ECLI:NL:GHDHA:2022:2229

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
200.312.615/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot instemming met een schuldregeling door DSW en CZ Zorgkantoor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van [appellante] om DSW Zorgverzekeraar en CZ Zorgkantoor te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam, die op 23 juni 2022 het verzoek van [appellante] had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat het voorstel van [appellante] het uiterste was waartoe zij in staat moest worden geacht, mede gezien haar langdurige psychische problemen en de afwezigheid van bewijs dat zij uitbehandeld was.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 september 2022 heeft [appellante] haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. P.A. Visser. DSW en CZ, vertegenwoordigd door mr. M.F. Lameris, hebben hun verweer gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat [appellante] niet in staat was om te werken en dat haar betalingsvoorstel het uiterste was. Het hof heeft de belangen van de schuldeisers, DSW en CZ, zwaarder laten wegen dan die van [appellante].

Het hof concludeert dat de weigering van DSW en CZ om in te stemmen met de schuldregeling in redelijkheid niet onterecht was. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarbij het verzoek van [appellante] is afgewezen. Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.S. Honée en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.312.615/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/636417 / FT EA 22/328

arrest van 27 september 2022

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.A. Visser te Rotterdam.
tegen

1. DSW Zorgverzekeraar,

gevestigd te Schiedam,
advocaat: mr. M.F. Lameris,
2. CZ Zorgkantoorin behandeling bij Flanderijn & Van Eck)
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerden,
hierna te noemen: DSW en CZ.

Het geding

Bij beroepschriften (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 30 juni 2022, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2022, waarbij haar (primaire) verzoek om DSW en CZ te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling en haar (subsidiaire) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen. Zij verzoekt het hof deze vonnissen te vernietigen en alsnog DSW en CZ te bevelen in te stemmen met de schuldregeling dan wel haar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft naast de beroepschriften kennisgenomen van producties 2 t/m 20 en de stukken van de eerste aanleg, toegestuurd door [appellante], een e-mail van 9 september 2022 van DSW met daarbij als bijlage een brief van 30 augustus 2022, een verweerschrift (met producties) van DSW en een verweerschrift (met producties) van Flanderijn Legal namens CZ. Verder heeft het hof op 19 september 2022 een e-mail (met bijlagen) ontvangen van mr. Visser waarin bezwaar wordt gemaakt tegen het eventueel honoreren van het bewijsaanbod gedaan door DSW in haar verweerschrift. Bij e-mail (met bijlage) van diezelfde datum heeft mr. Visser voorts gewezen op een verschrijving in het petitum van het beroepschrift inzake het dwangakkoord.
Namens DSW heeft mr. Lameris het hof bij e-mail van 19 september 2022 medegedeeld dat hij wegens ziekte niet ter zitting aanwezig kan zijn en heeft hij verzocht om via een videoverbinding de zitting te kunnen bijwonen. Het hof heeft dat verzoek gehonoreerd.
Verder heeft het hof kennisgenomen van de beslissing van 28 mei 2018 van dit hof betreffende het door [appellante] ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing van haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (ECLI:NL:GHDHA:2019:1327), aan welke eerdere afwijzing bij de behandeling van de verzoeken in de eerste aanleg is gerefereerd.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 20 september 2022, waarbij voor het hoger beroep inzake het dwangakkoord zijn verschenen:
  • [appellante], bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw N.J. Eckhard, werkzaam bij CKN Bewindvoering, de beschermingsbewindvoerder van [appellante];
  • mevrouw [medewerker DSW 1] en de heer [medewerker DSW 2], namens DSW.
Mr. Lameris is gehoord via een videoverbinding.
Mr. Visser heeft het hoger beroep van beide verzoeken toegelicht aan de hand van door hem overgelegde spreekaantekeningen, waarbij hij vooraf heeft medegedeeld dat hij één pleitnota heeft, die op beide zaken betrekking heeft en dat wat hem en [appellante] betreft beide zaken tegelijk worden behandeld. Tegen de aanwezigheid van de vertegenwoordigers van DSW bij de behandeling van het schuldsaneringsverzoek is daarbij geen bezwaar gemaakt. Het hof heeft hiermee ingestemd.
Het hof wijst wel in beide zaken afzonderlijk arrest. Het onderhavige arrest heeft betrekking op het verzoek tot het bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 30 juni 2022, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, bij de rechtbank een verzoek ingediend om DSW en CZ te bevelen in te stemmen met de door haar aangeboden schuldregeling.
Volgens een bij de stukken gevoegd schuldenoverzicht van 21 december 2021 zijn er tien schuldeisers en beloopt de totale schuldenlast € 484.284,60. De in omvang grootste schulden zijn die aan DSW (€ 171.265,32), CZ (€ 160.287,17), NZa
(€ 72.500,-) en UWV (€ 68.756,63). Aan DSW en CZ is aangeboden om tegen betaling van respectievelijk € 786,36 (DSW) en € 737,32 (CZ) finale kwijting te verlenen. Zij hebben dit betalingsvoorstel afgewezen. NZa heeft laten weten af te zien van finale kwijting en haar deel in het te verstrekken gemeentelijke saneringskrediet beschikbaar te stellen aan de andere schuldeisers. UWV is wel akkoord gegaan met een aan hem op 24 december 2021 gedaan voorstel.
2. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat niet aannemelijk is geworden dat het voorstel van [appellante] het uiterste is waartoe zij in staat moet worden geacht.
Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Het voorstel van [appellante] is gebaseerd op de NVVK-norm, waarbij de afloscapaciteit van [appellante] is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar Participatiewet-uitkering (hierna: Pw-uitkering). Het aan de schuldeisers aangeboden percentage wordt, door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk dat [appellante] de komende drie jaar geen (hogere) aflossingscapaciteit kan genereren voor haar schuldeisers. Ten aanzien van de stelling dat [appellante] psychische klachten heeft en daarom niet in staat is geweest om een baan te vinden, overweegt de rechtbank dat er geen verklaringen zijn overgelegd van (voormalig) behandelend artsen die dit ondersteunen.
Daarnaast neemt de rechtbank dat wat is vermeld in het proces-verbaal van aangifte van 29 september 2018 van [betrokkene], bestuurder van GGZ in Balans (hierna: de aangifte), in overweging. Uit de aangifte blijkt dat [appellante] een stichting heeft opgericht die (opnieuw) actief is geweest in de zorg en dat zij ook werkzaamheden voor die stichting heeft verricht. Dat strookt niet met de stelling van [appellante] dat zij vanwege psychische klachten niet in staat is tot het verrichten van arbeid.
Voorts levert de aangifte het vermoeden op dat [appellante] naast haar uitkering (aanzienlijke) inkomsten heeft genoten, die niet zijn aangewend om de schulden aan DSW en CZ af te lossen. Gelet hierop is voldoende aannemelijk dat [appellante] de vorderingen van DSW en CZ niet te goeder trouw onbetaald heeft gelaten. Verder is niet gebleken dat [appellante] de afgelopen jaren in behandeling is geweest voor haar psychische klachten of dat zij anderszins aan haar problemen heeft gewerkt en op die manier aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. De rechtbank heeft het aanbod beoordeeld tegen de achtergrond dat geen schuldsaneringsregeling tot stand is gekomen. De conclusie luidt dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel het uiterste is waartoe [appellante] in staat is, omdat zij in staat moet worden geacht om ook na 36 maanden (de termijn van de schuldsaneringsregeling, toevoeging hof) nog aflossingen te doen aan haar schuldeisers.
Ten overvloede heeft de rechtbank nog overwogen dat het verzoek onvoldoende onderbouwd, althans onbetrouwbaar gedocumenteerd is, nu uit de e-mail van schuldeiser NZa niet ondubbelzinnig blijkt dat zij haar vordering heeft afgeschreven en kwijting heeft verleend, zoals [appellante] heeft gesteld.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de belangen van DSW en CZ als weigerende schuldeisers zwaarder wegen dan die van [appellante] of de schuldeisers die wel met het verzoek hebben ingestemd.
3. [appellante] heeft – samengevat – aangevoerd dat het aanbod wel het uiterste is waartoe zij in staat is, gelet op haar langdurige psychische dispositie (grief 1). Zij is door de gemeente vrijgesteld van de arbeidsverplichting tot 22 oktober 2022. De omvang van de vorderingen van de schuldeisers is in de context van de wettelijke regeling niet van belang. Het aanbod is verder ook goed gedocumenteerd en is opgesteld door een onafhankelijke en deskundige partij. De schuldsaneringsregeling of een faillissement biedt geen uitzicht op een beter resultaat voor de schuldeisers, vanwege de kosten van de bewindvoerder respectievelijk de curator.
Verder stelt [appellante] zich op het standpunt dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat sinds 2017 sprake is van een dusdanige psychische problematiek, dat zij continu in behandeling en therapie is geweest. Op dit moment is de status zo, dat [appellante] de facto is uitbehandeld, zonder dat er enige significante verbetering is opgetreden.
Gelet hierop en de arbeidsparticipatie-adviezen in aanmerking nemende, kan er met een zekere mate van waarschijnlijkheid van worden uitgegaan dat zij de komende jaren evenmin in staat zal zijn om te werken, laat staan dat zij een hoger inkomen zal kunnen genereren. Bovendien dient het bij de beoordeling van het dwangakkoord te gaan om de huidige situatie en niet de situatie over de komende drie jaar (grief 2).
Met betrekking tot de overweging van de rechtbank dat uit de aangifte blijkt dat [appellante] in 2017/2018 werkzaamheden heeft verricht en dat dat niet strookt met haar standpunt dat zij niet in staat is om te werken, heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank een volstrekt hypothetische situatie tot uitgangspunt neemt en dat de stellingen in de aangifte van iedere grond zijn ontbloot. [appellante] heeft in dat kader verwezen naar de door haar overgelegde handelsregistergeschiedenis van de stichting GGZ in Balans, waaruit volgens haar blijkt dat zij nimmer bestuurder van die stichting is geweest en geen vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gehad. [appellante] wijst erop dat zij voorafgaande aan de aangifte zelf al aangifte had gedaan van mishandeling door [betrokkene].
Verder zijn er volgens [appellante] meerdere intakegesprekken geweest over de behandeling van haar ziektebeeld, maar is haar daarbij verteld dat behandeling geen zin heeft als er geen oplossing is voor haar schuldenlast. [appellante] volgt nu alleen een medicamenteuze behandeling.
4. DSW en CZ menen dat geen sprake is van een situatie waarin zij hun instemming met het betalingsvoorstel in redelijkheid niet mogen weigeren. Onder meer vinden zij dat niet aannemelijk is gemaakt dat het betalingsvoorstel inderdaad het uiterste is waartoe [appellante] in staat moet worden geacht. [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij voor haar psychische problematiek onder behandeling is geweest en dat zij uitbehandeld is. Zij wijzen er in dit verband op dat [appellante], blijkens een door hen geciteerde verklaring, haar ziektebeeld in het verleden al eens eerder heeft aangedikt.
Het standpunt van DSW is ter zitting nader toegelicht door mr. Lameris, mevrouw [medewerker DSW 1] en de heer [medewerker DSW 2].
5. Ingevolge art. 287a lid 5 Fw kan een verzoek tot vaststelling van een schuldregeling worden toegewezen indien de schuldeiser(s) die niet met het aanbod heeft/hebben ingestemd, in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft/hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij/zij heeft/hebben bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar en van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. Bij deze belangenafweging moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat deze schuldeiser niet snel het verwijt gemaakt kan worden dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid om volledige betaling te verlangen. Uitgangspunt is voorts dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord.
6. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken. Hierbij is onder meer het volgende in aanmerking genomen.
6.1
Tijdens de behandeling van het verzoek is gebleken dat er tegenstrijdige verklaringen/signalen zijn ten aanzien van de (on)mogelijkheden voor [appellante] om toe te treden tot de arbeidsmarkt en op die wijze (meer) inkomsten te verwerven. Als voorbeeld wordt genoemd dat uit de door [appellante] in de eerste aanleg zelf ingediende stukken naar voren komt dat zij een Pw-uitkering heeft vanaf 2012-2014 en sinds 2012 zonder werk is, terwijl in de door DSW ingebrachte aangifte van [betrokkene] wordt gesproken over [appellante] betrokkenheid bij de bedrijfsvoering van Stichting GGZ in Balans in de periode 2016-2018. In haar beroepschrift (punt 17.6) stelt [appellante] hierover, zonder voorbehoud, dat zij niet bij die onderneming betrokken is geweest. In de aanloop naar de zitting in hoger beroep heeft zij echter (als productie 11) een door haarzelf op 22 juni 2022 gedane aangifte van mishandeling (op 12 november 2018) overgelegd, waarin onder meer als haar verklaring is genoteerd: ‘Ik was vanaf 2016 werkzaam voor GGZ in Balans […]. In juli 2018 ontving ik een bericht van [betrokkene] dat ik op non actief gezet was’. Deze politieverklaring van [appellante] laat zich niet rijmen met haar in de onderhavige procedure ingenomen standpunt dat zij (i) niet bij Stichting GGZ in Balans betrokken is geweest, (ii) in de periode 1 januari 2017 tot en met 27 juli 2018 geen enkele activiteit heeft ontplooid, (iii) sterker nog, niet in staat is werkzaamheden te verrichten of anderszins tot activiteiten te komen (punt 17.5 van het beroepschrift).
Met betrekking tot de aangifte van [betrokkene] van 29 september 2018 is door haar ter zitting in hoger beroep trouwens gesuggereerd dat die aangifte een reactie vormt op een eerder door haarzelf gedane aangifte, althans melding, van mishandeling. Ook dat is onjuist. Er is inderdaad een aangifte van haar wegens mishandeling op 12 november 2018, maar die is van 30 juni 2022, overgelegd als productie 11 bij de op 12 september 2022 bij het hof binnengekomen akte overlegging producties. Die aangifte is dus van ná het thans bestreden vonnis en betreft een mishandeling die zou hebben plaatsgevonden ná de aangifte door [betrokkene]. Onduidelijk is waarom hierover in de spreekaantekeningen van haar advocaat (punt 4) een ander standpunt wordt ingenomen. Wel is door [appellante] in de aanloop naar de behandeling van het hoger beroep als productie 16 een bericht van haar van 19 augustus 2018 aan ene heer Acda overgelegd (bij een op 13 september 2022 bij het hof ingediende akte; dat is dus een latere akte dan de zojuist bedoelde akte waarbij het proces-verbaal van aangifte van 30 juni 2022 is overgelegd). Die productie 16 heeft in de akte als aanduiding: ‘Als productie 16 een melding d.d. 19 augustus 2018 van [appellante] aan de politie terzake smaad en laster door [betrokkene]. Het betreft hier een melding van [appellante] voorafgaand aan de stellingen van [betrokkene] dat er sprake zou zijn van malversaties door [appellante].’ Het bericht zelf begint met: ‘Bijgaand stuur ik u de melding door die ik zojuist bij de politie heb gemaakt.’ Even daarna vermeldt het bericht: ‘Op 27-08-2018 ben ik […] op non actief gezet wegens een fraude onderzoek.’ Hoe het kan dat [appellante] op 19 augustus 2018 een melding bij de politie heeft gedaan van een non-actief-stelling van ruim een week later is niet toegelicht. Bovendien verklaart [appellante] in haar (daarvoor als productie 2 overgelegde) proces-verbaal van aangifte van mishandeling van 22 juni 2022: ‘Ik heb in augustus 2018 een aangifte tegen dhr. [betrokkene] gedaan van smaad laster echter deze is niet goed gegaan. Ik had deze digitaal gedaan echter dit lukte niet. Er is […] niet meer van gekomen om hiervan aangifte te doen. Dit zal ik later nog doen.’ Waarom dan toch (onder meer) bij het overleggen van productie 16 zonder voorbehoud is gesteld dat [appellante] melding aan de politie eerder zou zijn gedaan dan de aangifte door [betrokkene] is niet toegelicht. De onjuistheid van wat [betrokkene] over [appellante] betrokkenheid bij de bedrijfsvoering van GGZ in Balans heeft verklaard volgt niet reeds uit de door [appellante] overgelegde registraties van de bestuurders van die stichting. De bewering van [betrokkene] is niet dat zij bestuurder is geweest.
Bedoelde tegenstrijdigheden maken dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] inderdaad vanwege psychische problematiek structureel in de onmogelijkheid heeft verkeerd en nog steeds verkeert om inkomsten te verwerven waarmee zij haar aflossingscapaciteit kon en kan vergroten.
6.2
Los hiervan geldt dat het op de weg van [appellante] ligt om behandeling te zoeken voor haar psychische problematiek indien die aan werken/het verwerven van inkomsten in de weg staat. Die inspanningsverplichting/tegenprestatie gold/geldt trouwens ook in het kader van (de vrijstelling van de arbeidsverplichting in het kader van) de Participatiewet. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] aan bedoelde verplichting heeft voldaan. Op dit moment is zij niet onder een gerichte behandeling bij een arts, maar is alleen sprake van medicijngebruik. Dat zij in het recente verleden tevergeefs in behandeling en therapie is geweest, is bij gebreke van verklaringen/rapportages van behandelend artsen niet gebleken. Evenmin zijn er stukken overgelegd die de stellingen van [appellante] ondersteunen dat zij is uitbehandeld en/of al meerdere intakegesprekken heeft gehad bij instellingen/artsen, die telkens niet tot behandeling hebben kunnen leiden vanwege haar hoge schuldenlast. Daarbij wordt opgemerkt dat zich in het dossier wel rapporten met participatieadviezen bevinden, uitgebracht in opdracht van de gemeente. Die rapporten betreffen echter geen medische keuringen en vormen daarom geen voldoende basis voor het door [appellante] ingenomen standpunt dat zij de facto uitbehandeld is en niet in staat is werkzaamheden te verrichten of anderszins tot activiteiten te komen. In het meest recente rapport (van 7 april 2022) van Indigo staat trouwens dat behandeling bij GGZ noodzakelijk is en als tegenprestatie kan worden gezien (in het kader van de vrijstelling van de Pw-uitkering, toevoeging hof). Ook is genoteerd dat de participatiemogelijkheden kunnen worden vergroot met behulp van een GGZ-behandeling. Een soortgelijke boodschap staat ook in de eerdere Indigo-rapporten die [appellante] als productie heeft overgelegd, waarin tevens wordt gesproken over een onderscheid in visie van cliënt(e) en de adviseur. Dat de noodzakelijk geachte behandeling bij GGZ inmiddels heeft plaatsgevonden is niet aannemelijk geworden. Wat er concreet door [appellante] is gedaan met het herhaalde behandeladvies is onduidelijk gebleven.
7. Om redenen als hiervoor vermeld – tezamen en afzonderlijk – is ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk geworden dat het betalingsvoorstel van [appellante] het maximale is waartoe zij redelijkerwijs in staat moet worden geacht. Met name is niet aannemelijk geworden dat [appellante], zoals zij stelt, vanwege haar langdurige psychische problematiek niet in staat is om te werken en uitbehandeld is, waardoor er geen uitzicht bestaat op een hoger inkomen waarmee haar afloscapaciteit kan worden vergroot.
8. Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat sprake is van zodanige onevenredigheid tussen het financiële belang van DSW en CZ bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering enerzijds, en de belangen van [appellante] en de overige schuldeisers die mogelijk door die weigering worden geschaad anderzijds, dat DSW en CZ in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Hetgeen meer of anders is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking. Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, (i) dat [appellante] geen als zodanig kenbare grief heeft gericht tegen de opmerking van de rechtbank (pag. 5 van het vonnis bovenaan) dat niet ondubbelzinnig blijkt dat NZa haar vordering heeft afgeschreven en kwijting heeft verleend en (ii) dat ook het schuldsaneringsverzoek van [appellante] bij beslissing van heden wordt afgewezen.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2022.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.S. Honée en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.