In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam, die haar verzoek om een schuldregeling en de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden, die voornamelijk voortkwamen uit frauduleuze declaraties bij zorgverzekeraars. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 20 september 2022 gehouden, waarbij de advocaat van [appellante], mr. P.A. Visser, het hoger beroep heeft toegelicht. Het hof heeft kennisgenomen van diverse producties en e-mails van betrokken partijen, waaronder DSW en CZ.
Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was. Er zijn tegenstrijdigheden in haar verklaringen over haar werk en inkomsten, en het hof heeft geconcludeerd dat zij onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar schulden af te lossen. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de schulden aan DSW en CZ fraudeschulden betroffen, en dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in de relevante periode niet in staat was om te werken. Het hof heeft uiteindelijk besloten het vonnis van de rechtbank te bekrachtigen, waarbij het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.