ECLI:NL:GHDHA:2022:2230

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.312.618/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam, die haar verzoek om een schuldregeling en de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden, die voornamelijk voortkwamen uit frauduleuze declaraties bij zorgverzekeraars. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 20 september 2022 gehouden, waarbij de advocaat van [appellante], mr. P.A. Visser, het hoger beroep heeft toegelicht. Het hof heeft kennisgenomen van diverse producties en e-mails van betrokken partijen, waaronder DSW en CZ.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was. Er zijn tegenstrijdigheden in haar verklaringen over haar werk en inkomsten, en het hof heeft geconcludeerd dat zij onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar schulden af te lossen. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de schulden aan DSW en CZ fraudeschulden betroffen, en dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in de relevante periode niet in staat was om te werken. Het hof heeft uiteindelijk besloten het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.312.618/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/636418 / FT EA 22/329

arrest van 27 september 2022

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.A. Visser te Rotterdam.

Het geding

Bij beroepschriften (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 30 juni 2022, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2022, waarbij haar (primaire) verzoek om twee schuldeisers te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling en haar (subsidiaire) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen. Zij verzoekt het hof deze vonnissen te vernietigen en alsnog DSW en CZ te bevelen in te stemmen met de schuldregeling dan wel haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft naast de beroepschriften kennisgenomen van producties 2 t/m 20 en de stukken van de eerste aanleg, toegestuurd door [appellante], een e-mail van 9 september 2022 van DSW met daarbij als bijlage een brief van 30 augustus 2022, een verweerschrift (met producties) van DSW en een verweerschrift (met producties) van Flanderijn Legal namens CZ. Verder heeft het hof op 19 september 2022 een e-mail (met bijlagen) ontvangen van mr. Visser waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het eventueel honoreren van het bewijsaanbod gedaan door DSW in haar verweerschrift. Bij e-mail (met bijlage) van diezelfde datum heeft mr. Visser voorts gewezen op een verschrijving in het petitum van het beroepschrift inzake het dwangakkoord.
Namens DSW heeft mr. M.F. Lameris het hof bij e-mail van 19 september 2022 medegedeeld dat hij wegens ziekte niet ter zitting aanwezig kan zijn en heeft hij verzocht om via een videoverbinding de zitting te kunnen bijwonen. Het hof heeft dat verzoek gehonoreerd.
Verder heeft het hof kennisgenomen van de beslissing van 28 mei 2018 betreffende het door [appellante] ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing van een eerder verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (ECLI:NL:GHDHA:2019:1327), aan welke eerdere afwijzing bij de behandeling van de verzoeken in de eerste aanleg is gerefereerd.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 20 september 2022, waarbij voor het hoger beroep inzake het dwangakkoord zijn verschenen:
  • [appellante], bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw N.J. Eckhard, werkzaam bij CKN Bewindvoering, de beschermingsbewindvoerder van [appellante];
  • mevrouw [medewerker DSW 1] en de heer [medewerker DSW 2], namens DSW.
Mr. Lameris, bedrijfsjurist van DSW, is gehoord via een videoverbinding.
Mr. Visser heeft het hoger beroep van beide verzoeken toegelicht aan de hand van door hem overgelegde spreekaantekeningen, waarbij hij vooraf heeft medegedeeld dat hij één pleitnota heeft, die op beide zaken betrekking heeft en dat wat hem en [appellante] betreft beide zaken tegelijk worden behandeld. Tegen de aanwezigheid van de vertegenwoordigers van DSW bij de behandeling van het schuldsaneringsverzoek is daarbij geen bezwaar gemaakt. Het hof heeft hiermee ingestemd.
Het hof wijst wel in beide zaken afzonderlijk arrest. Het onderhavige arrest heeft betrekking op het (subsidiaire) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 7 april 2022 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 411.784,69. Het verzoek vermeldt als ontstaansreden van de schulden: ‘De schulden zijn ontstaan doordat betrokkene foutieve declaraties heeft ingediend bij zorgverzekeraars toen ze bestuurder was van een zorginstelling omstreeks 2012.’
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
De rechtbank heeft daarbij - samengevat - overwogen dat de schuldenlijst fraudeschulden vermeldt aan DSW (€ 171.265,32) en CZ (€ 160.287,17). Op het moment van indiening van het verzoekschrift was in ieder geval de schuld aan DSW weliswaar ontstaan buiten de vijfjaarstermijn, maar dat [appellante] deze schulden aan DSW en CZ te goeder trouw onbetaald heeft gelaten in de afgelopen vijf jaar is niet aannemelijk geworden. Verder is niet gebleken dat [appellante] zich de afgelopen jaren heeft ingespannen om op haar schulden af te lossen en evenmin dat zij in behandeling is geweest voor haar psychische problematiek of anderszins aan die problematiek heeft gewerkt en zich op die manier aan haar inspanningsverplichting heeft gehouden. [appellante] staat momenteel niet onder behandeling, zo heeft haar beschermingsbewindvoerder ter zitting verklaard. Ook in zoverre is het te goeder trouw onbetaald laten van de schulden niet aannemelijk geworden. Gelet hierop is bovendien niet voldoende aannemelijk dat [appellante] zal voldoen aan de op haar rustende inspanningsverplichting d.w.z. het verrichten van sollicitaties dan wel het werken aan de klachten die een belemmering vormen voor arbeidsparticipatie (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw).
Voorts is er een door DSW overgelegd proces-verbaal van aangifte van 29 september 2018. De bestuurder van Stichting GGZ in Balans (hierna: de stichting), [betrokkene], heeft aangifte gedaan van frauduleus handelen, gepleegd door [appellante], die betrokken was bij de bedrijfsvoering van de stichting, over de periode van 1 januari 2017 tot 27 juli 2018, bestaande uit kasopnames en overboekingen naar een ander bedrijf. In de aangifte wordt ook melding gemaakt van het openen van een kantoor in Rotterdam door [appellante]. Gelet daarop acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat [appellante] naast haar Pw-uitkering, die zij sinds 2012 ontvangt, van 1 januari 2017 tot 27 juli 2018 aanvullende inkomsten heeft gehad en dat niet valt uit te sluiten dat er (te kwader trouw) nieuwe schulden zullen ontstaan in verband met de over die periode genoten uitkering. De rechtbank was verder van oordeel dat het handelen van [appellante] geen blijk geeft van een saneringsgezinde houding.
3. De grieven van [appellante] komen er in de kern op neer dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat zij door psychische overmacht niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. Zij is door de gemeente vrijgesteld van de arbeidsverplichting tot 22 oktober 2022, maar is blijvend niet in staat om te werken wegens vergaande psychische klachten waarvoor zij de facto is uitbehandeld. Verder vindt zij dat de rechtbank met de aangifte van [betrokkene] van 29 september 2018 een volstrekt hypothetische situatie tot uitgangspunt heeft genomen en de stellingen in de aangifte ten onrechte voor waar heeft aangenomen, terwijl die stellingen volgens haar van iedere grond zijn ontbloot. [appellante] wijst erop dat zij voor de aangifte zelf al aangifte had gedaan van mishandeling door [betrokkene].
Subsidiair doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule, nu er sprake is van een zeer langdurige situatie van insolventie die op geen enkele wijze leidt tot de verwachting dat enige bate aan de crediteuren zal toekomen.
Volgens [appellante] zijn er meerdere intakegesprekken geweest over de behandeling van haar ziektebeeld, maar is haar daarbij verteld dat behandeling geen zin heeft als er geen oplossing is voor haar schuldenlast. [appellante] volgt nu alleen een medicamenteuze behandeling.
4. Het hof dient onder meer te beoordelen of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. De rechtbank heeft, in hoger beroep niet weersproken, overwogen dat uit het door DSW overgelegde vonnis van 17 juli 2013 blijkt dat [appellante] als bestuurder van een voormalige zorgstichting is veroordeeld wegens het declareren van zorg die zich niet voor vergoeding leende; [appellante] heeft psychische ondersteuning verleend en daarvoor kosten bij DSW in rekening gebracht terwijl zij geen psycholoog was. De fraudevordering van CZ is toegewezen bij een in augustus 2017 gewezen vonnis. Dit tijdstip valt nog binnen de vijf- jaarstermijn. Dat [appellante] binnen de vijfjaarstermijn te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van onder meer deze schulden aan DSW en CZ is onvoldoende aannemelijk geworden. Dit hangt onder meer samen met de onverklaard gebleven tegenstrijdigheden in de verklaringen over [appellante] (mogelijkheden tot het verrichten van) werkzaamheden in de periode vanaf ongeveer 2012. Als voorbeeld wordt gewezen op de bij het inleidende verzoek gevoegde ‘Rapportage gesprek Bepalen Dienstverlening […]’. In het verslag van 11 november 2021 staat onder punt ‘4. Werk en opleiding’: ‘Zonder werk sinds 2012’. Bij de behandeling in de eerste aanleg van het verzochte dwangakkoord kwam echter aan de orde – naar aanleiding van de door DSW overgelegde aangifte van [betrokkene] van 29 september 2018 – dat [appellante] in de periode 2016-2018 betrokken zou zijn geweest bij de bedrijfsvoering van (weer) een andere zorgstichting, de hiervoor onder 2. al genoemde stichting. In haar beroepschrift (punt 6) stelt [appellante] hierover, zonder voorbehoud, dat zij niet betrokken is geweest bij die stichting. In de aanloop naar de zitting in hoger beroep heeft zij echter (als productie 11) een door haarzelf op 22 juni 2022 gedane aangifte van mishandeling (op 12 november 2018) overgelegd, waarin onder meer als haar verklaring is genoteerd: ‘Ik was vanaf 2016 werkzaam voor GGZ in Balans […]. In juli 2018 ontving ik een bericht van [betrokkene] dat ik op non actief gezet was’. Deze politieverklaring van haar laat zich niet rijmen met haar in de onderhavige procedure ingenomen standpunt dat zij (i) niet bij de stichting betrokken is geweest, (ii) in de periode 1 januari 2017 tot en met 27 juli 2018 geen enkele activiteit heeft ontplooid, (iii) sterker nog niet in staat is werkzaamheden te verrichten of anderszins tot activiteiten te komen (punt 7 beroepschrift).
Met betrekking tot de aangifte van [betrokkene] van 29 september 2018 is door haar ter zitting in hoger beroep trouwens gesuggereerd dat die aangifte een reactie zou zijn op een eerder door haar gedane aangifte, althans melding, wegens mishandeling. Ook dat is onjuist. Er is inderdaad een aangifte van haar wegens mishandeling op 12 november 2018, maar die is van 30 juni 2022, overgelegd als productie 11 bij de op 12 september 2022 bij het hof binnengekomen akte overlegging producties. Die aangifte is dus van ná het thans bestreden vonnis en betreft een mishandeling die zou hebben plaatsgevonden ná de aangifte door [betrokkene]. Onduidelijk is waarom hierover in de spreekaantekeningen van haar advocaat (punt 4) een ander standpunt wordt ingenomen. Wel is door [appellante] in de aanloop naar de behandeling van het hoger beroep als productie 16 een bericht van haar van 19 augustus 2018 aan ene heer Acda overgelegd (bij een op 13 september 2022 bij het hof ingediende akte; dat is dus een latere akte dan de zojuist bedoelde akte waarbij het proces-verbaal van aangifte van 30 juni 2022 is overgelegd). Die productie 16 heeft in de akte als aanduiding: ‘Als productie 16 een melding d.d. 19 augustus 2018 van [appellante] aan de politie terzake smaad en laster door [betrokkene]. Het betreft hier een melding van [appellante] voorafgaand aan de stellingen van [betrokkene] dat er sprake zou zijn van malversaties door [appellante].’ Het bericht zelf begint met: ‘Bijgaand stuur ik u de melding door die ik zojuist bij de politie heb gemaakt.’ Even daarna vermeldt het bericht: ‘Op 27-08-2018 ben ik […] op non actief gezet wegens een fraude onderzoek.’ Hoe het kan dat [appellante] op 19 augustus 2018 een melding bij de politie heeft gedaan van een non-actief-stelling van ruim een week later is niet toegelicht. Bovendien verklaart [appellante] in haar (daarvoor als productie 2 overgelegde) proces-verbaal van aangifte van mishandeling van 22 juni 2022: ‘Ik heb in augustus 2018 een aangifte tegen dhr. [betrokkene] gedaan van smaad laster echter deze is niet goed gegaan. Ik had deze digitaal gedaan echter dit lukte niet. Er is […] niet meer van gekomen om hiervan aangifte te doen. Dit zal ik later nog doen.’ Waarom dan toch (onder meer) bij het overleggen van productie 16 zonder voorbehoud is gesteld dat [appellante] melding aan de politie eerder zou zijn gedaan dan de aangifte door [betrokkene] is niet toegelicht.
Als gezegd gaat het hierbij om voorbeelden van tegenstrijdigheden in het door [appellante] gepresenteerde verhaal over, vooral ook, haar (on)mogelijkheden om werkzaamheden te verrichten/inkomsten te verwerven. Deze tegenstrijdigheden maken dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] in de relevante periode te goeder trouw is geweest ten aanzien van in elk geval het onbetaald laten van haar schulden. Ook in hoger beroep bestaan twijfels over de juistheid van [appellante] bewering dat zij in de vijfjaarsperiode niet heeft gewerkt, althans niet heeft kunnen werken en niet direct of indirect over gelden heeft beschikt naast haar uitkering.
6. Ook is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. In de eerste plaats wordt hierbij gedacht aan de tijdens de regeling geldende informatie/inlichtingenplicht. Die, ook eigener beweging na te komen, verplichting vergt volstrekte transparantie en verdraagt zich niet met het doen van onjuiste of tegenstrijdige mededelingen. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat [appellante] zal voldoen aan haar inspanningsverplichting om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Voor zover haar psychische problematiek aan werken in de weg staat is het zaak om te trachten iets aan die psychische problematiek te doen. Die inspanningsverplichting/tegenprestatie gold/geldt trouwens ook in het kader van (de vrijstelling van de arbeidsverplichting in het kader van) de Participatiewet. Bij het oordeel dat nog onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] aan bedoelde verplichting zal voldoen wordt in aanmerking genomen dat [appellante] momenteel niet onder een gerichte behandeling is bij een arts, maar alleen een medicamenteuze behandeling volgt. Dat zij in het recente verleden tevergeefs in behandeling en therapie is geweest, is bij gebreke van verklaringen/rapportages van behandelend artsen niet gebleken. Evenmin zijn er stukken overgelegd die de stellingen van [appellante] ondersteunen dat zij is uitbehandeld dan wel dat er meerdere intakegesprekken hebben plaatsgevonden bij instellingen/artsen maar dat die niet tot behandeling of therapie kunnen leiden vanwege haar hoge schuldenlast. Daarbij wordt opgemerkt dat zich in het dossier wel rapporten met participatieadviezen bevinden, uitgebracht in opdracht van de gemeente. De rapporten betreffen echter geen medische keuringen en vormen daarom geen voldoende basis voor het door [appellante] ingenomen standpunt dat zij de facto uitbehandeld is en niet in staat is werkzaamheden te verrichten of anderszins tot activiteiten te komen. In het meest recente rapport (van 7 april 2022) van Indigo staat trouwens dat behandeling bij GGZ noodzakelijk is en als tegenprestatie kan worden gezien (in het kader van de vrijstelling van de Pw-uitkering, toevoeging hof). Ook is genoteerd dat de participatiemogelijkheden kunnen worden vergroot met behulp van een GGZ-behandeling. Een soortgelijke boodschap staat ook in de eerdere Indigo-rapporten die [appellante] als producties heeft overgelegd, waarin tevens wordt gesproken over een onderscheid in visie van cliënt(e) en de adviseur. Dat de noodzakelijk geachte behandeling bij GGZ inmiddels heeft plaatsgevonden, of dat [appellante] daar of elders in behandeling is, is niet aannemelijk geworden. Wat er concreet door haar is gedaan met het herhaalde behandeladvies is onduidelijk gebleven.
7. Om redenen als hiervoor vermeld – zowel afzonderlijk als tezamen – kan van toelating tot de schuldsaneringsregeling thans geen sprake zijn, ook niet via de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Voor toepassing daarvan bestaat onder de hiervoor geschetste omstandigheden onvoldoende aanleiding. Bovendien geldt die clausule niet ten aanzien van de zich hier mede voordoende afwijzingsgrond van artikel 288 lid 1 onder c Fw.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Hetgeen meer of anders is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.S. Honée en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.