ECLI:NL:GHDHA:2019:1327

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2019
Publicatiedatum
29 mei 2019
Zaaknummer
200.254.216/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw zijn van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.A. Visser, had een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, welke door de rechtbank was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De totale schuldenlast van de appellante bedroeg € 447.938,49, en zij had meerdere schulden bij zorgverzekeraars, die waren ontstaan tijdens haar periode als bestuurder van een zorginstelling. Het hof heeft de grieven van de appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de appellante niet aan de vereisten van goede trouw voldeed, zoals gesteld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b van de Faillissementswet. Het hof heeft daarbij ook de ernst van de verweten overtredingen en de hoogte van de schulden in ogenschouw genomen. Het beroep op de hardheidsclausule werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van goede trouw bij het aanvragen van een schuldsaneringsregeling en de gevolgen van het niet voldoen aan deze maatstaf.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.254.216/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/561234 FT EA 18/1791

arrest van 28 mei 2018

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.A. Visser te Hendrik-Ido-Ambacht.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 7 februari 2019, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2019, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 20 maart 2019 zijn nog producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling is aanvankelijk bepaald op de terechtzitting van 7 mei 2019. Aldaar is mr. Visser namens [appellante] verschenen. Na de zitting van 7 mei 2019 heeft het hof een brief ontvangen waarin de huisarts van [appellante] meedeelt dat [appellante] om medische redenen niet in staat is op de zitting van 7 mei 2019 te verschijnen. Het hof heeft daarop de zaak aangehouden tot de terechtzitting van 21 mei 2019, alwaar [appellante], bijgestaan mr. Visser, is verschenen. De mondelinge behandeling heeft op 21 mei 2019 datum plaatsgevonden.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 25 oktober 2018 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 447.938,49.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw).
3. De grieven van [appellante] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar standpunt toegelicht.
4. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
5. Het hof zal eerst bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
6. [appellante] heeft meerdere schulden bij verschillende zorgverzekeraars, waaronder een schuld aan CZ ( € 157.880,79), VGZ Zorgverzekeraar (€ 11.016,58) en aan Zorgverzekeraar DSW (€ 95.81391). Deze schulden zijn naar zeggen van [appellante] ontstaan in de tijd dat zij bestuurder was van de Stichting Zorginstelling More (hierna: de stichting). Deze stichting exploiteerde een GGZ-instelling waar ambulante zorg werd geleverd. [appellante] heeft verklaard dat zij in de problemen is gekomen nadat een psychiater van de GGZ-instelling in opspraak is geraakt. De stichting is opgeheven. Na een onderzoek door de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: NZa), is aan [appellante] bij besluit van 7 mei 2015 (hierna: het besluit) een bestuurlijke boete van € 115.000,-- opgelegd. Het bezwaar van [appellante] (en de stichting) heeft de NZa ongegrond verklaard bij besluit van 10 december 2015. Bij uitspraak van 17 november 2016 heeft de rechtbank Rotterdam het door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 december 2015 vernietigd voor zover het ziet op het de hoogte van het boetebedrag, het besluit herroepen voor zover het ziet op de hoogte van het boetebedrag, het boetebedrag vastgesteld op € 72.500,-- en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 10 december 2015. De boete is opgenomen op de crediteurenlijst bij het verzoekschrift ex artikel 284 Fw als schuld aan Janssen & Janssen Gerechtsdeurwaarders (€ 77.595,17). [appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat de maatstaf van de goede trouw in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw beperkt moet worden uitgelegd. Zij heeft erop gewezen dat de gedragingen van [appellante] waarop het besluit betrekking heeft, dateren uit de periode van 1 januari 2010 tot en met 25 september 2012. Dit betekent, aldus [appellante], dat de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b FW is verstreken op 25 september 2017. De boeterapporten waarop het besluit is gebaseerd, dateren van 11 september 2013, 14 maart 2014 en 4 december 2014. [appellante] heeft gesteld dat nu de bedoelde gedragingen en het eerste boeterapport buiten de vijfjaarstermijn vallen, de schuld aan Janssen & Janssen Gerechtsdeurwaarders niet dient te worden meegenomen bij de beoordeling van het verzoek van [appellante] om de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren. Het hof volgt deze stelling niet. Het hof is van oordeel dat de datum van het besluit, dus 7 mei 2015, als datum van het ontstaan van de schuld aan Janssen & Janssen Gerechtsdeurwaarders moet worden aangemerkt (dus als aanvangsdatum van de in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b FW bedoelde vijfjaarstermijn). De herroeping van het besluit bij de uitspraak van 17 november 2016 van de bestuursrechter maakt dit niet anders aangezien zij alleen betrekking heeft op de hoogte van het boetebedrag (terwijl ook deze beslissing binnen de vijfjaarstermijn is gelegen).
7. [appellante] heeft een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw. Daartoe heeft zij aangevoerd dat haar ‘in afgeleide zin’ als bestuurder van de stichting door de NZa een verwijt is gemaakt van de malversaties van de psychiater en zij thans geen bestuurder van een GGZ-instelling meer is. Naar het oordeel van het hof kan dit betoog [appellante] niet baten. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de rechtbank het standpunt van de NZa heeft onderschreven dat [appellante] niet alleen als feitelijk leidinggevende verantwoordelijk kan worden gehouden, maar ook rechtstreeks als overtreder van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) kan worden aangemerkt (rov. 4 van de uitspraak van 17 november 2016). De rechtbank heeft verder overwogen met de NZa van oordeel te zijn dat [appellante] van de overtredingen een verwijt valt te maken en dat de door haar geschetste wijze waarop zij actief is geworden binnen de stichting, en de door haar gestelde redenen voor het niet direct volledig voldoen aan artikel 61 lid 5 Wmg, onverlet laten dat op [appellante] als zorgaanbieder een eigen verantwoordelijkheid rust om de verplichtingen uit de Wmg na te komen (rov. 6.3 van de uitspraak van 17 november 2016). Verder neemt het hof ook de ernst van de [appellante] verweten overtredingen – de Nza heeft de overtreding van 35 Wmg als een zeer ernstige gekwalificeerd (het besluit, nr. 182) – en de hoogte van de schulden in ogenschouw. Het beroep op de hardheidsclausule faalt daarom. De omstandigheid dat [appellante] thans geen bestuurder van een GGZ-instelling meer is, maakt dit niet anders.
8. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

De beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Kooten, R.S. van Coevorden en R.F. Groos, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2018 in aanwezigheid van de griffier.