ECLI:NL:GHDHA:2022:222

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2022
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
200.294.518/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging erkenning en vervangende toestemming tot erkenning door de biologische vader in een familierechtelijke procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van een minderjarige. De biologische vader, [verzoeker], verzocht om vernietiging van de erkenning die door [belanghebbende 1] was gedaan. De rechtbank had eerder de erkenning bekrachtigd, maar de bijzondere curator heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze erkenning en om vervangende toestemming tot erkenning door de biologische vader. Het hof heeft vastgesteld dat de biologische vader niet-ontvankelijk was in zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1], maar heeft de bijzondere curator ontvankelijk verklaard in haar verzoek. Het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheden sinds de eerdere beschikking zijn veranderd, waardoor het in het belang van de minderjarige is om de erkenning door [belanghebbende 1] te vernietigen en vervangende toestemming tot erkenning aan [verzoeker] te verlenen. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige, die inmiddels op de hoogte is van zijn biologische vader en een relatie met hem heeft opgebouwd. Het hof heeft de verzoeken van de bijzondere curator toegewezen en de erkenning door [belanghebbende 1] vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.294.518/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-9017
zaaknummer rechtbank : C/09/584543
beschikking van de meervoudige kamer van 2 februari 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
advocaat voorheen mr. T. Grootenhuis te Den Haag, thans mr. F.G.T. Meershoek te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. M-J.E. van Gilsing te Leiden, thans zonder advocaat.
Als belanghebbenden in deze zaak zijn aangemerkt:
1. [belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [belanghebbende 1] ,
advocaat voorheen mr. L.A. Middelkoop te Rotterdam, thans zonder advocaat.
2. [belanghebbende 2] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[verzoeker] is op 14 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De bijzondere curator heeft op 13 augustus 2021 een verslag tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
[verzoeker] heeft op 23 augustus 2021 een reactie op het incidenteel hoger beroep van de bijzondere curator ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van [verzoeker] van 29 juli 2021 met bijlagen, ingekomen op 2 augustus 2021;
  • een e-mail van de zijde van de raad van 25 november 2021 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 23 december 2021, tezamen met het hoger beroep van de moeder in de zaak met zaaknummer: 200.253.876/01 en het hoger beroep van [belanghebbende 1] in de zaak met zaaknummer: 200.254.439/01, plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator.
De moeder en [belanghebbende 1] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De raad is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Aan een stagiaire van de advocaat van [verzoeker] is bijzondere toegang verleend door de voorzitter tot het bijwonen van de mondelinge behandeling.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Zowel [verzoeker] en de moeder als [belanghebbende 1] en de moeder hebben een affectieve relatie gehad.
3.3
Uit de moeder is geboren:
- [naam minderjarige] , op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige).
3.4
De minderjarige is met toestemming van de moeder op [datum] 2016 erkend door [belanghebbende 1] .
3.5
De moeder en [belanghebbende 1] oefenen het gezamenlijk gezag uit over de minderjarige.
3.6
De minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 november 2018 is – in de zaak in eerste aanleg met betrekking tot de vaststelling van een regeling inzake de omgang tussen [verzoeker] en de minderjarige (hierna te noemen: de omgangszaak) – bepaald dat de minderjarige bij [verzoeker] zal zijn conform hetgeen is verzocht in het petitum. Voorts is bepaald dat de overdracht van de minderjarige dient te worden uitgevoerd door een in nader onderling overleg te bepalen derde, en indien niet tot overeenstemming wordt gekomen door de moeder of de zus van [verzoeker] . Tevens zijn de moeder en [verzoeker] naar "Expertiseteam complexe zorg" verwezen voor toeleiding en doorverwijzing naar Ouderschap blijft voor verbetering van de onderlinge communicatie en verstandhouding en eventueel het onder begeleiding tot stand brengen van de omgang.
3.8
Van genoemde beschikking van 15 november 2018 is de moeder in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 22 mei 2019 heeft het hof een DNA-onderzoek gelast door een deskundige naar de vraag of [verzoeker] dan wel [belanghebbende 1] , de biologische vader is van de minderjarige en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid en is iedere verdere beslissing aangehouden. Bij beschikking van 26 februari 2020 heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
"
2.4 Het hof overweegt als volgt. Uit het overgelegde verwantschapsonderzoek blijkt dat uitgesloten is dat [belanghebbende 1] de verwekker van de minderjarige is en dat praktisch bewezen is dat [verzoeker] de verwekker is van de minderjarige. Onvoldoende weersproken is dat [verzoeker] de eerste twee levensjaren van de minderjarige contact met hem heeft gehad, zodat in die zin voldoende is gebleken van het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [verzoeker] en de minderjarige. Het hof acht [verzoeker] dan ook ontvankelijk in zijn verzoek tot omgang. Voorts staat vast dat het contact tussen [verzoeker] en de minderjarige medio april 2018 is beëindigd. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de verhouding tussen de vrouw en [verzoeker] ernstig is verstoord en dat er geen enkele communicatie tussen hen mogelijk is. De vrouw heeft meerdere aangiftes gedaan tegen [verzoeker] en [verzoeker] is strafrechtelijk veroordeeld voor mishandeling van de grootvader van moederszijde en heeft een contactverbod opgelegd gekregen. Het hof acht de angsten van de vrouw voor [verzoeker] voorstelbaar. Dat dit zijn weerslag heeft op de minderjarige valt zeker niet uit te sluiten. De minderjarige is thans net vier jaar oud geworden en voor zijn verzorging volledig afhankelijk van de vrouw en [belanghebbende 1] , die hij als zijn vader ziet. Het hof is van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is dat hij kind mag zijn en in een zo veilig mogelijke, spanningsvrije omgeving kan opgroeien. Daarnaast heeft de minderjarige (in ieder geval op termijn) recht op om te weten wie zijn biologische vader is. Gezien de conflictueuze verhouding van partijen en de zeer jonge leeftijd van de minderjarige acht het hof zich onvoldoende voorgelicht om een beslissing ter zake van omgang tussen [verzoeker] en de minderjarige te kunnen nemen. Het hof zal, zoals het partijen ter zitting als mogelijkheid heeft voorgehouden, de raad verzoeken om onderzoek te verrichten naar de vraag of omgang tussen [verzoeker] en de minderjarige in het belang van de minderjarige is, of dat sprake is van ontzeggingsgronden en hoe omgang eventueel zou kunnen worden opgestart. Daarnaast verzoekt het hof de raad om in dit onderzoek de vraag te betrekken of, wanneer en hoe statusvoorlichting aan de minderjarige dient te worden gegeven, gezien zijn jonge leeftijd en kwetsbaarheid. Het hof zal aldus bepalen en iedere verdere beslissing aanhouden." Vervolgens heeft het hof de raad verzocht een onderzoek in te stellen als onder 2.4 van zijn beschikking omschreven en daaromtrent rapport en advies uit te brengen en de behandeling aangehouden tot 29 augustus 2020 pro forma. Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 9 december 2020 [verzoeker] en de moeder doorverwezen naar het Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan het hulpverleningstraject Ouderschap Blijft, en iedere verdere beslissing aangehouden tot 26 juni 2021.
3.9
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 december 2019 is – in de onderhavige procedure in eerste aanleg – de bijzondere curator benoemd teneinde de minderjarige ingevolge artikel 1:212 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW) te vertegenwoordigen.
3.1
Bij tussenbeschikking van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2020 is – in de onderhavige procedure in eerste aanleg –, voor zover in hoger beroep van belang:
  • de raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de vragen:
  • is erkenning van de minderjarige door [verzoeker] in het belang van de minderjarige of schaadt dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met de minderjarige of komt hiermee een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang?
  • brengt het belang van de minderjarige mee dat [verzoeker] , in het geval hij de minderjarige zal kunnen erkennen, mede belast zal worden met het gezag over de minderjarige?
en de rechtbank daarover te rapporteren en adviseren.
- de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot 1 oktober 2020 pro forma.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in dit hoger beroep van belang, [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek:
  • tot vernietiging van de erkenning gedaan door [belanghebbende 1] ;
  • te bepalen dat de bijzondere curator het verzoek tot vernietiging van de erkenning overneemt, althans daartoe toestemming aan de bijzondere curator te verlenen;
  • hem vervangende toestemming te verlenen tot de erkenning van de minderjarige;
  • hem en de moeder gezamenlijk te belasten met het gezag over de minderjarige;
  • een informatie- en consultatieregeling te bepalen.
4.2
[verzoeker] verzoekt het hof thans bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
  • de erkenning gedaan door [belanghebbende 1] op [datum] 2016 over de minderjarige te vernietigen;
  • hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van de minderjarige;
  • hem en de moeder gezamenlijk te belasten met het gezag over de minderjarige;
  • te bepalen dat de moeder, met ingang van de te wijzen beschikking, iedere drie maanden aan [verzoeker] per mail op het mailadres [e-mailadres] een e-mail dient te sturen met de navolgende informatie:
  • een actuele foto van de minderjarige die niet ouder is dan drie maanden;
  • informatie over de minderjarige zijn lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand;
  • schoolkeuze;
  • aan welke buitenschoolse activiteiten de minderjarige deelneemt en van welke sportvereniging dan wel andere vereniging hij lid is;
  • welke belangrijke beslissingen in het leven van de minderjarige er in de komende drie maanden genomen dienen te worden.
4.3
De bijzondere curator verzoekt het hof:
  • [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning gedaan door [belanghebbende 1] en zijn verzoek tot vervangende toestemming tot de erkenning van de minderjarige;
  • te vernietigen de erkenning van de minderjarige gedaan door [belanghebbende 1] ;
  • nadat de beschikking tot vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan, vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige te verlenen aan [verzoeker] .

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid [verzoeker] in zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1]
Standpunten
5.1
[verzoeker] voert in zijn hoger beroepschrift – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven het volgende aan. Volgens [verzoeker] staat vast dat hij de verwekker is van de minderjarige. Hoewel hij in die hoedanigheid op grond van de wet geen verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige kan doen, moet hij op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde ‘minder strikte maatstaf’ toch in zijn verzoek worden ontvangen. [verzoeker] stelt daartoe dat hij sinds de geboorte van de minderjarige door mededelingen en handelingen van de moeder in de veronderstelling verkeerde dat hij de biologische en juridische vader van de minderjarige is. Zo was [verzoeker] bij de geboorte van de minderjarige aanwezig, had hij nadien veel contact met de moeder en de minderjarige en vertelde de moeder hem herhaaldelijk de erkenning van de minderjarige voor hem te hebben geregeld. Pas in 2017 raakte [verzoeker] er bij toeval via sociale media van op de hoogte dat niet hij, maar – de tot dan voor hem onbekende – [belanghebbende 1] de juridische en mogelijk ook biologische vader van de minderjarige is. Omdat de moeder [verzoeker] en [belanghebbende 1] in het ongewisse liet wie van hen de biologische vader is en zij daarin geen eenduidige houding innam, hebben hij en de moeder een DNA-thuistest gedaan. Op 15 juni 2017 heeft de DNA-thuistest uitgewezen dat [verzoeker] daadwerkelijk de biologische vader van de minderjarige is. De moeder heeft kort daarna, op 15 augustus 2017, een verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige bij de rechtbank ingediend. Hoewel zij dat verzoek op 9 oktober 2018 heeft ingetrokken, bestond er voor [verzoeker] geen aanleiding en mogelijkheid in die procedure een zelfstandig verzoek te doen. De bijzondere curator had daarin namelijk reeds een voorwaardelijk zelfstandig verzoek gedaan en het ontbrak [verzoeker] aan een testuitslag uit een rechtsgeldig DNA-onderzoek. Nadat [verzoeker] in 2020 wel over een testuitslag uit een rechtsgeldig DNA-onderzoek beschikte, heeft hij direct de onderhavige procedure in eerste aanleg geëntameerd. Gelet op deze omstandigheden, meent [verzoeker] dus niet eerder zo een verzoek te hebben kunnen doen en dat de moeder in redelijkheid niet tot het verlenen van toestemming voor de erkenning van de minderjarige aan [belanghebbende 1] heeft kunnen komen.
Indien en voor zover het hof van oordeel is dat [verzoeker] eerder in de gelegenheid is geweest vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige te verzoeken, dan stelt [verzoeker] dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door de moeder. Immers, de moeder onderhield met zowel hem als [belanghebbende 1] een affectieve relatie en voor haar was kennelijk onduidelijk wie van hen de biologische vader van de minderjarige is. Zij had daarom terughoudend moeten zijn in het verlenen van toestemming tot erkenning van de minderjarige. In de visie van [verzoeker] heeft de moeder [belanghebbende 1] dan ook uitsluitend met het oogmerk zijn belangen te schaden toestemming tot erkenning van de minderjarige gegeven. Volgens [verzoeker] betekent dit dat hij alsdan op grond van de in de jurisprudentie ontwikkelde ‘strikte maatstaf’ alsnog in zijn verzoek moet worden ontvangen.
5.2
De bijzondere curator voert in haar verslag tevens houdende incidenteel hoger beroep – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven aan dat [verzoeker] op de juiste gronden en dus terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek(en). Op grond van de wet kan [verzoeker] geen verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige doen. Zijn verzoek moet dan ook worden beoordeeld aan de hand van de daartoe in de jurisprudentie ontwikkelde maatstaven. Hoewel [verzoeker] in de procedure in eerste aanleg een verzoek tot vernietiging van de erkenning heeft ingediend, had hij daartoe al eerder diverse malen de gelegenheid. De bijzondere curator meent daarom dat in dezen niet de in de jurisprudentie ontwikkelde ‘minder strikte maatstaf’, maar de ‘strikte maatstaf’ van toepassing is. Volgens de bijzondere curator is niet gebleken dat ook daadwerkelijk aan de in de ‘strikte maatstaf’ gestelde voorwaarden is voldaan. In haar visie dient de bestreden beschikking derhalve in zoverre in stand te blijven.
Oordeel hof
5.3
Ingevolge artikel 1:205 lid 1 BW kan een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader van het kind is, bij de rechtbank worden ingediend:
door het kind zelf, tenzij de erkenning tijdens zijn meerderjarigheid heeft plaatsgevonden;
door de erkenner, indien hij door bedreiging, dwaling, bedrog of, tijdens zijn minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden daartoe is bewogen;
door de moeder, indien zij door bedreiging, dwaling, bedrog, of tijdens haar minderjarigheid, door misbruik van omstandigheden bewogen is toestemming tot de erkenning te geven.
Ingevolge lid 2 van voornoemd artikel kan daarnaast het openbaar ministerie, wegens strijd met de Nederlandse openbare orde, vernietiging van de erkenning verzoeken indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is.
5.4
Het hof stelt voorop dat [verzoeker] , als de verwekker van de minderjarige, niet behoort tot de in voornoemd artikel gegeven limitatieve opsomming van degenen die een verzoek tot vernietiging van de erkenning kunnen doen. Desalniettemin kan hem onder omstandigheden toch de mogelijkheid worden verleend om alsnog om vernietiging van de erkenning te verzoeken. In de jurisprudentie (zie onder meer HR 12 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ7386) zijn daaromtrent twee maatstaven ontwikkeld, te weten: de ‘strikte maatstaf’ en de ‘minder strikte maatstaf’:
‘strikte maatstaf’: ziet op het geval waarin de verwekker om vervangende toestemming heeft kunnen verzoeken, maar dit heeft nagelaten. In dit geval kan de verwekker met een beroep op misbruik van bevoegdheid de met toestemming van de moeder gedane erkenning van de minderjarige door een ander aantasten, indien deze toestemming is gegeven met slechts het oogmerk de belangen van de verwekker te schaden;
‘minder strikte maatstaf’: ziet op het geval waarin de verwekker niet of niet tijdig om vervangende toestemming heeft kunnen vragen. In dat geval moet de maatstaf worden gehanteerd of de moeder, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van de moeder, telkens in verband met de belangen van het kind, in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan de andere man heeft kunnen komen.
Het hof zal het verzoek van [verzoeker] derhalve aan de hand van die maatstaven beoordelen en overweegt vervolgens als volgt.
5.5
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat [verzoeker] in de periode voorafgaand en na de geboorte van de minderjarige de wens had om de minderjarige te erkennen en deze wens ook heeft geuit aan de moeder. Deze wens heeft [verzoeker] nog steeds. Gebleken is dat de minderjarige vijf dagen na zijn geboorte (op [datum] 2016) met toestemming van de moeder door [belanghebbende 1] is erkend. Niet betwist is dat [verzoeker] hier in de eerste helft van het jaar 2017 van op de hoogte is geraakt. In die periode, op 15 juni 2017, is daarnaast uit een door [verzoeker] en de moeder uitgevoerde DNA-thuistest gebleken dat [verzoeker] , en niet [belanghebbende 1] , de verwekker van de minderjarige is. Verder is gebleken dat de moeder op 15 augustus 2017 een verzoek tot vernietiging van de erkenning bij de rechtbank heeft ingediend en dat zij dat verzoek op 9 oktober 2018 heeft ingetrokken. In die procedure is uitsluitend door de bijzondere curator een voorwaardelijk zelfstandig verzoek tot vernietiging van de erkenning ingediend. Wegens de intrekking van haar verzoek door de moeder, is de voornoemde procedure tot (onder meer) vernietiging van de erkenning geëindigd zonder dat het daarin op 11 april 2018 door de rechtbank gelaste DNA-onderzoek werd uitgevoerd en zonder dat daarin een beslissing op het verzoek van de moeder of de bijzondere curator is genomen. Vervolgens is op 14 oktober 2019 uit een door het hof in de omgangszaak op 22 mei 2019 gelast DNA-onderzoek door een deskundige gebleken dat uitgesloten is dat [belanghebbende 1] de verwekker van de minderjarige is en dat praktisch bewezen is dat [verzoeker] de verwekker van de minderjarige is.
5.6
Gelet op het voorgaande, stelt het hof vast dat [verzoeker] vanaf de geboorte geen verzoek tot vervangende toestemming voor erkenning van de minderjarige heeft gedaan. [verzoeker] heeft in ieder geval in 2017, namelijk nadat hem bleek dat [belanghebbende 1] de juridische vader van de minderjarige is en uit de DNA-thuistest bleek dat hij de verwekker van de minderjarige is, alsmede nadat door de moeder een verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] bij de rechtbank werd ingediend, en in 2018, nadat de moeder haar voornoemde verzoek heeft ingetrokken, de mogelijkheid gehad om vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] bij de rechtbank te verzoeken. [verzoeker] heeft echter nagelaten in een van die perioden (zelfstandig) om vernietiging van de erkenning te verzoeken en heeft ervoor gekozen pas op 21 november 2019, ruim twee jaar na de eerst opgekomen mogelijkheid, een verzoek tot vernietiging van de erkenning bij de rechtbank in te dienen. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] hiermee onnodig lang heeft stilgezeten en hij derhalve redelijkerwijs eerder tot het indienen van zijn verzoek had kunnen komen. Het hof gaat daarbij dus voorbij aan de stellingen van [verzoeker] , dat voor hem in die perioden geen aanleiding bestond een verzoek in te dienen en dat hij niet om vervangende toestemming voor erkenning en/of vernietiging van de erkenning kon verzoeken wegens het ontbreken van een testuitslag uit een rechtsgeldig DNA-onderzoek. Het uitblijven van een erkenningshandeling vanaf de geboorte, het resultaat uit de DNA-thuistest en de door de moeder in 2017 geëntameerde procedure en het daarin gelaste DNA-onderzoek, moeten [verzoeker] naar het oordeel van het hof voldoende aanleiding hebben gegeven om (zelfstandig en/of ook) om vervangende toestemming voor en/of vernietiging van de erkenning te verzoeken.
5.7
Naar het oordeel van het hof is derhalve in het onderhavige geval de zogenoemde ‘strikte maatstaf’ van toepassing. Aan het hof ligt daarom vervolgens de vraag voor of de moeder de toestemming aan [belanghebbende 1] om de minderjarige te erkennen heeft gegeven met slechts het oogmerk de belangen van [verzoeker] te schaden. Het hof is van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet kan komen vast te staan dat daarvan sprake is. Het hof is in dit verband namelijk gebleken dat de moeder twijfelde over de vraag of [belanghebbende 1] dan wel [verzoeker] de verwekker van de minderjarige is. Om de minderjarige niet zonder juridische vader te laten, heeft zij ervoor gekozen [belanghebbende 1] toestemming tot de erkenning van de minderjarige te geven. Naar het oordeel van het hof kan hieruit niet worden afgeleid dat die toestemming dus slechts is gegeven met het oogmerk de belangen van [verzoeker] te schaden.
5.8
Het voorgaande brengt met zich dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige. Als gevolg daarvan is [verzoeker] ook niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige, zijn verzoek tot gezamenlijk gezag over de minderjarige en zijn (voorwaardelijk) verzoek tot het vaststellen van een informatie- en consultatieregeling. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt derhalve bekrachtigen en de verzoeken van [verzoeker] op dit punt afwijzen.
De verzoeken van de bijzondere curator
Standpunten
5.9
De bijzondere curator voert in haar verslag tevens houdende incidenteel hoger beroep – zoals aangevuld ter zitting – kort weergegeven aan dat, hoewel de raad eerder heeft gerapporteerd dat vernietiging van de erkenning en erkenning van de minderjarige door [verzoeker] niet in het belang van de minderjarige is, de situatie inmiddels zo is veranderd dat zij van mening is dat de erkenning nu wel in het belang van de minderjarige is. De minderjarige is thans niet alleen voorgelicht over het feit dat niet [belanghebbende 1] , maar [verzoeker] zijn biologische vader is, maar noemt [verzoeker] inmiddels ook ‘papa’. Daarnaast is sinds bijna een jaar sprake van regelmatig contact en omgang tussen [verzoeker] en de minderjarige. Ook [belanghebbende 1] heeft nog steeds contact met de minderjarige. Geen van de betrokken partijen staat contact tussen de minderjarige en de andere partij in de weg. In aanmerking genomen dat het uitgangspunt is dat de biologische band prevaleert boven de feitelijke sociale band, meent de bijzondere curator dan ook dat alsnog tot vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige moet worden gekomen en [verzoeker] vervangende toestemming tot de erkenning van de minderjarige moet worden verleend. Gelet op de connexiteit tussen de verzoeken van [verzoeker] in eerste aanleg en haar verzoeken in hoger beroep, dient zij in haar verzoeken in hoger beroep te worden ontvangen en dienen deze zoals gebruikelijk door het hof te worden beoordeeld.
5.1
[verzoeker] verweert zich niet tegen de verzoeken van de bijzondere curator en onderschrijft het standpunt van de bijzondere curator dat de connexiteit tussen de verzoeken, gedaan in eerste aanleg en in hoger beroep, maken dat de bijzondere curator kan worden ontvangen in haar verzoeken.
Oordeel hof
5.11
Het hof stelt het volgende voorop. De bijzondere curator heeft bij haar verslag tevens houdende incidenteel hoger beroep nieuwe verzoeken in hoger beroep ingediend. Hoewel in hoger beroep in beginsel geen nieuwe verzoeken kunnen worden gedaan (zie artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering), is het hof van oordeel dat de bijzondere curator toch in haar verzoeken kan worden ontvangen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.12
In eerste aanleg is door [verzoeker] (onder meer) verzocht de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige te vernietigen en hem vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige te verlenen. De bijzondere curator verzoekt thans in hoger beroep eveneens vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige en het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige aan [verzoeker] . Het hof is dan ook van oordeel dat (een deel van) de verzoeken in eerste aanleg en de verzoeken van de bijzondere curator in hoger beroep zodanig met elkaar samenhangen, dat aan de eis van connexiteit wordt voldaan. Daar komt bij dat de bijzondere curator haar verzoeken reeds bij de indiening van haar verslag tevens houdende incidenteel hoger beroep van 13 augustus 2021 heeft ingediend en alle betrokken partijen ruimschoots in de gelegenheid zijn gesteld op die verzoeken te reageren. Bovendien zou het verzoek van de bijzondere curator ook kunnen worden beschouwd als een overname van het verzoek van [verzoeker] tot vernietiging van de erkenning. Het hof neemt verder nog in aanmerking dat het in het belang van de minderjarige is dat aan de inmiddels langslepende procedures en daarmee gepaard gaande onzekerheid over zijn afstamming een einde komt en daarom op de voorliggende verzoeken inhoudelijk wordt beslist. Het hof acht de bijzondere curator derhalve ontvankelijk in haar verzoeken, zodat het hof over zal gaan tot de (inhoudelijke) beoordeling daarvan.
5.13
Zoals hiervoor onder punt 5.3 is overwogen, kan op grond van artikel 1:205 lid 1 BW een verzoek tot vernietiging van de erkenning, op de grond dat de erkenner niet de biologische vader is, bij de rechtbank worden ingediend. Op grond van artikel 1:205 lid 1 sub a BW kan een kind zelf een dergelijk verzoek indienen, daarbij vertegenwoordigd door een bijzondere curator (artikel 1:212 BW).
5.14
Op grond van artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
de verwekker van het kind is; of
de biologische vader van het kind die niet de verwekker is, en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Uit het rapport van Verilabs van 14 oktober 2019 blijkt dat uitgesloten is dat [belanghebbende 1] de verwekker van de minderjarige is en dat praktisch bewezen is dat [verzoeker] de verwekker van de minderjarige is. Uitgangspunt is dat zowel de minderjarige als [verzoeker] er recht op en belang bij heeft dat hun relatie in rechte wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang van [verzoeker] moet echter ook worden afgewogen tegen de belangen van (onder meer) de minderjarige bij instandhouding van de huidige situatie.
5.16
Uit het raadsrapport van 11 september 2020 volgt dat vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] van de minderjarige en het verlenen van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige door [verzoeker] op dat moment, volgens de raad, niet in het belang van de minderjarige was. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is het hof echter gebleken dat de aan het raadsrapport ten grondslag liggende omstandigheden inmiddels fundamenteel zijn gewijzigd. Gebleken is dat de minderjarige is voorgelicht omtrent zijn status en dat hij er dus van op de hoogte is dat [verzoeker] , en niet [belanghebbende 1] , zijn biologische vader is. Hij noemt [verzoeker] nu ‘papa’ en heeft al bijna een jaar lang regelmatig contact en omgang met hem. [verzoeker] heeft thans derhalve een bestendige vaderrol in het leven van de minderjarige. Ook de verstandhouding tussen de moeder en [verzoeker] is, mede als gevolg van het traject ‘Ouderschap Blijft’, fors verbeterd. Zij zijn zelfs tot een ouderschapsplan gekomen, waarin ook aandacht is besteed aan de blijvende rol van [belanghebbende 1] in het leven van de minderjarige. Dat zowel de moeder als [verzoeker] [belanghebbende 1] een rol in het leven van de minderjarige (blijven) gunnen, volgt ook uit het verslag tevens houdende incidenteel hoger beroep van de bijzondere curator. Ook [belanghebbende 1] zelf heeft aan de bijzondere curator kenbaar gemaakt, ongeacht de uitkomst van de procedure, in dezelfde mate betrokken te willen blijven bij het leven van de minderjarige. Onder deze gewijzigde omstandigheden, is het hof van oordeel dat vernietiging van de erkenning door [belanghebbende 1] in het belang van de minderjarige is en dat het belang van de minderjarige en de moeder zich niet tegen verlening van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige aan [verzoeker] verzet. Mede gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt, onderschrijft het hof derhalve het standpunt van de bijzondere curator dat de toewijzing van haar verzoeken in het belang van de minderjarige is.
5.17
Nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van (andere) omstandigheden en/of zwaarwegende belangen die zich tegen vernietiging van de erkenning dan wel verlening van vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige verzetten, zal het hof de verzoeken van de bijzondere curator toewijzen.
5.18
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
vernietigt de erkenning door [belanghebbende 1] van [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
draagt op grond van artikel 1:20e lid 1 BW de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag;
verleent [appellant] vervangende toestemming tot erkenning van [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
verbindt aan de verleende vervangende toestemming voor erkenning de (opschortende) voorwaarde dat de beslissing tot vernietiging van de erkenning in kracht van gewijsde is gegaan;
draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Den Haag, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register, ter doorhaling van de aantekening in het gezagsregister met betrekking tot het gezamenlijk gezag van [de moeder] en [belanghebbende 1] ten aanzien van [naam minderjarige] ;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, J.A. van Kempen en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. M.N.C. Zuiderwijk als griffier, en is op 2 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.