ECLI:NL:GHDHA:2022:2184

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
200.288.448/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verbeurde dwangsommen in belastingzaak tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de appellant, geïdentificeerd als rekeninghouder bij de Kredietbank Luxembourg (KBL), verbeurde dwangsommen heeft. De appellant was door de Belastingdienst verplicht om informatie te verstrekken over zijn buitenlandse bankrekeningen, maar voldeed niet aan deze verplichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet volledig aan zijn informatieverplichting had voldaan, wat leidde tot de verbeurdverklaring van dwangsommen. Het hof bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de appellant onvoldoende informatie had verstrekt, ondanks zijn beweringen dat hij geen toegang had tot de benodigde documenten van KBL. Het hof benadrukte dat de appellant ook mondelinge toelichting had moeten geven over de bestemming van de gelden na de opheffing van de KBL-rekening. De appellant had niet aangetoond dat hij niet in staat was om de gevraagde informatie te verstrekken, en het hof concludeerde dat hij de opgelegde dwangsommen had verbeurd. De vorderingen van de appellant in hoger beroep werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.288.448/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/569246 HA ZA 19-233
Arrest van 8 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant
advocaat: aanvankelijk mr. J.P. Sanchez Montoto, nu mr. S.P. Bharatsingh, kantoorhoudend in Naarden,
tegen
de Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. W.I. Wisman, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna [appellant] en de Staat noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] is door de Belastingdienst geïdentificeerd als rekeninghouder bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KBL) en op grond van artikel 47 AWR veroordeeld om op straffe van een dwangsom aan de Belastingdienst informatie te verschaffen over deze rekening en eventuele andere buitenlandse rekeningen die hij heeft aangehouden. In deze zaak gaat het om de vraag of [appellant] de opgelegde dwangsommen heeft verbeurd. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet (volledig) aan zijn informatieverplichting heeft voldaan en dus dwangsommen heeft verbeurd. Het hof komt tot hetzelfde oordeel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 21 oktober 2020, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2020;
  • de memorie van grieven, tevens houdende akte wijziging van eis van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen.
2.2
Voor 23 mei 2022 was een mondelinge behandeling gepland. Die behandeling heeft geen doorgang gevonden omdat de advocaat die toen namens [appellant] optrad (mr. Sanchez Montoto) zich voordien had onttrokken. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk pleitnotities in te dienen. De advocaat van de Staat heeft daarvan gebruik gemaakt. Mr. Bharatsingh, de opvolgend advocaat van [appellant] , heeft laten weten dat de voor het schriftelijk pleidooi gegeven termijn voor haar te kort was om pleitnotities op te stellen en zij heeft in plaats daarvan een verklaring van [appellant] zelf ingediend. Vervolgens heeft het hof een datum voor arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] heeft geen bezwaren gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. De Staat heeft in hoger beroep bij gebrek aan wetenschap betwist dat [appellant] op verschillende momenten in de periode van 2014 tot en met 2017 bij KBL te Luxemburg op bezoek is geweest of met deze bank heeft gebeld. Met inachtneming van deze bezwaren van de Staat, gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2
In 2000 heeft de Belastingdienst via de Belgische autoriteiten de beschikking gekregen over microfiches afkomstig uit de interne administratie van KBL. De fiches vermelden saldi van bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen bij KBL op 31 januari 1994. Op basis van onderzoek door de Belastingdienst naar de op de fiches vermelde namen en saldi (het ‘rekeningenproject’) is [appellant] geïdentificeerd als rekeninghouder van een rekening bij KBL. Volgens de microfiche had de op naam van “ [appellant] ou Madame […] [X] ” geadministreerde rekening (hierna: de KBL-rekening) op 31 januari 1994 een positief saldo van ƒ 773.560,34.
3.3
In 2001 heeft de FIOD een onderzoek uitgevoerd naar de betrokkenheid van [appellant] bij de KBL-rekening. Op 11 december 2001 heeft op het woonadres van [appellant] een huiszoeking plaatsgevonden. Daarbij zijn onder meer in beslag genomen: vier visitekaartjes van (medewerkers van) de KBL vestiging in Bertrange, een leningsovereenkomst van 9 mei 2000 voor een bedrag van ƒ 50.000 met [appellant] als uitlener en een enveloppe gericht aan [appellant] met een brief van 2 oktober 1996 van de Banque de Luxembourg. Ook is in de woning contant geld in verschillende valuta, waaronder een bedrag van ƒ 160.220, aangetroffen. De vier visitekaartjes zijn op verschillende plaatsen in de woning gevonden, onder meer in een nachtkastje, een herenkostuum en de portefeuille va [appellant] . Op de dag van de huiszoeking zijn [appellant] en zijn moeder, mevrouw [X] , gehoord door de FIOD. [appellant] heeft verklaard dat hij niets van de KBL-rekening weet en dat hij niet tot die rekening gerechtigd is. Over de visitekaartjes heeft hij – kort samengevat – verklaard dat één van die kaartjes hem per post was toegestuurd nadat hij informatie bij KBL had opgevraagd, dat twee van die kaartjes hem in een café zijn gegeven door een persoon die werkte bij KBL en dat hij van één van die kaartjes niet meer wist hoe hij eraan kwam.
3.4
De moeder van [appellant] heeft tijdens het verhoor verklaard dat zij niet in het bezit is van bescheiden die duiden op de aanwezigheid van één of meerdere bankrekeningen in Luxemburg en dat haar (ex-)echtgenoot een keer in Luxemburg is geweest maar dat zij niet weet wat hij daar heeft gedaan.
3.5
Vanaf 2002 is [appellant] herhaaldelijk aangeschreven door de Belastingdienst met vragen over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Dit gebeurde voor het eerst bij brief van 6 december 2002. In zijn reactie hierop van 10 december 2002 heeft [appellant] de belastingdienst verwezen naar het onderzoek van de FIOD.
3.6
Het onderzoek van de FIOD heeft ertoe geleid dat [appellant] strafrechtelijk is vervolgd voor het indienen van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1994 tot en met 1999. Bij vonnis van 1 september 2005 heeft de politierechter van de rechtbank Den Haag het aan [appellant] ten laste gelegde bewezen geacht en hem veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren en een geldboete van € 18.000. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 8 november 2006 dit vonnis vernietigd en [appellant] vrijgesproken. Het gerechtshof was van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [appellant] gerechtigde was tot de KBL-rekening.
3.7
De belastingdienst heeft aanslagen en navorderingsaanslagen met verhogingen en vergrijpboetes opgelegd aan [appellant] . Deze zijn voorwerp van diverse bezwaar- en beroepprocedures geweest. In een van die procedures bij de rechtbank Den Haag heeft [appellant] ter zitting van 10 december 2013 verklaard dat hij rekeninghouder is geweest van de KBL-rekening, maar dat uitsluitend zijn moeder gerechtigd was tot de saldi van die rekening. De rechtbank heeft die verklaring niet gevolgd. In het vonnis van 10 februari 2014 dat is gewezen in deze belastingprocedure heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] samen met zijn moeder moet worden aangemerkt als gerechtigde tot de KBL-rekening. De rechtbank heeft verder aannemelijk geacht dat op het moment van opheffing van de KBL-rekening in 2002 nog steeds een aanzienlijk saldo op die rekening heeft gestaan. Bij arrest van 8 april 2015 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis bekrachtigd, welk arrest door de Hoge Raad op 13 mei 2016 in stand is gelaten.
3.8
Bij brief van 7 april 2014 heeft de (advocaat van) de Belastingdienst aan [appellant] de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” toegezonden en aan [appellant] een laatste termijn tot 22 april 2014 geboden om de op die formulieren gestelde vragen te beantwoorden en de daarop vermelde bescheiden toe te zenden. Dit Opgaaf-formulier bevat onder meer de volgende vragen met daarnaast een stippellijn voor het invullen van informatie:
“3. Debiteringen
3a Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen opgenomen of laten opnemen, dan wel overgeboekt of laten overboeken van deze bankrekening (in de ruimste zin van het woord)?
…………………………
3c
Wat is de hoogte van de afzonderlijke opnamen en/of overboekingen?
…………………………
3d. Wat was het bestedingsdoel van deze opnamen of overboekingen?
…………………………
(…)
5g. Indien de rekening is opgeheven een specificatie van de aanwending van het vermogen van de opgeheven rekening.”
3.9
Op 16 mei 2014 heeft de Staat een kort geding procedure aanhangig gemaakt tegen [appellant] bij de rechtbank Den Haag. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 11 juli 2014 – samengevat – aan [appellant] opgedragen om de belastingdienst informatie te verschaffen, onder meer door middel van het invullen van het daarvoor bestemde formulier. Het dictum van dit vonnis luidt als volgt:
“4.1. beveelt [appellant] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 bij KB Lux – en eventueel bij andere buitenlandse banken – heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
4.2.
beveelt [appellant] opgaaf te doen van de hiervoor bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en te verstrekken de op dit formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
4.3.
beveelt [appellant] een mondelinge toelichting te gegeven op de onder 4.1. en 4.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn;
4.4.
beveelt [appellant] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan het onder 4.1. en 4.2. omschreven bevel te voldoen;
4.5.
beveelt [appellant] om binnen een door de Inspecteur nader te bepalen en aan hem schriftelijk kenbaar te maken redelijke termijn aan het onder 4.3. omschreven bevel te voldoen;
4.6.
beveelt [appellant] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag dat hij niet aan (één van) de in 4.1. tot en met 4.5. uitgesproken bevelen voldoet, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt;
4.7
bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.11. is vermeld;”
3.1
Bij brief van 10 juli 2014 heeft [appellant] KBL verzocht om:
“any information which is available regarding account […] . We are looking for Openingstatements, Closingstatements, Bankstatements; whatever could be found either digital or hardcopy regarding this account.”
3.11
Op 16 juli 2014 heeft de Staat het vonnis van 11 juli 2014 betekend aan [appellant] .
3.12
Op 28 juli 2014 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 juli 2014. De Staat heeft incidenteel appel ingesteld, waarin hij verhoging van de opgelegde dwangsommen heeft gevorderd.
3.13
Bij brief van zijn advocaat van 29 juli 2014 heeft [appellant] aan de advocaat van de Belastingdienst gezonden:
  • een door [appellant] op 23 juli 2014 ondertekende “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (hierna: Verklaring), waarin [appellant] verklaart dat hij na 31 januari 1994 de KBL-rekening heeft aangehouden. De vraag naar het jaar van opening van deze bankrekening is niet ingevuld. Bij de vraag naar het huidig saldo van de bankrekening heeft [appellant] “opgeheven” ingevuld;
  • een door [appellant] op 23 juli 2014 ondertekende “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” (hierna: Opgaaf). In de Opgaaf heeft [appellant] ingevuld dat de KBL-rekening is geopend begin jaren tachtig door zijn ouders en dat deze rekening op 23 januari 2002 is opgeheven. Vragen over crediteringen en debiteringen op deze rekening zijn onbeantwoord gebleven, behoudens de vraag naar de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen (“
  • een brief van KBL aan [appellant] van 20 november 2013, waarin KBL mededeelt dat de KBL-rekening “
  • een brief van KBL aan [appellant] van 18 juli 2014, waarin KBL de ontvangst van de betaling van € 82,50 bevestigt en aangeeft dat grondig onderzoek heeft aangetoond dat het informaticasysteem van KBL na ommekomst van de verplichte bewaartermijn van tien jaar (vanaf de datum van sluiting van de rekening of de datum van uitvoering van de betreffende financiële transactie) is overgegaan tot vernietiging van de gegevens van de KBL-rekening en dat zij niet langer in het bezit is van de door [appellant] bij brief van 10 juli 2014 gevraagde informatie.
3.14
Bij brief van 28 januari 2015 heeft de advocaat van de Belastingdienst [appellant] bericht dat hij tot op dat moment niet aan de veroordeling van het vonnis van 11 juli 2014 heeft voldaan, dat hij daarom met ingang van 31 juli 2014 een dwangsom verbeurt, dat de tot dat moment verbeurde dwangsommen € 90.000 bedragen, dat de Belastingdienst zich ondubbelzinnig het recht voorbehoudt de verbeurde dwangsommen te innen en dat de brief mede is geschreven om de verjaring van de verbeurde dwangsommen te stuiten.
3.15
Naar aanleiding van de aangiften van de inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 heeft de Belastingdienst op 30 maart 2015 [appellant] om informatie verzocht. Zo wilde de Belastingdienst onder meer van hem weten of de KBL-rekening in 2012 en 2013 nog steeds door hem werd aangehouden en wat het saldo van die rekening in die jaren was.
3.16
In reactie hierop heeft [appellant] de Belastingdienst bij brieven van 17 april 2015 laten weten dat hij de KBL-rekening niet heeft aangehouden, dat de gelden op die rekening niet van hem zijn en dat hij hiervan geen bescheiden kan aanleveren. In aanvulling hierop heeft de advocaat van [appellant] de Belastingdienst op 22 april 2015 medegedeeld dat [appellant] over de jaren 2012 en 2013 geen rekening in het buitenland heeft aangehouden en dat [appellant] om die reden de vragen van de Belastingdienst niet kan beantwoorden en de gevraagde inlichtingen niet kan verstrekken.
3.17
Op 6 mei 2015 heeft de Belastingdienst een herhaald verzoek om informatie over de aangifte van de inkomstenbelasting over de jaren 2013 en 2013 bij [appellant] gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft [appellant] op 3 juni 2015 een e-mail naar de Belastingdienst gestuurd, waarin hij aangeeft dat de KBL-rekening van zijn ouders was, dat zijn moeder de afhandeling hiervan heeft gedaan en dat hij verder naast de brieven van KBL van 20 november 2013 en 18 juli 2014 geen informatie kan verschaffen.
3.18
Bij brief van 9 juni 2015 heeft de Belastingdienst voor de jaren 2012 en 2013 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet rijksbelastingen (AWR) afgegeven aan [appellant] , omdat hij volgens de Belastingdienst niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichtingen van artikel 47 AWR. Tegen deze beschikkingen heeft de advocaat van [appellant] bij brief van 9 juli 2015 bezwaar gemaakt.
3.19
Bij brief van 25 november 2015 heeft de Belastingdienst [appellant] opgeroepen om op een in onderling overleg te bepalen datum een mondelinge toelichting zoals bedoeld in het vonnis van 11 juli 2014 te geven. Vervolgens is afgesproken dat op 5 februari 2016 een gesprek zou plaatsvinden.
3.2
Op 4 februari 2016 heeft de Staat ten laste van [appellant] executoriaal beslag doen leggen onder ING Bank N.V. ter verzekering en om betaling te verkrijgen van de door [appellant] inmiddels verbeurde dwangsommen van € 100.000. Door het beslag is een totaalbedrag van € 173.580,37 getroffen. Het beslag is op 5 februari 2016 aan [appellant] betekend.
3.21
Op 5 februari 2016 is [appellant] samen met zijn advocaat op het afgesproken tijdstip voor de bespreking met de Belastingdienst verschenen. Het gesprek heeft geen doorgang gevonden als gevolg van een verschil van mening dat die dag in een voorgaand gesprek in een andere zaak was ontstaan tussen de advocaat van [appellant] en een vertegenwoordiger van de Belastingdienst.
3.22
Bij exploot van 18 maart 2016 heeft [appellant] de Staat gedagvaard in kort geding en gevorderd primair het beslag op zijn bankrekening op te heffen en de tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter te verbieden en subsidiair het beslag op te heffen (eventueel) onder de voorwaarde van het stellen van vervangende zekerheid in de vorm van een (tweede) hypothecaire inschrijving op zijn woning en de opgelegde dwangsom te matigen. Bij vonnis van 4 mei 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de vorderingen van [appellant] afgewezen. [appellant] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
3.23
Bij arrest van 31 mei 2016 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van 11 juli 2014 in het eerdere kort geding (zie hierboven: 3.9) deels vernietigd en, opnieuw rechtdoende, aan de veroordelingen onder 4.1. tot en met 4.5. de restrictie verbonden dat wilsafhankelijk materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing en bepaald dat voor de periode na betekening van het arrest een dwangsom zal gelden van € 2.500 per dag met een maximum van € 500.000 (inclusief de voor de betekening van het arrest verbeurde dwangsommen). Het gerechtshof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd. Het gerechtshof heeft onder meer overwogen dat hij [appellant] in staat acht (in elk geval enige) informatie uit het verleden te verstrekken; het hof heeft hierbij onder meer heeft meegewogen dat artikel 67 Awr niet alleen strekt tot het verstrekken van bankafschriften en dergelijke, maar tevens de plicht bevat tot het verstrekken van andere relevante bewijsstukken en tot het geven van een (mondelinge) toelichting.
3.24
Bij brief van 29 juni 2016 aan de advocaat van de Belastingdienst heeft [appellant] aangeboden om alle inlichtingen te verstrekken die in zijn macht liggen en tevens verzocht om het beslag op zijn bankrekening op te heffen.
3.25
Bij brief van 5 september 2016 heeft de Belastingdienst [appellant] uitgenodigd voor een gesprek. De Belastingdienst heeft daarbij aangegeven geen aanleiding te zien om het beslag op te heffen en dat [appellant] volledige openheid van zaken moet gegeven, waarbij hij in elk geval bankafschriften zal moeten verstrekken, en dat zijn inlichtingen meer moeten behelzen dan zijn Verklaring en Opgaaf van 23 juli 2014.
3.26
Bij brief van 10 januari 2017 heeft [appellant] het volgende bericht aan KBL:
“The tax authorities in Holland is still chasing me and the court has judged that I have to pay a fine (NL: dwangsom) of 500.000 euro if I don’t provide the requested information. In your letter (see attached) you have mentioned that the information has been deleted.
Could you please confirm if the information has been deleted before 30th of June 2014? This information is crucial in our court case.”
3.27
In reactie hierop heeft KBL [appellant] bij brief van 10 februari 2017 laten weten dat zij geen positief gevolg kan geven aan zijn verzoek.
3.28
Eveneens op 10 februari 2017 heeft, in aanwezigheid van de betrokken advocaten, een gesprek plaatsgevonden tussen de Belastingdienst en [appellant] . Aan de orde is gekomen waarom [appellant] volgens de Belastingdienst niet aan de veroordelingen van het vonnis van 11 juli 2014 heeft voldaan. Het gesprek is geëindigd toen [appellant] in woede is uitgebarsten en een koffiekopje van zich af heeft gegooid.
3.29
Bij brief van 24 mei 2017 heeft [appellant] KBL verzocht om te controleren of er in de systemen van KBL informatie beschikbaar is over de KBL-rekening.
3.3
Op verzoek van [appellant] heeft een advocaat in België een brief gestuurd naar KBL met het verzoek om gegevens van de KBL-rekening aan te leveren. Ook heeft deze advocaat [appellant] geadviseerd over het starten van een kort geding tegen KBL in Luxemburg met als inzet het verstrekken van bankbescheiden. Op 15 februari 2018 heeft hij [appellant] laten weten dat zijns inziens de kansen op succes van een dergelijke procedure gering waren, omdat [appellant] zou moeten bewijzen dat KBL in het bezit is van de gevraagde documenten en KBL niet verplicht is om meer dan tien jaar oude documenten te verstrekken.
3.31
Bij arrest van 4 september 2018 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van 4 mei 2016 (het opheffingskortgeding, zie 3.22) bekrachtigd.
3.32
Bij brief van 5 december 2018 heeft de Belastingdienst de advocaat van [appellant] bericht open te staan voor een gesprek, maar dat het aan de Belastingdienst en niet aan [appellant] is om te bepalen wie er namens de Belastingdienst bij het gesprek aanwezig zijn.
3.33
Inmiddels hebben de dwangsommen, voor zover zij door [appellant] zijn verbeurd, het door het hof verhoogde maximum van € 500.000 bereikt.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd, samengevat, (i) een verklaring voor recht dat hij uit hoofde van het vonnis van de voorzieningenrechter van 1 juli 2014, voor zover bekrachtigd bij arrest van 31 mei 2016, geen dwangsommen aan de Staat heeft verbeurd, althans geen dwangsom tot een bedrag van € 100.000, (ii) een verklaring voor recht dat hij uit hoofde van het arrest van het hof van 31 mei 2016 geen dwangsommen aan de Staat heeft verbeurd, althans geen dwangsommen tot een bedrag van € 500.000 en (iii) daarnaast de opheffing van het op 4 februari 2016 door de Staat onder ING gelegde executoriale beslag, met (iv) veroordeling van de Staat in de proceskosten.
4.2
Aan zijn vorderingen legde [appellant] – samengevat – ten grondslag dat hij heeft aangetoond dat hij geen stukken van KBL kon krijgen; hij is daardoor niet in staat om aan het bevel tot het verstrekken van deze bankbescheiden te voldoen, waardoor hij op dat punt geen dwangsommen heeft verbeurd. Verder geldt volgens [appellant] dat de belastingdienst sinds 2012 zelf de mogelijkheid had om de gewenste bankbescheiden van de Luxemburgse autoriteiten te verkrijgen. Het hof heeft in zijn arrest van 4 sep 2018 in het kader van de bespreking van de eerste twee grieven al vastgesteld, dat [appellant] geen dwangsommen heeft verbeurd voor zover hij niet in staat is geweest om de van KBL afkomstige informatie (bankafschriften) te verstrekken. [appellant] kan niet, puttend uit zijn geheugen, informatie geven over zaken als op de rekening ontvangen rente; daarvoor is nodig dat hij bankbescheiden kan raadplegen die er dus niet meer zijn. Dit alles leidt volgens [appellant] tot de conclusie dat hij door de opgelegde dwangsommen wordt gedwongen tot het onmogelijke. Het is onjuist dat [appellant] op enig moment heeft gesuggereerd dat hij wel degelijk meer informatie had dan hij heeft gegeven.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld, kort gezegd omdat [appellant] naar het oordeel van de rechtbank niet aan de in het met dwangsommen versterkte vonnis neergelegde informatieverplichting heeft voldaan.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is het niet eens met het vonnis van de rechtbank en heeft de zaak voorgelegd aan het hof. Hij heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd en in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij vordert nu
primairdat het hof voor recht verklaart dat [appellant] uit hoofde van het vonnis van 11 juli 2014, voor zover bekrachtigd bij arrest van 31 mei 2016 en uit hoofde van het arrest van 31 mei 2016, geen dwangsommen aan de Staat heeft verbeurd, althans geen dwangsommen tot een bedrag van € 100.000 respectievelijk € 500.000 en het op 4 februari 2016 onder de ING Bank NV gelegde executoriaal beslag opheft.
Subsidiairvordert hij dat het hof het maximum van de dwangsom matigt tot een door het hof in goede justitie vast te stellen lager bedrag dan € 500.000, een en ander met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding in beide instanties.
5.2
De Staat heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

6.Beoordeling in hoger beroep

De met dwangsommen versterkte veroordeling

6.1
Aan de orde is de vraag of [appellant] heeft voldaan aan een met dwangsommen versterkte veroordeling. Voor de duidelijkheid herhaalt het hof hier het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter van 11 juli 2014:
4.1.
beveelt [appellant] om op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij na 31 januari 1994 bij KB Lux – en eventueel bij andere buitenlandse banken – heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
4.2.
beveelt [appellant] opgaaf te doen van de hiervoor bedoelde buitenlandse rekening(en) door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en te verstrekken de op dit formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
4.3.
beveelt [appellant] een mondelinge toelichting te gegeven op de onder 4.1. en 4.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de Inspecteur nader te bepalen termijn;
4.4.
beveelt [appellant] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan het onder 4.1. en 4.2. omschreven bevel te voldoen;
4.5.
beveelt [appellant] om binnen een door de Inspecteur nader te bepalen en aan hem schriftelijk kenbaar te maken redelijke termijn aan het onder 4.3. omschreven bevel te voldoen;
4.6.
beveelt [appellant] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag dat hij niet aan (één van) de in 4.1. tot en met 4.5. uitgesproken bevelen voldoet, tot een maximum van € 100.000,-- is bereikt;
4.7
bepaalt dat bovenstaande dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals onder 3.11. is vermeld;
6.2
Het hof heeft in zijn arrest van 31 mei 2016 (i) aan de veroordelingen onder 4.1 tot en met 4.5 de restrictie verbonden dat voor zover de veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [appellant] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing, (ii) bepaald dat voor de periode na betekening van het arrest een dwangsom geldt van € 2.500 per dag met een maximum van € 500.000 en (iii) het vonnis van de voorzieningenrechter voor het overige bekrachtigd.
Het toetsingskader
6.3
[appellant] heeft – terecht – geen bezwaren gericht tegen het door de rechtbank in het bestreden vonnis (onder 4.1) geformuleerde toetsingskader. Ook het hof zal van dat toetsingskader uitgaan. Het hof zal dus de ter uitvoering van het vonnis en het arrest verrichte handelingen toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Het doel en de strekking van de veroordeling gelden daarbij als richtsnoer, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Geen dwangsommen zijn verbeurd indien het onredelijk zou zijn van de veroordeelde meer inspanningen en zorgvuldigheid te vergen dan hij heeft betracht. De Staat zal in geval van betwisting moeten bewijzen – in de zin van aannemelijk maken – dat [appellant] daadwerkelijk het van hem verlangde, maar niet door hem afgestane, materiaal kon verschaffen. Doel en strekking van de voordeling was dat de hoogte van de (navorderings)aanslagen op basis van het werkelijke vermogen konden worden vastgesteld. [appellant] heeft aangevoerd (onder grief 2) dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat dit laatste uit rechtsoverweging 3.1 van het vonnis van 11 juli 2014 blijkt. Volgens hem is in die rechtsoverweging alleen iets gezegd over het spoedeisend belang. Wat daar ook van zij, zoals de Staat terecht heeft opgemerkt volgen het doel en de strekking van de veroordeling als hiervoor omschreven in elk geval uit rechtsoverweging 3.5. van het vonnis van 11 juli 2014. Los daarvan geldt dat het voor de hand ligt om uit te gaan van dit doel en deze strekking en dat [appellant] ook niet heeft toegelicht waarom uit zou moeten worden gegaan van een ander doel of andere strekking.
Geen aanwijzingen voor discriminatie
6.4
Zowel in de memorie van grieven als in zijn ter gelegenheid van het schriftelijk pleidooi in het geding gebrachte eigen verklaring heeft [appellant] gerefereerd aan de Kindertoeslagaffaire. In zijn eigen verklaring heeft hij ook het vermoeden geuit dat hij door de Belastingdienst vanwege zijn huidskleur of afkomst anders wordt behandeld dan andere personen die een rekening bij KBL hebben gehad. Het hof verwerpt deze stelling als onvoldoende onderbouwd. Er is niets wat er op duidt dat de behandeling van [appellant] door de Belastingdienst afwijkt van de behandeling van vergelijkbare gevallen. Dat met [appellant] geen schikking is aangegaan duidt niet op een ongelijke behandeling, omdat niet is gebleken dat de Belastingdienst in andere – vergelijkbare – gevallen wel schikkingen is aangegaan. Namens de Belastingdienst is bij de zitting in eerste aanleg opgemerkt dat zij bereid was om met [appellant] een schikking aan te gaan (in de zin van het mitigeren van de dwangsommen) als [appellant] het hele verhaal zou vertellen en geen executiegeschil zou starten. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid van deze mededeling te twijfelen.
Uitleg vonnis voorzieningenrechter
6.5
Het hof verwerpt het standpunt van [appellant] dat de rechtbank het vonnis van de voorzieningenrechter verkeerd heeft uitgelegd. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij alleen de van KBL afkomstige bankbescheiden moest verstrekken alsmede door hemzelf op te stellen specificaties (waarvoor hij de rekeningafschriften nodig had), ziet [appellant] er aan voorbij dat hij op grond van het vonnis (ook) verplicht was het formulier Opgaaf volledig in te vullen, en daarbij onder meer schriftelijk bewijs te verstrekken van de bestemming van de saldi na opheffing. Deze informatie kan ook van belang zijn om de hoogte van de (navorderings)aanslagen op basis van het werkelijk vermogen vast te stellen. Dit gaat dus om meer en andere informatie dat enkel de bankafschriften van KBL. Daarnaast is [appellant] (onder 4.3 van het vonnis van 11 juli 2014) bevolen om een mondelinge toelichting te geven. Ook die mondelinge toelichting gaat verder dan het verstrekken van bankafschriften van KBL, maar ziet erop dat [appellant] – aan de hand van stukken maar ook puttend uit zijn geheugen – toelicht wat hij weet van onder meer (het verloop van) de rekening en de bestemming van de gelden na opheffing.
[appellant] verstrekte onvoldoende informatie
6.6
Ook als tot uitgangspunt wordt genomen dat [appellant] voor het opleggen van de dwangsommen (op 11 juli 2014) niet over rekeningafschriften van KBL beschikte èn dat hij na die datum geen informatie van KBL heeft kunnen krijgen, omdat KBL de informatie over de rekening van [appellant] en zijn moeder tien jaar na het opheffen daarvan daadwerkelijk heeft vernietigd (een en ander wordt door de Staat betwist), maakt dat niet dat [appellant] aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. In dat geval ontbreekt immers nog steeds de (redelijkerwijs te verwachten) informatie over de bestemming van de gelden en de mondelinge toelichting.
6.7
Wat betreft de te verstrekken mondelinge toelichting verwerpt het hof het standpunt van [appellant] , dat het op de weg van de belastingdienst lag om een (nieuwe) afspraak te maken voor het geven daarvan. De afspraak is de eerste keer niet doorgegaan en de tweede keer niet voortgezet. Dat de tweede afspraak niet is voortgezet omdat [appellant] heel boos werd, moet aan [appellant] worden toegerekend. Het had op de weg van [appellant] gelegen om een nieuwe afspraak te maken; [appellant] kon daarbij niet als voorwaarde stellen dat bepaalde medewerkers van de belastingdienst niet bij het gesprek aanwezig zouden zijn. Reeds door het niet verschaffen van de mondelinge toelichting heeft [appellant] niet (volledig) aan de veroordeling tot het verschaffen van informatie voldaan.
6.8
Het is voldoende aannemelijk dat [appellant] mondeling nadere informatie kon verstrekken over – in ieder geval – de bestemming van de gelden na opheffing van de KBL-rekening, daarbij in aanmerking nemende dat de belastingrechter het zeer aannemelijk heeft geacht dat de KBL-rekening ten tijde van de opheffing nog een aanzienlijk saldo had. De rekening is opgeheven zeer kort na de huiszoeking van de FIOD bij zowel [appellant] als zijn moeder, waarbij [appellant] en zijn moeder over het bestaan van de rekening zijn bevraagd. Dat [appellant] op deze punten nadere opheldering had kunnen verschaffen blijkt ook uit hetgeen gedurende deze procedure naar voren is gekomen. [appellant] heeft immers op de mondelinge behandeling in eerste aanleg erkend dat hij met zijn moeder over het opheffen van de rekening heeft gesproken (proces-verbaal van de comparitie van 15 juni 2020, onder 3). Het hof gaat er bovendien van uit dat [appellant] , als rekeninghouder, betrokken moet zijn geweest bij het opheffen van de rekening. [appellant] had dus kunnen verklaren over de wijze van opheffing van de rekening en over de inhoud van het gesprek met zijn moeder. [appellant] heeft bovendien in deze procedure stukken overgelegd die hij niet eerder aan de belastingdienst heeft gegeven, zoals de verklaring die zijn moeder (al in 2008) bij de notaris heeft afgelegd en verklaringen van zijn zusters [namen] . Los van de vraag of deze verklaringen inhoudelijk juist zijn, waren ze in ieder geval van belang in het kader van de vraag naar de bestemming van de gelden na het opheffen van de rekening. Deze verklaringen hadden besproken kunnen worden tijdens het geven van de mondelinge toelichting. Aan [appellant] had dan ook nadere informatie kunnen worden gevraagd, zoals bijvoorbeeld een proces-verbaal van aangifte van de gestelde inbraak bij de moeder van [appellant] en/of informatie over de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder. Anders dan [appellant] stelt, gaat het hier om informatie waarover [appellant] ook ná het opleggen van de dwangsommen nog de beschikking had of kon hebben, en dat geldt per definitie ook voor de informatie die hij uit zijn geheugen kon putten.
6.9
Dat summiere antwoorden op de op het formulier Opgaaf gestelde vragen voldoende waren, zoals [appellant] stelt is, voor zover al juist, gezien het voorgaande niet relevant. Niet alleen heeft [appellant] op bepaalde vragen helemaal geen antwoord gegeven, maar ook geldt dat de mondelinge toelichting die [appellant] niet heeft willen geven juist bedoeld is als mogelijkheid voor de Belastingdienst om opheldering te krijgen over onduidelijke of (te) summiere antwoorden.
6.1
Dat [appellant] nadere informatie aan de Belastingdienst had kunnen verstrekken wordt bevestigd door het gegeven, dat tijdens deze procedure (weer) is gebleken dat [appellant] sinds 2002 geen open kaart speelt over zijn betrokkenheid bij de KBL-rekening. Zo heeft hij in deze procedure voor het eerst verteld dat hij na de huiszoeking met zijn moeder over het opheffen van de rekening heeft gesproken en heeft hij over de visitekaartjes van KBL die bij de huiszoeking zijn aangetroffen (in afwijking van hetgeen hij daarover eerder aan de FIOD verklaarde) voor het eerst gezegd dat hij deze niet van (medewerkers van) KBL kreeg, maar van zijn zuster.
6.11
Het voorgaande leidt reeds tot de conclusie dat [appellant] niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan.
Het is niet relevant of [appellant] nog informatie bij KBL kon krijgen
6.12
Partijen verschillen van mening over de vraag of [appellant] nog informatie over de opgeheven rekening bij KBL kon krijgen. [appellant] heeft in deze procedure benadrukt dat het hem in de periode na het opleggen van de dwangsommen bij het vonnis van 11 juli 2014 ondanks herhaalde pogingen niet is gelukt om bij KBL informatie (zoals de rekeningafschriften) over de opgeheven KBL-rekening te krijgen. De Staat heeft gedocumenteerd naar voren gebracht dat het hem uit vergelijkbare gevallen bekend is dat KBL over een rekening die meer dan tien jaar geleden is opgeheven toch informatie kon verschaffen, zelfs als aanvankelijk door KBL aan de rekeninghouder is medegedeeld dat er geen informatie meer beschikbaar was. Het hof is met de Staat van oordeel dat de verklaring van [appellant] over zijn vergeefse pogingen om bij KBL informatie te verkrijgen nog wel wat vragen oproept
.Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 6.6 tot en met 6.11 volgt echter dat [appellant] niet aan de met dwangsommen verstrekte veroordeling voldaan, ook als hij geen informatie bij KBL kon krijgen. Het hof hoeft op dit punt dus niet nader in te gaan.
Tussenconclusie
6.13
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 1 t/m 9 niet slagen. [appellant] heeft niet voldaan aan de in het vonnis van 11 juli 2014 neergelegde veroordeling en heeft dus de opgelegde dwangsommen verbeurd.
Matiging verbeurde dwangsommen
6.14
Subsidiair heeft [appellant] in hoger beroep matiging van de verbeurde dwangsommen verzocht. Het hof gaat er van uit dat [appellant] met deze vordering het oog heeft op het bepaalde in artikel 611d Rv. Er is echter geen sprake (geweest) van blijvende of tijdelijk onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen als bedoeld in artikel 611d Rv. Uitgangspunt van de wettelijke regeling is dat de rechter niet (op grond van de redelijkheid en billijkheid of anderszins) tot aanpassing van het bedrag van verbeurde dwangsommen of tot opheffing van de verplichting tot betaling van verbeurde dwangsommen kan overgaan. Dit geldt ook als [appellant] niet in staat is geweest om rekeningafschriften van KBL over te leggen. De (gehele) dwangsom is immers ook verbonden aan de andere bevelen in het dictum van de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2014 en de uitspraak van het hof van 31 mei 2016, waaronder het bevel tot het geven van een mondelinge toelichting. Grief 10 slaagt dus ook niet.
Conclusie en proceskosten
6.15
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Staat begroot op € 5.517 aan griffierecht en € 2.391 aan salaris advocaat, met de wettelijke rente daarover als gevorderd.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 juli 2020;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat bepaald op € 5.517,- aan verschotten, € 2.391,- aan salaris voor de advocaat (inclusief € 163,- aan nasalaris), te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening.
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A. Schreuder, E.M. Dousma-Valk en B. Smulders en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2022 in aanwezigheid van de griffier.