In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van [appellante] om DSW Zorgverzekeraar en CZ Zorgkantoor te bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam, die op 23 juni 2022 het verzoek van [appellante] had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat het voorstel van [appellante] het uiterste was waartoe zij in staat moest worden geacht, mede gezien haar langdurige psychische problemen en de afwezigheid van bewijs dat zij uitbehandeld was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 september 2022 heeft [appellante] haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat, mr. P.A. Visser. DSW en CZ, vertegenwoordigd door mr. M.F. Lameris, hebben hun verweer gevoerd. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat [appellante] niet in staat was om te werken en dat haar betalingsvoorstel het uiterste was. Het hof heeft de belangen van de schuldeisers, DSW en CZ, zwaarder laten wegen dan die van [appellante].
Het hof concludeert dat de weigering van DSW en CZ om in te stemmen met de schuldregeling in redelijkheid niet onterecht was. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarbij het verzoek van [appellante] is afgewezen. Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.S. Honée en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.