ECLI:NL:GHDHA:2022:2156

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
28 oktober 2022
Zaaknummer
200.315.203/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van kinderen naar Italië

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], van Nederland naar Italië. De vader, verzoeker in hoger beroep, was van mening dat de kinderen ongeoorloofd naar Nederland waren overgebracht door de moeder. De rechtbank had eerder de terugkeer van [minderjarige 1] geweigerd op basis van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen, en de terugkeer van [minderjarige 2] op basis van artikel 13 lid 1 sub b. De vader was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van verzet van de kinderen tegen terugkeer naar Italië, noch van een ondragelijke situatie. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en gelast dat de kinderen uiterlijk op 24 oktober 2022 naar Italië moeten worden teruggebracht. Tevens is de moeder veroordeeld tot betaling van de gemaakte reiskosten door de vader in verband met de procedure. De Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering is belast met de voorlopige voogdij over de kinderen tot de teruggeleiding is uitgevoerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.315.203/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-4281
zaaknummer rechtbank : C/09/631747
beschikking van de meervoudige kamer van 12 oktober 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [plaats] , Italië,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. Ferwerda te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam bijzondere curator] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
tot bijzondere curator over de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
Als informant is aangemerkt:
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat erover of de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vanuit Nederland naar Italië moeten worden teruggeleid. De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 23 augustus 2022 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van [minderjarige 1] geweigerd op grond van artikel 13 lid 2 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag) en van [minderjarige 2] op grond van (naar het hof begrijpt) artikel 13 lid 1 onderdeel b van het Verdrag. De vader is het met deze beslissing niet eens. Hij vindt dat de kinderen moeten terugkeren naar Italië.
1.2
Het hof zal in deze beschikking het hoger beroep van de vader toewijzen en de bestreden beschikking vernietigen. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 13 van het Verdrag. Het hof zal verderop in deze beschikking uitleggen hoe het tot deze beslissing is gekomen. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 31 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 19 september 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Verder zijn bij het hof de volgende stukken binnengekomen:
van de vader:
  • een journaalbericht van 1 september 2022 met bijlagen, ingekomen op 5 september 2022;
  • een e-mailbericht van 22 september 2022 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 26 september 2022 met bijlagen;
  • een journaalbericht van 6 oktober 2022, ingekomen op diezelfde datum;
van de moeder:
  • een e-mailbericht van 22 september 2022 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 23 september 2022 met bijlagen;
van de bijzondere curator:
- een e-mailbericht van 26 september 2022 met bijlage.
2.4
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben de raadsheren de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] apart van elkaar gehoord, in het bijzijn van de bijzondere curator.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 28 september 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer V. Duivesteijn, tolk in de Italiaanse taal;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw W.J. Deelen, tolk in de Spaanse taal;
  • de bijzondere curator;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [plaats] , Italië (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [plaats] , Italië (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.3
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit.
3.4
Op 5 juni 2021 zijn partijen met de kinderen naar de Dominicaanse Republiek op vakantie gegaan. De vader is op 6 juli 2021 teruggekeerd naar Italië. De moeder is met de kinderen achtergebleven in de Dominicaanse Republiek. In september 2021 is de moeder met de kinderen naar Nederland vertrokken, waar zij sindsdien verblijven.
3.5
De vader, de moeder en de kinderen hebben de Italiaanse nationaliteit.
3.6
De vader heeft zich tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA) gewend. De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nummer] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Italië afgewezen. De rechtbank heeft bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vader verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • het in eerste aanleg gedane verzoek tot teruggeleiding van de kinderen alsnog wordt toegewezen overeenkomstig hetgeen is verzocht in het gewijzigde verzoek d.d. 10 augustus 2022;
  • het verzoek om de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte proceskosten, reis- en verblijfskosten alsnog toe te wijzen, zowel ten aanzien van de kosten in (het hof leest:) eerste aanleg als ten aanzien van de kosten in hoger beroep.
4.3
De moeder verzoekt het hof de vader in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de bestreden beschikking niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bevestigen (het hof begrijpt: bekrachtigen).

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen is gebaseerd op het Verdrag. Bij het Verdrag is zowel Nederland als Italië partij.
5.2
Aangezien de kinderen hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het gerechtshof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken. Het betreft een ordemaatregel, die daarom niet een definitieve beslissing kan inhouden over de woonplaats van de kinderen.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Ook in hoger beroep is tussen partijen niet in geschil dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Italië hadden, dat de ouders gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast en dat zij dit gezag daadwerkelijk gezamenlijk uitoefenden op het tijdstip van de overbrenging van de kinderen naar Nederland, dan wel dat dit gezag gezamenlijk zou zijn uitgeoefend indien de moeder niet met de kinderen naar Nederland zou zijn vertrokken. Evenmin is in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven aan de moeder voor de overbrenging van de kinderen naar Nederland. Uit het voorgaande volgt dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland door de moeder in september 2021 ongeoorloofd is in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.6
Aangezien sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal het hof op grond van artikel 12 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Italië moeten gelasten, tenzij sprake is van een van de in het Verdrag genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich op de weigeringsgronden in artikel 13 lid 1 sub b en lid 2 van het Verdrag. De rechtbank heeft dat beroep toegewezen. De grieven van de vader strekken tot een integrale herbeoordeling van die weigeringsgronden.
5.7
Voordat het hof overgaat tot een inhoudelijke beoordeling van de weigeringsgronden, vermeldt het hof wat daarover in het Verdrag staat. Bij de beoordeling kijkt het hof ook naar de relevante rechtspraak van de Hoge Raad en van andere verdragslanden. Het hof ziet aanleiding om de weigeringsgrond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag eerst te bespreken. Daarna zal het hof de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag beoordelen.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
5.8
Op grond van artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechter weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
5.9
Zoals volgt uit voornoemde verdragsbepaling, is de beoordeling van deze weigeringsgrond tweeledig. Het hof dient te beoordelen of [minderjarige 1] zich verzet tegen haar terugkeer naar Italië én of zij een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. Het hof zal allereerst beoordelen of sprake is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Verzet houdt meer in dan de enkele wens ergens te blijven wonen. Bij een dergelijk verzet moet het gaan om ernstige bezwaren van het kind tegen terugkeer naar het land waar het vandaan kwam en niet enkel om een voorkeur om in het ene land of in het andere land te verblijven. De vader stelt dat geen sprake is van verzet. Hij voert aan dat het verzet van een kind tegen zijn of haar terugkeer verder moet strekken dan de enkele wens om bij de ontvoerende ouder te blijven of de enkele omstandigheid dat het kind het beter naar zijn of haar zin heeft in Nederland. De vader snapt dat er weerstand bestaat bij [minderjarige 1] , maar dit wordt volgens hem veroorzaakt door de onzekere situatie waarin zij zich bevindt.
De moeder is het niet met de vader eens. Volgens haar is [minderjarige 1] duidelijk en consistent in haar verklaringen dat zij niet wil terugkeren naar Italië. Er is sprake van een combinatie van factoren die maakt dat [minderjarige 1] zich verzet tegen haar terugkeer naar Italië, aldus de moeder. Eén van deze factoren is de angst om gescheiden te worden van haar moeder.
5.1
Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt het hof als volgt. In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van verzet van [minderjarige 1] tegen een terugkeer naar Italië. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [minderjarige 1] heeft verklaard dat zij gepest werd op school en dat er thuis veel ruzie was tussen haar ouders, waardoor zij veel stress ervaarde in Italië. Sinds [minderjarige 1] in Nederland verblijft, ervaart zij geen stress meer en heeft zij het naar haar zin. Ook in het kindgesprek in hoger beroep heeft [minderjarige 1] het voorgaande naar voren gebracht. Zij werd verdrietig toen zij vertelde over haar leven in Italië. Hoewel de verhalen van de ouders over de gezinssituatie in Italië sterk uiteenlopen, is het het hof duidelijk geworden dat [minderjarige 1] daar niet altijd een fijne tijd heeft gehad. De bijzondere curator heeft daarover ook verklaard dat de situatie in Italië voor [minderjarige 1] erg stressvol is geweest. Naar het oordeel van het hof is dit echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat sprake is van verzet in de zin van het verdrag tegen de terugkeer. [minderjarige 1] wenst in Nederland te blijven, omdat zij de omstandigheden in Nederland – op school en thuis – beter en prettiger vindt. Zij heeft het erg naar haar zin in Nederland, en lijkt dit te vergelijken met haar leven in Italië. Daarbij lijkt ook haar karakter een rol te spelen. De bijzondere curator heeft ter zitting naar voren gebracht dat [minderjarige 1] een ‘wereldburger in de dop’ is. Zij geniet ervan om ondergedompeld te zijn in alle invloeden hier in Nederland, aldus de bijzondere curator. Tijdens het kindgesprek heeft [minderjarige 1] gezegd dat zij ook voor een vakantie niet terug wil gaan naar Italië, omdat zij graag andere plekken in de wereld wil zien. Een sterke voorkeur voor een verblijf in Nederland boven een terugkeer naar Italië maakt naar het oordeel van het hof echter niet dat sprake is van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. Het hof vraagt zich bovendien af of [minderjarige 1] in staat is om de gevolgen van een terugkeer naar Italië te overzien. Er is veel voorgevallen in het leven van [minderjarige 1] en het is voor haar erg beladen om daarover te spreken, zoals is gebleken uit de verslagen van de bijzondere curator en tijdens het kindgesprek bij het hof. Er zijn echter geen objectieve aanwijzingen dat [minderjarige 1] , buiten de stress door de conflicten tussen de ouders, te kampen had met ernstige problemen tijdens haar leven in Italie. Dat zij op een school in Italië werd gepest betekent niet dat dit ook op andere scholen in Italië zo zal zijn. [minderjarige 1] heeft onder meer verklaard dat zij zich afvraagt of ze in Italië wel ergens kunnen wonen en of ze wel genoeg eten en drinken zouden hebben. Het is onduidelijk hoe zij bij deze gedachten komt. De moeder heeft desgevraagd op de zitting in hoger beroep verklaard dat zij niet weet waarom [minderjarige 1] dit denkt. Een schrikbeeld voor [minderjarige 1] is dat zij van haar moeder wordt gescheiden. Het hof overweegt dat het aan de moeder is om ervoor te zorgen dat dat niet gebeurt. Niet gebleken is dat de moeder niet naar Italië kan terugkeren. Het hof overweegt verder nog dat de gezinssituatie in Italië bij terugkeer anders zal zijn dan de situatie voorafgaand aan de overbrenging van de kinderen. Bij een terugkeer van de kinderen naar Italië, zullen de vader en de moeder niet meer in één huis wonen. De vader heeft op de zitting verklaard dat hij andere huisvesting zou kunnen zoeken, zodat de moeder, als zij mee terug zou keren naar Italië, in de voormalige echtelijke woning kan verblijven. Dit maakt dat de gezinssituatie zoals [minderjarige 1] deze zich herinnert uit Italië, en waarbinnen zij klaarblijkelijk veel stress ervaarde, niet meer hetzelfde zal zijn.
5.11
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De stellingen van partijen over een mogelijk loyaliteitsconflict maken die beoordeling niet anders.
5.12
Ten aanzien van [minderjarige 2] overweegt het hof, daargelaten of zij een leeftijd en een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden, dat niet is gebleken dat bij haar sprake is van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het Verdrag. [minderjarige 2] zei zich weinig te herinneren van haar leven in Italië.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag (grief 2)
5.13
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.14
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.15
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft de terugkeer van [minderjarige 2] naar Italië geweigerd op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Vanwege het door de rechtbank aangenomen verzet van [minderjarige 1] , zou [minderjarige 2] bij terugkeer naar Italië van haar worden gescheiden. Ook zou zij worden gescheiden van haar moeder en haar biologische vader. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit een ernstig risico oplevert op het ontstaan van een ondragelijke toestand voor [minderjarige 2] .
5.16
De situatie in hoger beroep verschilt van de situatie bij de rechtbank. Zoals uit de eerdere overwegingen van het hof volgt, is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat geen sprake is van verzet van [minderjarige 1] tegen een terugkeer naar Italië. Een scheiding van de twee zussen is daarom niet aan de orde, althans niet als gevolg van een weigering van de terugkeer van [minderjarige 1] op grond van verzet. Het hof zal in hoger beroep opnieuw moeten beoordelen of er een ernstig risico bestaat dat [minderjarige 1] en/of [minderjarige 2] door hun terugkeer naar Italië zouden worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Die vraag ligt thans niet alleen voor [minderjarige 2] , maar ook voor [minderjarige 1] voor. De moeder heeft namelijk subsidiair een beroep gedaan op deze weigeringsgrond, voor het geval het hof zou oordelen dat geen sprake is van verzet bij [minderjarige 1] .
5.17
De moeder voert verschillende punten aan ter onderbouwing van haar beroep op deze weigeringsgrond. Zij stelt allereerst dat zij niet kan en zal terugkeren naar Italië, waardoor de kinderen van haar gescheiden zullen worden. De moeder stelt dat zij geen werk en geen woning heeft in Italië en dat de vader aangifte tegen haar heeft gedaan, als gevolg waarvan zij gearresteerd zal worden bij een terugkeer naar Italië. Ook is het in verband met een ziekenhuisopname van haar oudste zoon van belang dat zij in Nederland blijft. Met betrekking tot [minderjarige 1] stelt de moeder verder nog dat zij bij een terugkeer naar Italië in psychische nood zal komen te verkeren. Voor [minderjarige 2] geldt dat zij gescheiden zal worden van haar biologische vader, met wie zij al vanaf haar geboorte contact heeft, aldus de moeder.
De vader betwist dat er een ernstig risico bestaat op lichamelijk of geestelijk gevaar voor de kinderen dan wel dat zij in een ondragelijke toestand zouden komen te verkeren bij een terugkeer naar Italië. Hij voert aan dat de kinderen in Italië zijn geboren en getogen. Van de ene op de andere dag heeft de moeder hen gescheiden van de vader, de grootouders vaderszijde, hun school en hun vriendjes en vriendinnetjes. Over [minderjarige 1] geeft de vader aan dat zij in Italië de zorg zal krijgen die zij nodig heeft. Met betrekking tot [minderjarige 2] merkt de vader op dat zij – ook al zou zij een andere biologische vader hebben - haar hele leven, tot aan de overbrenging naar Nederland, net als [minderjarige 1] mede door hem is opgevoed.
5.18
Voor zover de moeder stelt dat zij niet kan en wil terugkeren naar Italië, overweegt het hof als volgt. De moeder is niet eenduidig geweest in haar verklaringen over haar eventuele terugkeer naar Italië indien het hof de teruggeleiding van de kinderen zal gelasten. Op de zitting in hoger beroep heeft zij desgevraagd verklaard dat zij niet naar Italië wil terugkeren, maar dat zij voor haar dochters zou doen wat nodig is. Na een vraag van het hof wat de moeder daarmee bedoelt, verklaarde zij dat zij zich in dat geval voor haar dochters zou opofferen. Later in de zitting heeft de moeder dit opnieuw verklaard, maar heeft zij daaraan toegevoegd dat zij niet zal terugkeren naar Italië. Hoewel het hof hoopt dat de moeder gaat inzien dat het in het belang van de kinderen is om met hen mee terug te keren naar Italië in geval van een teruggeleiding, vormt het niet terugkeren van de moeder geen reden om de teruggeleiding te weigeren. Het hof overweegt daartoe dat niet is gebleken dat er voor de moeder ernstige belemmeringen bestaan om terug te keren naar Italië. Zij heeft de Italiaanse nationaliteit en zij heeft daar lange tijd gewoond en gewerkt. De moeder heeft er in augustus 2021, tijdens haar verblijf met de kinderen in de Dominicaanse Republiek, voor gekozen om haar werk in Italië op te zeggen. Deze situatie heeft de moeder derhalve zelf gecreëerd. Dat komt voor haar risico. Verder heeft de vader op de zitting bij het hof verklaard dat hij andere huisvesting voor zichzelf zou kunnen vinden bij een terugkeer van de moeder naar Italië. Dit betekent dat de moeder dan in de voormalige echtelijke woning zou kunnen verblijven en dat het gebrek aan huisvesting ook geen reden kan zijn voor de moeder om niet naar Italië terug te keren. Met betrekking tot de oudste zoon van de moeder is gebleken dat hij in een ziekenhuis ligt in [plaats in Frankrijk] . De moeder heeft niet toegelicht waarom zij vanwege zijn ziekenhuisopname in Nederland zou moeten verblijven. Tot slot overweegt het hof dat de vader op de zitting in hoger beroep onweersproken heeft verklaard dat hij verplicht was om aangifte te doen in Italië van de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen, maar dat dat niet betekent dat de moeder bij terugkeer naar Italië zal worden gearresteerd. In eerste aanleg heeft hij reeds verklaard dat hij bereid is om de aangifte in te trekken indien de moeder met de kinderen terugkeert naar Italië en ter zitting in hoger beroep heeft hij dit bevestigd.
5.19
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat er geen beletselen zijn voor de moeder om terug te keren naar Italië. Als zij niet wil terugkeren, dan is dat haar keuze en verantwoordelijkheid. Die keuze staat er niet aan in de weg dat de kinderen wel terugkeren naar de vader in Italië. Niet is gebleken dat de vader niet in staat is om de verzorging en opvoeding voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op zich te nemen. Hij is het grootste gedeelte van hun leven een van de hoofdopvoeders geweest. Er is sprake van een positief contact tussen de kinderen en de vader. De kinderen gaven bij het vertrek van vader vanuit de Dominicaanse Republiek naar Italië aan met hem mee te willen. De kinderen vinden het ook nu leuk om hem te zien en zij hebben eerder ook verklaard hem te missen. Op de zitting in hoger beroep heeft de raad naar voren gebracht dat op de gang een vrij en open contact te zien was tussen de vader en de kinderen.
5.2
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op de psychische problemen die volgens haar opnieuw bij [minderjarige 1] zouden ontstaan als zij naar Italië dient terug te keren, overweegt het hof als volgt. Zoals genoemd bij de beoordeling van de weigeringsgrond in artikel 13 lid 2 van het Verdrag, is het duidelijk dat [minderjarige 1] haar leven in Italië niet altijd als prettig heeft ervaren. De bijzondere curator heeft aangegeven dat zij niet weet wat er wel en niet is gebeurd in Italië, maar dat in ieder geval helder is dat sprake is geweest van een stressvolle situatie voor [minderjarige 1] . Terugkerende factoren daarin zijn het gepest op school en de ruzies tussen de ouders. Over dat laatste heeft het hof onder 5.10 echter al overwogen dat de situatie bij terugkeer anders zal zijn, omdat de ouders niet meer onder één dak zullen wonen. Bovendien is gebleken dat de ouders ook samen met de kinderen activiteiten ondernemen als de vader in Nederland is. Dat is een positieve ontwikkeling. Hetgeen de moeder aanvoert is in het licht van het voorgaande – en gelet op de restrictieve uitleg van de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag - onvoldoende om aan te nemen dat [minderjarige 1] bij een terugkeer naar Italië in acute psychische nood zal komen te verkeren.
5.21
Ook de stelling van de moeder dat een terugkeer van [minderjarige 2] naar Italië zal leiden tot een scheiding van haar biologische vader, hetgeen volgens haar een ondragelijke toestand oplevert, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het hof overweegt dat [minderjarige 2] tot aan de overbrenging van de kinderen naar Nederland altijd met de vader in gezinsverband heeft gewoond. Zij is mede door hem verzorgd en opgevoed. De moeder stelt weliswaar dat [minderjarige 2] ook haar biologische vader al lange tijd kent, maar met hem heeft zij in de jaren voorafgaand aan de overbrenging nooit in gezinsverband geleefd. De enkele scheiding van [minderjarige 2] van haar biologische vader is naar het oordeel van het hof onder deze omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat sprake zal zijn van een situatie waarin zij bij terugkeer naar Italië in een ondragelijke toestand zal worden gebracht. Bovendien hoeft een terugkeer naar Italië niet te betekenen dat [minderjarige 2] volledig zal zijn verstoken van contact met haar biologische vader.
5.22
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Niet is gebleken dat de kinderen bij een terugkeer naar Italië zouden worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat zij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand worden gebracht. Het hof gaat daarom voorbij aan het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond.
Conclusie
5.23
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een van de weigeringsgronden als bedoeld in het Verdrag. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en alsnog de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zal gelasten. Het hof gaat daarbij voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding van de kinderen te gelasten naar hun gewone verblijfplaats aan [adres] te [plaats] , Italië. Het is niet in lijn met de aard en de strekking van het Verdrag om de teruggeleiding van een ontvoerd kind te gelasten naar een specifieke plek in een land. De vraag waar en bij wie de kinderen uiteindelijk hun verblijfplaats zullen hebben zal, zo nodig, moeten worden beantwoord door de bodemrechter in Italië.
5.24
Gelet op het vorenoverwogene zal het hof de terugkeer gelasten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Italië, waarbij de moeder de kinderen uiterlijk op 24 oktober 2022 dient terug te brengen. Indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Italië, beveelt het hof dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 24 oktober 2022, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar Italië. Op de zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat de kinderen op dit moment niet over geldige reisdocumenten beschikken. De moeder stelt dat zij eerder al heeft verzocht om een handtekening van de vader om dit te kunnen regelen, maar de vader betwist dat hij een dergelijk verzoek heeft gekregen. De vader heeft op de zitting bij het hof toegezegd dat hij zijn medewerking zal verlenen aan het aanvragen van de benodigde reisdocumenten. Het hof gaat ervan uit dat de ouders dit zo snel mogelijk samen zullen oppakken, voor zover dit nog niet is gebeurd.
Voorlopige voogdij
5.25
In eerste aanleg is de gecertificeerde instelling belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , vanwege een volgens de rechtbank gerechtvaardigde vrees van de vader voor een eventuele doorontvoering en het bestaan van het gevaar dat de kinderen door de moeder zullen worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een eventueel bevel tot teruggeleiding. Als gevolg van de afwijzing van het verzoek tot teruggeleiding door de rechtbank, heeft de voorlopige voogdij van rechtswege haar kracht verloren (artikel 13 lid 4 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering). Het hof is echter van oordeel – om dezelfde redenen als de rechtbank – dat voornoemd gevaar van onttrekking aan de tenuitvoerlegging van het teruggeleidingsbevel nog altijd aanwezig is. Het hof zal daarom ambtshalve voorzien in de voorlopige voogdij. Daarbij zal het hof wederom Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering benoemen tot voogd.
Kosten
5.26
De vader verzoekt om de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten en de reis- en verblijfskosten, zowel met betrekking tot de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof zal deze verzoeken hierna beoordelen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de proceskosten en de kosten gemaakt in verband met de ontvoering en teruggeleiding.
Kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding
5.27
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de Centrale Autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
5.28
Het hof is van oordeel dat de moeder vanwege de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Nederland kan worden verplicht tot betaling van de noodzakelijke reiskosten die de vader heeft gemaakt, alsmede de eventueel nog door hem te maken reiskosten in verband met de terugkeer van de kinderen naar Italië. De vader heeft met stukken onderbouwd dat de kosten voor zijn vliegtickets in verband met de regiezitting bij de rechtbank in totaal € 673,21 bedroegen (productie 22 van de vader in eerste aanleg). De reiskosten van de vader in verband met de zitting bij het hof bedroegen in totaal € 223,88 (productie 2 van de vader in hoger beroep). Het hof zal de moeder op basis van het voorgaande veroordelen tot het betalen van de reiskosten van de vader van in totaal € 897,09, alsmede de eventueel nog door de vader te maken reiskosten in verband met de teruggeleiding van de kinderen naar Italië.
5.29
De kosten van de eigen bijdrage en de advocaatkosten vallen onder de proceskosten. Daar gaat het hof hierna op in.
Proceskosten
5.3
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om de moeder te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vader is verzocht. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen. Het hof zal de bestreden beschikking, waarin de proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd, voor dat deel bekrachtigen.
Het verzoek tot afgifte van de kinderen met behulp van de sterke arm
5.31
Op grond van art. 13 lid 6 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering jo. art. 813 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de beschikking tot teruggeleiding van het kind. De vader heeft daarom geen belang bij dit verzoek, voor zover hij dit handhaaft in hoger beroep. Het hof zal dit verzoek afwijzen.
Cross border-mediation
5.32
Na de zitting in hoger beroep hebben de ouders nog deelgenomen aan een traject van cross border-mediation. De advocaat van de vader heeft het hof bericht dat dit niet heeft geleid tot een (spiegel)overeenkomst. Het hof hoopt dat de ouders na de onderhavige beslissing toch nog in overleg met elkaar kunnen komen tot afspraken over de toekomst van en het contact met de kinderen, omdat – zoals de raad ook heeft benadrukt op de zitting in hoger beroep – de kinderen beide ouders nodig hebben. Het feit dat de ouders in hoger beroep alsnog bereid zijn geweest om met elkaar in mediation te gaan, was een positieve eerste stap. Het hof hoopt dat zij dit kunnen voortzetten.
5.33
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de verzoeken van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar Italië en veroordeling van de moeder in de kosten van de ontvoering en teruggeleiding zijn afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
gelast de teruggeleiding van de kinderen [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [plaats] , Italië en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [plaats] , Italië, naar Italië, waarbij de moeder de kinderen uiterlijk op 24 oktober 2022 dient terug te brengen naar Italië, en beveelt, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar Italië, dat de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 24 oktober 2022, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen;
belast de Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering met de voorlopige voogdij over de kinderen tot het moment dat de beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte reiskosten in verband met deze procedure, welke kosten in eerste aanleg en hoger beroep aan de zijde van de vader tot op heden zijn begroot op € 897,09, alsmede in de eventueel nog door de vader te maken kosten in verband met de teruggeleiding van de kinderen naar Italië;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, C.M. Warnaar en K.M. Braun, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2022.