heeft het verhaal over de hond klaarblijkelijk niet met zekerheid van de verdachte gehoord – kan daaraan geen argument voor de betrouwbaarheid van [getuige 8]’s verklaring worden ontleend.
Wat de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 8] naar het oordeel van het hof voorts verder aantast, is het volgende.
Bij mailbericht d.d. 22 augustus 2022 heeft [getuige 8] de advocaten-generaal en het hof verzocht om hem niet als getuige op te roepen dan wel hem als bedreigde getuige aan te merken, kort gezegd vanwege de stress, de dreiging voor zijn gezondheid en welzijn die deze zaak voor hem met zich meebrengt door media-aandacht en anderszins, alsmede door de dreiging die jegens hem door de verdachte wordt uitgeoefend. Het hof heeft daarop desgevraagd op 13 september 2022 nadere stukken van [getuige 8] ontvangen met betrekking tot zijn gezondheid. Daaruit blijkt dat [getuige 8] al in 2011 een behandeling heeft ondergaan voor zijn psychische problematiek die in relatie stond tot zijn rol als getuige in deze zaak. Dat was dus nog vóór het voor de verdachte belastende gesprek dat [getuige 8] met hem had of zou hebben gehad op 3 juli 2012. Niet valt dus uit te sluiten dat [getuige 8]’s belastende verklaring over de verdachte destijds werd beïnvloed door zijn geestelijke toestand.
Tot slot overweegt het hof met betrekking tot de verklaringen van [getuige 8] nog het volgende. [Getuige 8] heeft bij de rechter-commissaris op 20 juli 2018 verklaard dat hij op grond van foto’s op Facebook het gesprek met de verdachte op 3 juli 2012 dateert. Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2022 verklaart [getuige 8] evenwel eerst dat het gesprek in de periode van oktober 2012 zou hebben plaatsgevonden, en pas daarna dat het op 3 juli 2012 was. De door hem genoemde foto’s op Facebook zijn volgens [getuige 8] niet meer beschikbaar omdat hij deze had verwijderd. In dit kader is van belang dat door de advocaten-generaal bij mailbericht d.d. 3 oktober 2022 een proces-verbaal van bevindingen PL1700.2012393628 d.d. 1 juli 2012 aan het hof en de verdediging is verstrekt. Dit proces-verbaal ziet op het feit dat de verdachte op 1 juli 2012 tegenover de politie melding heeft gemaakt van een bedreiging met een vuurwapen door [getuige 8], en dat [getuige 8] ondergedoken zou zitten.
In onderlinge samenhang bezien doet het bovenstaande naar het oordeel van het hof niet alleen afbreuk aan de volgens [getuige 8] op objectieve gegevens gegronde datering van het cruciale, de verdachte belastende gesprek door [getuige 8], maar daarmee opnieuw ook aan de betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige. Immers, dat de verdachte en [getuige 8] drie dagen voorafgaand aan 3 juli 2012 samen zouden hebben doorgebracht met zuipen en snuiven, zoals [getuige 8] in hoger beroep heeft verklaard, is daardoor niet aannemelijk geworden. Ook overigens is het door [getuige 8] gestelde overmatig middelengebruik van drie dagen achtereen mede reden sterk te twijfelen aan de juistheid van wat [getuige 8] na die drie dagen zou hebben vernomen van de verdachte die volgens [getuige 8] ook nog eens zelf zwaar aan de middelen zat.
Het Openbaar Ministerie, dat de verklaringen van [getuige 8] zonder meer betrouwbaar acht, is bij requisitoir niet nader op een en ander ingegaan en evenmin bij repliek.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de verklaringen van [getuige 8], en mede in het licht van de kanttekeningen die het hof in het algemeen voorop heeft gesteld ter zake van de getuigenverklaringen, zal het hof diens verklaringen als onvoldoende betrouwbaar uitsluiten voor het bewijs.
De overige verweren van de verdediging met betrekking tot de verklaringen van [getuige 8] behoeven daarom geen nadere bespreking meer.
2.6.3. [
getuige 9][Getuige 9] verklaart op 11 september 2015 tegenover de politie dat de verdachte ‘vorig jaar’, hetgeen dus in 2014 moet zijn geweest, met zijn zoontje [naam] bij haar op bezoek was geweest, dat zij op grond van zijn ogen vermoedde dat de verdachte toen speed had gebruikt, dat hij bij die gelegenheid verschrikkelijk kwaad werd en haar een paar klappen in haar gezicht had gegeven en daarbij aan haar had gezegd ‘Je hebt een moordenaar in huis’. Zij verklaart tevens na dit voorval via Facebook in contact te zijn gekomen met [getuige 8] die haar vertelde dat de verdachte tegen hem, [getuige 8], had gezegd dat hij, verdachte, de hond van het slachtoffer in de nacht van haar dood een aantal schoppen had gegeven en had vastgebonden. Zoals hiervoor overwogen, is dat laatste niet als daderkennis aan te merken. [getuige 9] heeft, toen zij via Facebook las dat de zaak van het slachtoffer op Opsporing Verzocht zou komen, [getuige 8] gebeld dat hij moest kijken. [getuige 9] is tevens gehoord bij de rechter-commissaris op 29 augustus 2018 en ter terechtzitting in eerste aanleg op 13 september 2019. Bij de rechter-commissaris voegt zij nog toe aan haar verklaring dat de verdachte ook had gezegd dat hij blij zou zijn als de ouders van [het slachtoffer] dood zouden zijn, omdat hij er dan vanaf zou zijn. De getuige weet 100 % zeker dat de verdachte dat tegen haar gezegd heeft.
Het hof acht de – innerlijk consistente - verklaringen van [getuige 9], anders dan de verdediging, en met het Openbaar Ministerie niet per se onbetrouwbaar. De omstandigheid dat de verklaringen van [getuige 9] niet één-op-één overeenkomen met de verklaringen van [getuige 8] levert als zodanig geen aanwijzing voor onbetrouwbaarheid daarvan op. Immers, de essentie van de verklaringen van [getuige 9] is dat de verdachte haar heeft verteld dat hij ‘een moordenaar’ is en daar is [getuige 9] consistent in. De verklaringen van [getuige 9] hebben naar het oordeel van het hof echter alles bijeen genomen geen doorslaggevende bewijswaarde.
Daartoe overweegt het hof dat de verklaring van [getuige 9] in geen enkel opzicht specifiek is waar het de precieze toedracht van de gebeurtenis betreft waar de verdachte kennelijk op doelt. Meer dan dat de verdachte zichzelf ‘een moordenaar’ heeft genoemd, en dat hij in dat gesprek ook heeft verwezen naar de gevolgen voor de ouders van het slachtoffer, houdt die verklaring in feite niet in. Dit betekent dat de verklaringen van de getuige hooguit als steunbewijs kunnen worden meegenomen voor het bewijs.
Het Openbaar Ministerie heeft zich niet uitgelaten over de bewijswaarde van de verklaringen van de getuige [getuige 9], maar deze wel in een breder verband geplaatst nu deze ‘verklaringen verder niet alleen [staan]’.
Anders dan de verdediging, die om bij pleidooi aangevoerde redenen ‘twijfels [heeft] over de verklaring van [getuige 9]’, acht het hof die argumenten van de verdediging noch op zichzelf noch tezamen beschouwd voldoende redengevend om te concluderen dat haar verklaringen ‘als onbetrouwbaar’ terzijde zouden moeten worden geschoven. Ook de omstandigheid dat de verdediging het tot slot in dit verband ‘opmerkelijk’ vindt dat [getuige 9] eerst in 2018 spreekt over de aanvullende opmerking van de verdachte over de ouders van het slachtoffer, waarmee zij dus pas in 2018 en niet al in 2015 de ‘connectie’ [heeft gelegd] tussen ‘je hebt wel een moordenaar in huis’ en de zaak waarin de getuige ‘wilde tippen’, deelt het hof niet. Immers, ook al tegenover de politie op 11 september 2015 geeft de getuige bij aanvang van haar verhoor aan dat zij ‘naar aanleiding van de uitzending van Opsporing Verzocht op 8 september 2015’ een verklaring wil afleggen, waarmee de getuige diezelfde relatie reeds vanaf het begin benoemt. Het hof verwerpt derhalve de gevoerde bewijsverweren op dit punt, zij het dat het hof de bewijswaarde van de verklaringen van [getuige 9], als hiervoor overwogen, als niet doorslaggevend beoordeelt.
2.6.4. [getuige 10]
[Getuige 10] is door de politie gehoord als getuige op
19 april 2006, 26 april 2006 en 6 november 2015. Als verdachte is hij verhoord op 16, 17, 18, 19 en
24 augustus 2006 en op 4 september 2006. Tevens is er een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 november 2006 van een gesprek van [getuige 10] met de politie. [Getuige 10] is in hoger beroep gehoord door de raadsheer-commissaris op 23 maart 2021.
Als getuige verklaart [getuige 10] eerst niet meer dan dat hij via het nieuws heeft gehoord van de gebeurtenissen, waaronder het onder 1 ten laste gelegde feit. Over eventuele betrokkenheid van de verdachte bij dat eerste feit verklaart [getuige 10] niet. Pas als hij zelf als verdachte wordt gehoord gaat hij belastend verklaren over de personen die volgens hem betrokken zijn bij het onder 1 tenlastegelegde. Dat is in zijn tweede verhoor op 16 augustus 2006 als verdachte, nadat [getuige 10] bij zijn eerste verhoor op diezelfde dag zijn angst voor wraak door ‘de daders’ heeft uitgesproken als hij zou vertellen wat hij weet. [Getuige 10] verklaart, voor zover hier relevant: ‘Ik hoorde voor het eerst van de moord, korte tijd nadat de moord was gepleegd. Ik denk dat dit enkele dagen, een week of twee weken na de moord was geweest. Ik lag op het strand in Rockanje met [getuige 12], Ik zag toen dat [de verdachte] en zijn vriendin aan kwamen lopen. Ik hoorde toen dat [getuige 12], zo noemen wij [getuige 12], aan [de verdachte] vroeg: ‘Joh waar ben je geweest? Wat ben je wezen doen.’ [de verdachte] antwoordde toen: ‘Ja ik ben wezen barbecuen aan de Brielse Maas’. Ik hoorde dat [getuige 12] hierop aan [de verdachte] vroeg: ‘Fikte het goed?’ Toen zei hij: ‘Ja het ging aardig. Dat gaat wel goed bij benzine. Ik ben bij het rubber begonnen en toen kwam het bij de kofferbak en toen begon ze nog harder te gillen’. [Getuige 12] zei toen nog: ‘Dat thuis barbecuen is niet helemaal goed gegaan’. Ik hoorde toen dat [de verdachte] antwoordde: ‘Nee dat is niet helemaal gelukt. Maar dat maakt niet uit. Het belangrijkste is weg’, aldus nog steeds [getuige 10]. Aan deze verklaring heeft [getuige 10] ook bij de rechter-commissaris vastgehouden.
Tegelijkertijd echter verklaart [getuige 10] meermalen dat de broer van de verdachte, [verdachte 1], hem regelmatig heeft laten weten dat hij, [verdachte 1], de moord zou hebben gepleegd. [Getuige 10] heeft na het strafbare feit enige tijd in huis gewoond bij [verdachte 1], die, als hij onder invloed was van alcohol en drugs, meermalen had geroepen: ‘[slachtoffer] … ze moest dood’ en ‘Ik heb dat wijf vermoord. Ze had het verdiend’, aldus [getuige 10]. [Getuige 10] geeft daarbij ook direct aan dat hij met zijn ouders heeft gesproken over wat hij weet met betrekking tot wat hij op dat moment ‘de moord’ noemt. Zijn ouders hebben hem toen gezegd dat hij de politie moest vertellen wat hij weet, zo verklaart [getuige 10]. In dat verband is van belang wat de ouders van [getuige 10] hebben verklaard, toen zij door de politie zijn gehoord. De moeder van [getuige 10], [getuige 13], verklaart op 17 augustus 2008 dat haar zoon in februari 2006 een keer thuis kwam en zei: ‘Je laat me slapen bij een moordenaar’ en dat was toen hij bij een jongen van [achternaam verdachte/verdachte 1] was blijven slapen. De vader van [getuige 10], [getuige 14], verklaart op 18 augustus 2006 dat zijn zoon in de periode kort na 3 september 2005 naar aanleiding van een uitzending van Opsporing Verzocht tegen zijn vader had gezegd dat hij wist wie de dader was of de daders waren. Het waren mensen uit Oostvoorne, ‘echte idioten’. Eind januari 2006 is [getuige 10] een keer thuis bij zijn ouders gekomen en heeft hij tegen zijn moeder gezegd dat zij hem bij ‘een moordenaar’ lieten slapen. Toentertijd sliep [getuige 10] bij [verdachte 1], aldus vader [van getuige 14]. In zoverre werpen de verklaringen van [getuige 10] de vraag op wie degene is die het slachtoffer, althans volgens die verklaringen, heeft gedood: de verdachte, zijn broer bij wie [getuige 10] logeerde, of de verdachte en zijn broer samen? Uitsluitsel hieromtrent geven de verklaringen van [getuige 10] niet.
Daar komt bij dat de verklaring van [getuige 10], waar het de vermeende bekentenis van de verdachte en de daarbij vermelde feiten en omstandigheden betreft, geen daadwerkelijke steun vindt in de verklaringen van derden die op dat moment eveneens in gezelschap van de verdachte op het strand in Rockanje verkeerden. Dat blijkt uit het navolgende.
[Getuige 12] (hierna: [getuige 12]), geconfronteerd met bedoelde verklaring van [getuige 10], verklaart hierover, uiteindelijk, dat hij toen en daar de verdachte weliswaar heeft gevraagd naar de barbecue, maar dat dat volgens [getuige 12] ging over een barbecue even daarvoor bij de verdachte thuis. [Getuige 9] stelt in het verlengde hiervan in augustus 2005 op een barbecue bij [de verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte) thuis te zijn geweest. Dit zou steun kunnen bieden aan de verklaring van [getuige 12].
Een andere getuige, [getuige 15] (hierna: [getuige 15]), die op het strand aanwezig was, heeft de verdachte niets horen zeggen over een barbecue, maar heeft wel [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1]), horen zeggen dat zij die dag nog naar een barbecue zou gaan. Weer een andere getuige, [getuige 16] verklaart dat hij zich van dat moment op het strand niet kan herinneren dat er toen opmerkingen zijn gemaakt over een barbecue. [Getuige 11] (hierna: [getuige 11]) heeft de verdachte toen wel de naar zijn zeggen ‘misselijke grap’ horen maken dat de verdachte dat weekend ‘had gebarbecued en spareribs had gegeten bij de Kogeloven’. Hieruit volgt dat ook [getuige 11] bij het veronderstelde gesprek tussen [getuige 10] en de verdachte aanwezig was, maar de bewoordingen daaromtrent van de verdachte in een volstrekt ander kader heeft geplaatst dan dat van een bekentenis van de verdachte. Met nadere details zoals [getuige 10] die heeft gegeven, komt [getuige 11] niet.
Gelet op het voorgaande staan [getuige 10]’ verklaringen over de bewoordingen van de verdachte en de strekking daarvan in relatie tot de door [getuige 12] gestelde vraag over de barbecue op zichzelf.
Het hof weegt in dit verband voorts mee dat [getuige 10] door zijn ouders, blijkens hun eigen verklaringen in feite als onbetrouwbare bron wordt aangemerkt gezien zijn stevige drugsgebruik in de bewuste periode en dat [getuige 10] volgens de [getuige 17] een ‘leugenaar’ is, die ook zo bekend staat in Oostvoorne.
Gelet op het bovenstaande, en mede in het licht van de kanttekeningen die het hof in het algemeen voorop heeft gesteld ter zake van de getuigenverklaringen, acht hof de voor de verdachte belastende verklaringen van [getuige 10] onvoldoende betrouwbaar. Het hof sluit ook deze verklaringen uit voor het bewijs.
De overige verweren van de verdediging met betrekking tot de verklaringen van [getuige 10] behoeven daarom geen nadere bespreking meer.
2.6.5. [
getuige 3]
De gedetailleerde en bijna volledig consistente verklaring van 14 september 2005 en de aanvulling daarop van 23 september 2005 van de - onafhankelijke -
[getuige 3] acht het hof betrouwbaar. Het scenario waarbij het slachtoffer in haar eigen auto is vervoerd vanaf haar woning, de eerste plaats-delict, naar de Kogeloven, de tweede plaats-delict, wordt hiermee volledig gedekt. Deze verklaring belast de verdachte echter niet. Het hof overweegt daartoe het volgende.
[Getuige 3] ziet op 3 september 2005 omstreeks 05:28 uur, terwijl hij op de Kleidijk richting Brielle rijdt bij de kruising met de Westvoorneweg, twee auto’s met hoge snelheid aan komen rijden op de Westvoornseweg in de richting van de Kleidijk. De voorste auto is een donkerkleurige Opel Astra, met een man als bestuurder. De tweede auto is een bestelauto, eveneens bestuurd door een man. Deze bestelauto remt voor [getuige 3]. [Getuige 3] rijdt vervolgens de kruising over en ziet dat de tweede auto, de Opel Astra, er een is die hij dan in tweede instantie direct herkent: het is de Opel Astra van [het slachtoffer]. Hij herkent de auto aan de opvallende blauwe kleur. Er rijdt op Oostvoorne geen andere Opel Astra met deze kleur. Nadat hij de kruising is over gestoken ziet hij in zijn binnenspiegel, nadat de bestelauto weer optrekt, dat die dezelfde weg volgt als de Opel Astra, vanaf de Kleidijk linksaf de Brielseweg op in de richting van Oostvoorne.
Het kan volgens het hof niet anders zijn dat dat de Opel Astra die is gesignaleerd door [getuige 3] - met verwijzing naar de eerdere vaststellingen van het hof met betrekking tot de verschillende plaatsen-delict -, gelet op het type, de kleur (waaraan [getuige 3] de auto expliciet herkent), het tijdstip waarop hij die auto ziet en de rijroute, het voertuig van het slachtoffer is geweest. Het is tevens een aanwijzing dat de Opel Astra vergezeld werd door een ander voertuig, een bestelauto. Over die andere, tweede auto, verklaart [getuige 3] dat het ‘een donkerkleurige bestelauto was, een Opel Combo of iets dergelijks’, dat hij dat laatste niet zeker weet en dat ‘het ook een Citroen Berlingo of een Peugeot Partner (kan) zijn of iets dergelijks’. Het was een auto waar [getuige 3] niet doorheen kon kijken. De kleur heeft hij niet goed kunnen zien. ‘Het was in ieder geval een donkere kleur’, aldus [getuige 3]. Aanvullend verklaart [getuige 3] aan de hand van hem door de politie getoonde fotobladen van auto’s, waarop ook een Opel Combo staat afgebeeld, dat de bestelauto van het type Fiat Torino het best overeenkomt met de bestelauto die hij heeft zien rijden. Het hof stelt vast dat de voor mogelijke betrokkenheid van de verdachte relevante bestelauto de auto van de vader van de verdachte zou moeten zijn, een witte – en dus geen donkere – Opel Combo - en dus geen Fiat Torino. En bovendien een bestelauto waar je wel doorheen kon kijken aan de achterzijde. Over de bestuurders van beide auto’s kan [getuige 3], anders dan dat het tweemaal een man is geweest, en enkele algemene typeringen daargelaten, geen enkele nadere, een de persoon identificerende uitspraak doen.
Bij deze stand van zaken is de verklaring van [getuige 3], betrouwbaar, maar niet (rechtstreeks) redengevend voor de betrokkenheid van de verdachte bij de eerste en/of tweede plaats-delict.
2.6.6. [getuige 18], [getuige 19] en [getuige 20]
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de verklaringen van [getuige 18], [getuige 19] en [getuige 20] als onbetrouwbaar aangemerkt dienen te worden, en om die reden zal het hof die verklaringen niet bezigen voor het bewijs. Ook het Openbaar Ministerie heeft de verklaringen van deze getuigen niet genoemd in zijn requisitoir onder de volgens het Openbaar Ministerie voor het bewijs van belang zijnde getuigen. Het hof zal zijn oordeel op dit punt daarom niet nader adstrueren.
De voorwaardelijke verzoeken van de verdediging om nader onderzoek te doen verrichten naar - kort gezegd – de (pseudo-)herinnering van [getuige 18] en naar de betrouwbaarheid van de [getuige 19] behoeven gezien het voorgaande geen bespreking.
2.6.7.
Bedreigde NN-getuige
Ten slotte zijn in deze zaak, wat de potentieel belastende getuigenverklaringen betreft, de verklaringen van de bedreigde anonieme (dan wel NN-)getuige van belang.
Door deze getuige is tegenover de rechter-commissaris op enig moment in 2019 een anonieme (NN-)verklaring afgelegd. Die verklaring houdt – zakelijk weergegeven - het volgende in. De getuige heeft verklaard dat hij de verdachte lange tijd geleden één keer iets heeft horen zeggen over wat er gebeurd is. Hij, verdachte, begon daar opeens over, en hield er ook opeens over op. Hij vertelde dat [getuige 12] (het hof begrijpt: [getuige 12]) [verdachte 1] (het hof begrijpt: [verdachte 1]) had meegepraat naar de woning van [slachtoffer]. Ze wilden daar de sleutel van de apotheek stelen om medicatie (het hof begrijpt: verdovende middelen) in de apotheek te kunnen gaan stelen (het hof begrijpt: waar het slachtoffer werkzaam was). De verdachte vertelde de getuige, aldus nog steeds deze NN-getuige, dat in die woning een fout was gemaakt en dat het slachtoffer in die woning geslagen was. Hij zei ook dat [het slachtoffer] hen (het hof begrijpt: [getuige 12] en verdachte’s broer) had betrapt. Hij zei dat hij door hen (het hof begrijpt wederom: [getuige 12] en verdachte’s broer) was gebeld en dat hij naar die woning was gegaan. Hij zei dat hij [het slachtoffer] daar had aangetroffen op de grond in een plas bloed. Het staat de getuige bij dat de verdachte had gezegd dat dat in de gang was, maar hij weet dat niet meer zeker. De verdachte vertelde, aldus nog steeds de getuige, dat hij daar naartoe was gegaan met zijn auto en dat hij dacht dat [het slachtoffer] niet meer leefde. De verdachte zei steeds dat fout op fout op fout was gemaakt die avond. De verdachte had [getuige 12] en [verdachte 1] weggestuurd naar Rozenburg en (het hof begrijpt: zelf) ‘de rommel opgeruimd’. [getuige 12] en [verdachte 1] zijn met de auto van verdachte naar Rozenburg gegaan. De verdachte had gezegd dat hij hen daar zo snel mogelijk weg wilde hebben. Volgens de getuige is de verdachte alleen naar de Brielse Maas gegaan. De verdachte zei dat hij met de auto van [slachtoffer] daar naartoe was gegaan, en dat hij, verdachte, [het slachtoffer] in de kofferbak had gedaan. De verdachte zei dat hij haar ‘had gedumpt’. De verdachte zei ook dat hij de auto van [het slachtoffer] in brand had gestoken. De verdachte heeft de getuige niet verteld dat hij had gemerkt dat zij nog leefde, dat heeft de getuige later wel gehoord, maar de verdachte heeft dat de getuige niet verteld. Op de opmerking van de rechter-commissaris richting de getuige dat deze eerder verklaard heeft dat de verdachte dat wél heeft gemerkt, heeft de getuige geantwoord dat de verdachte nadat hij wegging, na het in brand steken, heeft gemerkt dat het slachtoffer nog leefde. Bij ‘het dumpen’ heeft hij het gemerkt. De getuige weet niet precies op welk moment dat is geweest. De getuige weet alleen dat het na het in brand steken was. De verdachte heeft daarover gezegd dat hij er achter was gekomen dat [het slachtoffer] nog leefde, maar heeft niet gezegd hoe hij daar achter is gekomen. Het was een verhaal van de hak op de tak, onsamenhangend, en verdachte vertelde het verhaal niet chronologisch. De verdachte vertelde ook nog dat hij brand gesticht had in die woning, aldus nog steeds de getuige. De getuige weet absoluut zeker dat de verdachte dit alles heeft verteld, niet meer letterlijk, maar de strekking weet de getuige nog wel.
Nadien is de NN-getuige gehoord in een vervolgverhoor door de rechter-commissaris, eveneens op een moment in 2019, en heeft hij of zij in essentie verklaard met dezelfde strekking. De rechter-commissaris heeft schriftelijk medegedeeld dat en waarom zij de NN-getuige betrouwbaar vond.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de CI- officier van justitie van 20 maart 2019, heeft deze officier van justitie uit de mond van de NN-getuige het volgende gehoord: ‘(…) Daarna heeft de verdachte de boel opgeruimd. De verdachte heeft het slachtoffer in haar eigen auto naar de Brielse Maas gebracht, en daar heeft hij de auto van het slachtoffer in brand gestoken. Daar kwam [de verdachte] er achter dat ze nog leefde. Of dat was voor het in brand steken of erna, dat weet ik niet meer’.
Het Openbaar Ministerie heeft omtrent de bruikbaarheid voor het bewijs van de verklaringen van deze bedreigde getuige geen bijzondere opmerkingen gemaakt, anders dan dat de overige getuigenverklaringen (het hof begrijpt gelet op het requisitoir: de verklaringen van [getuige 8], [getuige 9], [getuige 10], [getuige 11], en de ouders van [getuige 10]) ‘o.a. onderbouwd [worden] door de anonieme bedreigde getuige’.
Door de verdediging is aangevoerd dat er ‘geen enkele vorm van steunbewijs [is] voor de verklaring van de bedreigde getuige’. De verdachte ontkent dat door hem ooit een gesprek als het onderhavige met iemand is gevoerd.
Het hof is in de kern van oordeel dat de verklaringen inhoudelijk te veel vragen oproepen om deze als voldoende betrouwbaar voor het bewijs te kunnen bezigen.
Het hof stelt daartoe voorop dat dergelijke NN-verklaringen, vanwege het anonieme karakter van de getuige, behoedzaam tegemoet moeten worden getreden. Bij toetsing van die verklaringen is het hof allereerst gebleken dat de toedracht van de gebeurtenissen zoals de NN-getuige die schetst, niet door een van de andere in deze zaak gehoorde getuigen naar voren is gebracht, ook niet op ogenschijnlijk minder relevante onderdelen daarvan. Daarbij komt dat die door de NN-getuige geschetste toedracht op feitelijk niveau, waar ‘controleerbaar’, geen bevestiging vindt in het strafrechtelijk onderzoek. Zo verklaart de NN-getuige dat de verdachte door [getuige 12] en/of zijn broer zou zijn gebeld en toen naar de woning van het slachtoffer is gegaan, maar uit de telecomgegevens, als eerder besproken, blijkt niet dat de verdachte is gebeld. Ook zou het slachtoffer op de grond in een plas bloed hebben gelegen, maar dat vindt geen bevestiging in het uitgebreid forensisch onderzoek in de woning van het slachtoffer direct na haar dood, waarbij ook naar bloedsporen is gezocht, welke niet zijn aangetroffen. Voorts sluit de verklaring, daar waar de NN-getuige zegt dat [getuige 12] en de broer van de verdachte met de auto van de verdachte naar Rozenburg gegaan, niet aan bij de telecomgegevens, die erop wijzen dat zij op bedoeld moment niet in elkaars nabijheid zijn. Verder sluiten de verklaringen van de NN-getuige niet aan bij de door het hof als betrouwbaar aangemerkte verklaringen van [getuige 3]. Volgens de NN-getuige zou de verdachte vanuit de woning van het slachtoffer immers ‘alleen’ naar de Brielse Maas (het hof begrijpt: de tweede plaats-delict) zijn gegaan, met het slachtoffer in de kofferbak van haar eigen auto, terwijl [getuige 3] de auto van het slachtoffer richting de tweede-plaats delict ziet rijden, direct gevolgd door een tweede auto.
Tot slot geldt dat deze NN-verklaringen pas in 2019, meer dan dertien jaar na de dood van het slachtoffer, zijn afgelegd, hetgeen de betrouwbaarheid waar het uitspraken over de gebeurtenissen van destijds betreft, in het algemeen niet ten goede komt.
Het hof acht de NN-verklaringen in het licht van het voorgaande onvoldoende overtuigend en daarmee onvoldoende betrouwbaar. Ook deze verklaringen worden uitgesloten voor het bewijs.
Bij die stand van zaken behoeven (overige) verweren van de verdediging met betrekking tot de bedreigde getuige geen verdere bespreking.
2.7.
Tussenconclusie: de weging van het getuigenbewijs
Het hof komt tot de conclusie dat enkel de verklaringen van [getuige 3] en [getuige 9] als voldoende betrouwbaar kunnen worden aangemerkt om bij te kunnen dragen aan het bewijs. Daarbij geldt echter dat de bewijswaarde van de getuigenverklaringen van [getuige 9], als overwogen, niet doorslaggevend zijn, nu zij in feite enkel heeft verklaard dat de verdachte zichzelf een moordenaar heeft genoemd, en de getuigenverklaring van [getuige 3] niet rechtstreeks redengevend is nu deze geen uitspraken bevat over de betrokkenheid van de verdachte.
Dat brengt het hof tot de volgende conclusies.
2.8.
Beslissing met betrekking tot feit 1 en slotoverweging
Beslissing met betrekking tot feit 1
Het hof heeft hiervoor in kritische zin overwogen hoe het hof het voorhanden zijnde bewijsmateriaal en het gewicht daarvan beoordeelt. Wanneer het hof die overwegingen met het oog op de bewijsbaarheid van het tenlastegelegde onder 1 en de bewijsmiddelen op dat punt, ook in onderlinge samenhang, beschouwt, leidt dat tot de volgende conclusies.
Het DNA-onderzoek naar spoor AFN878#05 is met dermate veel onzekerheden gepaard gegaan dat het hof daaraan geen gevolgtrekkingen ten aanzien van het bewijs kan en zal ontlenen. Dat heeft tot gevolg dat het hof dat DNA-bewijs in deze strafzaak als onvoldoende betrouwbaar uit moet sluiten voor het bewijs.
Voor de telecomgegevens in het dossier die zien op de verdachte – het hof denkt hierbij aan zijn GSM-gegevens en die van de vaste lijn van zijn ouderlijk huis, waar de verdachte in het weekend van 3 september 2005 verbleef – geldt dat deze in geen enkel opzicht onderzoeksresultaten hebben opgeleverd die jegens de verdachte in belastende zin kunnen worden uitgelegd.
Voorts geldt voor de bevindingen omtrent het onderzoek naar de kabelbinders die zijn aangetroffen op en rond de eerste en tweede plaats-delict, dat het hof daaraan slechts een beperkte bewijswaarde kan ontlenen.
Voor de potentieel belastende getuigenverklaringen geldt dat zij niet ([getuige 18], [getuige 19], [getuige 20]), dan wel onvoldoende betrouwbaar ([getuige 8], [getuige 10], NN-getuige), c.q. niet doorslaggevend ([getuige 9]) of niet rechtstreeks redengevend ([getuige 3]) zijn voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde in relatie met de verdachte.
Noch op zichzelf, noch in onderlinge samenhang beschouwd, en ook overigens niet met wat zich verder in het dossier bevindt, leiden voornoemde bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde.
Op de vraag zoals het hof die zich in het licht van het onder 1 tenlastegelegde hiervoor heeft gesteld, te weten of het déze verdachte, [de verdachte], is die het slachtoffer van het leven heeft beroofd, luidt daarom het antwoord dat het hof zijn daderschap niet wettig en overtuigend bewezen acht. Het bewijs in een strafzaak behoeft weliswaar geen absolute zekerheid te verschaffen, maar moet van dien aard zijn dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt. Dat is hier niet het geval. De verdachte zal worden vrijgesproken van het hem onder 1 tenlastegelegde feit.
Slotoverweging met betrekking tot feit 1
Het hof stelt vast dat in het begin van het onderzoek niet alleen deze verdachte, maar meerdere personen als verdachten zijn aangemerkt. Uiteindelijk is enkel deze verdachte, [de verdachte], in 2007 gedagvaard. Een deel van de getuigenverklaringen in deze zaak, die het hof om redenen als eerder vermeld kritisch heeft beschouwd, was toen al voorhanden. Ook bleek reeds uitgebreid sporenonderzoek te hebben plaatsgevonden op de verschillende plaatsen-delict. De opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte door de rechtbank op 3 juni 2008, waarmee het onderzoek ter terechtzitting en daarmee het justitieel onderzoek naar de zaak feitelijk jarenlang stil kwam te liggen, geven er blijk van dat er destijds – klaarblijkelijk – onvoldoende bewijsmateriaal voorhanden was om het reeds aangevangen onderzoek tegen de verdachte voort te zetten. Pas in 2017 leek er alsnog schot in de zaak te komen als gevolg van de voor de verdachte (potentieel) belastende uitkomst van het DNA-onderzoek door IFS naar het spoor op bindmateriaal dat zich om de polsen van het slachtoffer bevond. Toen is het onderzoek ter terechtzitting bij de rechtbank hervat. Zoals hiervoor onder par. 2.2 overwogen hebben ook het DNA-onderzoek in eerste aanleg en de uitgebreide nadere onderzoeken daaromtrent in hoger beroep in deze zaak dus geen klaarheid kunnen scheppen.
Het hof realiseert zich dat de verdachte jarenlang met de verdenking heeft moeten leven van een zeer ernstig strafbaar feit. Het hof realiseert zich ook dat de verdachte lange tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, dit in weerwil van zijn consequente ontkenning. Dat heeft ook impact gehad op zijn naasten. Voor hem komt de zaak, wat het hof betreft, nu tot een einde.
Het hof realiseert zich tegelijkertijd dat deze zaak voor de nabestaanden zeer onbevredigend eindigt, nu met de beslissing van het hof het gruwelijke misdrijf, waarbij zij hun dochter en zus hebben verloren, onopgelost en daarmee onbestraft blijft. De nabestaanden zijn ook nog eens jarenlang dagelijks geconfronteerd met dit misdrijf in de vorm van de afgebrande woning van hun dierbare. De beslissing van het hof maakt dus geen einde aan een lange periode van onzekerheid. Op de teleurstelling en de pijn die daarmee – de slachtofferverklaringen indachtig – gepaard gaan, heeft het hof op basis van dit dossier geen antwoord.
Het hof komt met betrekking tot de onder 2 en 5 tenlastegelegde feiten tot de volgende beslissingen.
3. Feit 2: Is het de verdachte die als pleger of medepleger kan worden aangemerkt van de diefstal van een geldbedrag met de bankpas van [het slachtoffer]?De verdachte heeft ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van geld van het slachtoffer met behulp van haar bankpas.
Met de rechtbank, het Openbaar Ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die op 3 september 2005 om 07:17:56 uur met de bankpas van het slachtoffer een geldbedrag van € 350,- heeft gepind bij de Rabobank te Rozenburg. Het dossier bevat verschillende aanwijzingen die in de richting wijzen van de broer van de verdachte als de pinner.
Voorts ligt, gelet op de tekst van het onder 2 tenlastegelegde, de vraag voor of de verdachte dan mogelijk een medepleger van dit strafbare feit is geweest. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking, gericht op het gezamenlijk uitvoeren van het strafbare feit. Binnen dit leerstuk is in de jurisprudentie de nadruk minder dan voorheen komen te liggen op het gelijktijdig handelen en het samen op de plaats delict aanwezig zijn. Het aandeel van de van medeplegen verdachte persoon kan ook gelegen zijn in de eventuele materiële en/of intellectuele bijdrage van diegene. Het hof stelt vast dat in dit geval niet is vast te stellen of de verdachte aan- of afwezig was bij het pinnen.
Los van de vraag of buiten redelijke twijfel vastgesteld kan worden dat de muts en de fleecetrui die de pinner droeg, aan de verdachte te koppelen zijn, en los van de vraag of het inderdaad zijn broer was die heeft gepind, heeft te gelden dat voor enige directe betrokkenheid van de verdachte bij het pinnen in het dossier alleen de de-auditu verklaringen van [getuige 10] d.d. 16 augustus 2006 en 28 november 2006, telkens afgelegd als verdachte, en de verklaring van [getuige 15] d.d. 19 augustus 2006, eveneens afgelegd als verdachte, een concrete aanwijzing bevatten voor betrokkenheid van de verdachte bij dit feit, in die zin dat de verdachte zijn broer zou hebben ‘laten pinnen’.
Zoals hiervoor onder par. 1.2 is overwogen, is naar het oordeel van het hof de bankpas op 3 september 2005 wederrechtelijk bemachtigd in de woning van het slachtoffer. De precieze toedracht van hetgeen zich in de woning van het slachtoffer heeft afgespeeld, en wie daarbij aanwezig waren, is in deze zaak echter niet komen vast te staan. Niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die die bankpas in de woning wederrechtelijk heeft bemachtigd of daartoe opdracht heeft gegeven. Ook kan niet worden vastgesteld dat hij die bankpas in de woning van een andere daar aanwezige persoon, niet zijnde het slachtoffer, heeft gekregen en/of heeft doorgegeven aan de latere pinner.
Het hof kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep evenmin vaststellen dat er in de fase voorafgaand aan het pinnen sprake is geweest van een gezamenlijk plan om het slachtoffer geld afhandig te maken waar de verdachte bij betrokken was. Voornoemde verklaringen van [getuige 10] en [getuige 15] leggen in dat verband te weinig gewicht in de schaal. Immers: [getuige 10] zou - van [getuige 15] - gehoord hebben dat de broer van de verdachte enige tijd na het tenlastegelegde in de woning van de ouders van de verdachte in het oor van de verdachte gefluisterd zou hebben: ‘Waarvoor heb je mij nou laten pinnen, klootzak. Dat had je nooit moeten doen.’ De verdachte en zijn broer zaten toen te drinken en te snuiven, aldus [getuige 10]. [getuige 15] verklaart evenwel, als hij door de politie met die verklaring van [getuige 10] geconfronteerd wordt, dat hij zich dat voorval kan herinneren; de verdachte was daar, zo dacht hij, niet bij. Het voorval zou in 2006 rond Pasen zijn geweest, aldus [getuige 15], en hij, [getuige 15], zou de broer van de verdachte bovendien iets anders hebben horen zeggen, te weten: ‘Waarom moest ik gaan pinnen?’ of iets dergelijks. De verklaring van [getuige 10] staat daarmee dus op zichzelf. Wat voorts de verklaring van [getuige 15] betreft, stelt het hof vast dat de verdachte zich rond Pasen 2006 in Duitse detentie bevond en toen dus niet, zoals [getuige 10] stelt, in de woning van zijn ouders kan zijn geweest. Van wie of voor wie de broer van de verdachte ‘moest gaan pinnen’ wordt bovendien niet duidelijk. Bewijs voor het medeplegen van diefstal als onder 2 tenlastegelegd, kan hieraan in elk geval niet worden ontleend.
Het door het Openbaar Ministerie als belastend aangemerkte OVC gesprek van 4 februari 2007, tot slot, maakt dit alles naar het oordeel van het hof niet anders, omdat de omstandigheid dat de verdachte daarin een geldbedrag van € 350,- noemt, dat op zich overeenkomt met het door de pinner opgenomen geldbedrag, niet doorslaggevend is, ook niet in samenhang met de verklaringen van [getuige 10] en [getuige 15], voor de nauwe en bewuste samenwerking die voor het bewijs van medeplegen wordt verlangd. Immers, daarmee staat hooguit vast dat de verdachte – op enig moment – deels wetenschap heeft gekregen van het gepleegde feit.
Het hof zal daarom de verdachte, nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij op enigerlei wijze als pleger of medepleger heeft deelgenomen aan de pintransactie, vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde.
Gelet hierop behoeven de overige verweren met betrekking tot feit 2 geen bespreking.
4. Beoordeling van feit 5
4.1.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolgingDe verdediging heeft – evenals in eerste aanleg - bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 5 voor zover dat in hoger beroep voorligt: de brandstichting in het pand aan de Dalweg te Oostvoorne. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de redelijke termijn in grove mate is overschreden en wel dermate dat de waarheidsvinding als gevolg daarvan in het geding komt. Dit feit had na de opheffing van de voorlopige hechtenis van cliënt in 2008 afgesplitst en separaat afgedaan kunnen worden. Voorts zouden er belangrijke – potentieel ontlastende - objectieve gegevens als camerabeelden voorhanden zijn geweest, waarvan geen nadere beschrijving of stukken in het dossier zitten.
Voornoemde punten, zowel afzonderlijk als in samenhang, maken dat er een inbreuk is gemaakt op fundamentele rechten van de verdachte om zich effectief en adequaat te verdedigen, aldus de verdediging.
Het Openbaar Ministerie heeft het standpunt ingenomen dat het verweer dient te worden verworpen, kort gezegd omdat overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging leidt.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in deze zaak uiterst fors is overschreden. Er is, sinds het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van dit feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zou worden ingesteld, in 2007, tot aan het vonnis in eerste aanleg bijna twaalf jaar verstreken. In hoger beroep is bovendien een periode van bijna drie jaar verstreken.
Overschrijding van die termijn leidt, hoe fors ook, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad echter nimmer tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging. Indien als gevolg van het tijdsverloop bepaalde verdedigingsrechten niet meer adequaat kunnen worden uitgeoefend, zoals door de verdediging gesteld, leidt dit evenmin tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie. Het in artikel 6 EVRM neergelegde voorschrift met betrekking tot de behandeling van een zaak binnen redelijke termijn, strekt er immers niet toe verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen (vgl. HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2059). Reeds daarom kan het verweer niet slagen.
Daar komt bij dat de gestelde inbreuk op de verdedigingsrechten niet aannemelijk is geworden. Feit 5 is van begin af aan onderdeel van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten, getuige de dagvaarding van
7 december 2007. Op genoemde datum is ook het proces-verbaal van politie dat op dit feit betrekking heeft, gesloten. Daaraan voorafgaand is de verdachte over dit feit gehoord door de politie, blijkens het proces-verbaal van 5 december 2007. De verdachte was aldus van het begin af aan op de hoogte van voornoemd strafrechtelijk verwijt van brandstichting. Een verzoek van de verdediging om afsplitsing heeft het hof niet aangetroffen. Om voeging in het dossier van de camerabeelden waar de verdediging op doelt en die zich inderdaad niet in het dossier bevinden - overigens zonder dat is aangevoerd dat dat doelbewust zou zijn gebeurd, hetgeen ook overigens niet is gebleken - is door de verdediging eveneens nimmer verzocht, ook niet in hoger beroep. Evenmin heeft de verdediging toegelicht waarom uit die beelden van de onschuld van de verdachte zou kunnen blijken. Ook anderszins heeft de verdediging van haar verdedigingsrechten geen gebruik gemaakt; zij heeft in het kader van deze tenlastegelegde brandstichting niet om getuigenverhoren of andere onderzoekshandelingen verzocht. Van een inbreuk door tijdsverloop op fundamentele rechten van de verdachte om zichzelf effectief en adequaat te verdedigen, is derhalve niet gebleken.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van feit 5 wordt verworpen.
4.2.
Is het de verdachte die in 2003 brand heeft gesticht in het pand aan de Dalweg te Oostvoorne?
Met betrekking tot de tenlastegelegde brandstichting overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft de brandstichting steeds ontkend. De verdediging heeft allereerst aangevoerd dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het om brandstichting gaat. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat, indien van brandstichting wordt uitgegaan, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte deze brand heeft gesticht nu de getuigenverklaringen van [getuige 11] en [getuige 21] onvoldoende redengevend daartoe zijn. De verdachte dient daarom van dit feit te worden vrijgesproken.
Het Openbaar Ministerie is van mening dat de tenlastegelegde brandstichting wettig en overtuigend kan worden bewezen, nu er vermoedelijk sprake is van brandstichting en uit de verklaring van [getuige 11] volgt dat de verdachte die brand heeft gesticht.
Het hof acht de tenlastegelegde brandstichting, met de verdediging, niet wettig en overtuigend bewezen en overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier komt naar voren dat er in de vroege ochtend van 4 december 2003 brand heeft gewoed in een bedrijfsgebouw, gelegen aan de Dalweg op het industrieterrein de Pinnepot in Oostvoorne. In dat bedrijfsgebouw waren meerdere bedrijven gevestigd, door wanden gescheiden en genummerd [nummers], waaronder in een verder verleden ook het thans voormalig [bedrijf] van de verdachte op [nummer A] en een bedrijf dat [bedrijfsnaam] heette, gevestigd op [nummer B]. De brand is volgens de brandweer ontstaan in pand [nummer A] en heeft zich vervolgens naar de andere panden in dat bedrijfsgebouw uitgebreid. Pand [nummer A] is geheel afgebrand en ook de andere panden in het bedrijfsgebouw zijn door brand aangetast en geheel of gedeeltelijk verbrand.
De bevelvoerder van de brandweer, P.M. Heijndijk, heeft in het brandrapport vermeld: ‘vermoedelijk brandstichting.’ Blijkens zijn toelichtende verklaring, neergelegd in het proces-verbaal van politie, heeft hij meegedeeld: ‘Ik heb bij de brand geen bijzondere vluchtige stoffen geroken. Behalve hetgeen ik hierboven verklaarde - waarbij Heijndijk, naar het hof begrijpt, doelt op het feit dat van het kantoor van pand [nummer A] een ruit was ingeslagen en dat twee ramen openstonden – heb ik geen directe zaken waargenomen die kunnen wijzen op brandstichting.’ Doorslaggevende forensische aanknopingspunten dat de brand is aangestoken, ontbreken derhalve.
Belastend voor de verdachte is de [getuige 11], die ten overstaan van de politie twee voor dit feit relevante verklaringen heeft afgelegd, kort gezegd inhoudende dat de verdachte hem de dag na de brand telefonisch heeft meegedeeld dat hij ‘aangebrand’ was, dat hij, [getuige 11], toen naar de verdachte is toegegaan en een behoorlijke brandplek op diens been heeft gezien. Voorts heeft de verdachte hem, [getuige 11], meegedeeld dat hij het pand waarin [bedrijfsnaam] was gevestigd, in brand had gestoken. Deze verklaringen zijn echter pas afgelegd in het voorjaar van 2006, ruim twee jaar na de brand. Dat maakt dat het hof daarmee behoedzaam omgaat. Het zijn bovendien verklaringen ‘van horen zeggen’, zogeheten de auditu-verklaringen – [getuige 11] is immers zelf geen getuige geweest van brandstichting waarover hij verklaart - en deze verklaringen vinden, wat de tenlastegelegde brandstichting door de verdachte betreft, niet voldoende steun in andere bewijsmiddelen. In dit verband noemt het hof de verklaringen van [getuige 21] en [getuige 22]. Hetgeen de [getuige 21] verklaart, ziet slechts op de ‘dollemansrit’ die voorafgaand aan de brand(stichting) plaatsvond. Over de brand of brandstichting in het pand aan de Dalweg verklaart [getuige 21] niet. De verklaring van [getuige 21] kan derhalve niet tot rechtstreeks bewijs voor de tenlastegelegde brandstichting dienen. Die verklaring staat bovendien in een te ver verwijderd verband tot de, eerst uren na die ‘dollemansrit’, uitgebroken brand in het pand aan de Dalweg om tot overtuigend steunbewijs voor de verklaring van [getuige 11] te kunnen dienen. De verklaring van de moeder van [getuige 11], [getuige 22] is een dubbele ‘de auditu-verklaring’ over hetgeen zij in dit verband van haar zoon heeft gehoord, waarin zij bepaald niet over details verklaart met betrekking tot dit feit, zodat deze evenmin tot doorslaggevend steunbewijs voor de verklaring van [getuige 11] kan dienen.
Bij deze stand van zaken acht het hof de onder feit
5 tenlastegelegde brandstichting niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

5.5. Overige verweren en verzoeken

Gelet op de integrale vrijspraak met betrekking tot de feiten 1, 2 en 5 behoeven de in het kader van die feiten door de verdediging gevoerde verweren, voor zover niet reeds besproken in het voorgaande, geen bespreking. Hetzelfde geldt voor de voorwaardelijk gedane verzoeken.
Vordering benadeelde partijenIn het onderhavige strafproces hebben [benadeelde partij 1] (de moeder van het slachtoffer) en [benadeelde partij 2] (de vader van het slachtoffer) zich in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en blijkens de vordering benadeelde partij nabestaanden d.d. 17 januari 2019 – gezamenlijk en niet ieder voor zich - een vordering ingediend ter vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 19.392,25. De schade bestaat uit
€ 9.584,90 zijnde sloopkosten van de woning van het slachtoffer en daarmee verband houdende legeskosten en
€ 9.807,35 zijnde kosten van lijkbezorging, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade.
Ook hebben de benadeelde partijen vergoeding gevorderd van de door hen gemaakte kosten als bedoeld in artikel 592a Sv van € 747,08 ter zake van de in eerste aanleg gemaakte reis- en parkeerkosten (hierna: proceskosten), eveneens gezamenlijk en niet ieder voor zich.
De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van
19 november 2019 aan de benadeelde partijen toegewezen tot het bedrag van € 9.807,35 voor kosten van lijkbezorging en de verdachte veroordeeld in de gemaakte proceskosten, begroot op € 747,08 en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De vordering van [benadeelde partij 1] in hoger beroepDe vordering van [benadeelde partij 1] is aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 19.392,25 (€ 9.584,90 +
€ 9.807,35).
Tevens is opnieuw de veroordeling van de verdachte in de proceskosten gevorderd voor een bedrag van € 747,08.
De vordering van [benadeelde partij 2] in hoger beroep
[benadeelde partij 2], is, nadat hij in hoger beroep bij leven te kennen heeft gegeven de oorspronkelijke vordering te willen handhaven, lopende de behandeling van de strafzaak in hoger beroep op 18 augustus 2021 overleden.
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben met betrekking tot de vordering geconcludeerd tot toewijzing van het gevorderde bedrag aan materiële schade en proceskosten van in totaal € 20.139,33 aan [benadeelde partij 1], te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag.
[benadeelde partij 2] dient in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Standpunt van de verdediging
De vordering van de benadeelde partijen is namens de verdachte deels betwist. De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vordering tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel moet worden afgewezen op grond van de bepleite vrijspraken.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat het overlijden van [benadeelde partij 2] lopende het hoger beroep, nadat hij zijn vordering in hoger beroep reeds had gehandhaafd, niet aan ontvankelijkheid van zijn vordering in de weg staat. Zowel de vordering van [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2] liggen daarom in beginsel voor in hoger beroep.
De verdachte wordt, zo volgt uit het voorgaande, ter zake van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken. Als gevolg van de vrijspraak is oplegging van een straf of maatregel of toepassing van artikel 9a Sr niet aan de orde. Dat geldt ook voor de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr. In een dergelijk geval dienen de benadeelde partijen ingevolge artikel 361, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot schadevergoeding. Dat geldt zowel ten aanzien van de vordering van [benadeelde partij 1] als van [benadeelde partij 2].
Gelet op het voorgaande zal het hof bepalen dat de verdachte en de benadeelde partijen ieder hun eigen kosten dragen. Voor een bevel aan de Staat ter vergoeding van reis- en parkeerkosten voor de nabestaanden, als namens de benadeelde partijen subsidiair gevorderd, ziet het hof in deze strafprocedure geen grond.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3, 4, 5 tweede impliciet cumulatief (brandstichting in een auto), 6, 7 en 8 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover nog aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 5 eerste impliciet cumulatief tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Beveelt de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. A.M.P. Gaakeer,
mr. A.S.I. van Delden en mr. W.A.G.J.W. Ferenschild, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 november 2022.