ECLI:NL:GHDHA:2022:2126

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.304.117/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep werknemer vordert betaling van achterstallig loon na afwijzing door kantonrechter

In deze zaak vordert een werknemer, [appellant], betaling van achterstallig loon en nevenvorderingen van zijn voormalige werkgever, BIG FOODCENTER HORECA B.V. (BFH). De kantonrechter had eerder de vorderingen van de werknemer afgewezen, waarop hij in hoger beroep ging. De werknemer was in dienst bij BFH van 11 november 2019 tot 5 februari 2020, maar werd op staande voet ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid. De werknemer betwistte de afwijzing van zijn loonvordering en stelde dat hij in de periode van 1 december 2019 tot 2 januari 2020 zijn werkzaamheden had verricht. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de werknemer geen werkzaamheden had verricht in deze periode en wees de loonvordering voor deze periode toe. Het hof oordeelde ook dat de werknemer in de periode van 2 januari 2020 tot 18 januari 2020 niet had gewerkt vanwege zijn arrestatie in Roemenië, en dat deze periode voor zijn rekening kwam. De vordering tot betaling van vakantiedagen en het verstrekken van loonstroken werd eveneens toegewezen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde BFH tot betaling van het achterstallige loon, vakantiedagen en het verstrekken van loonstroken, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

afdeling civiel recht
zaaknummer hof : 200.304.117/01
zaaknummer rechtbank Den Haag: 8798814 RL EXPL 20-17787
arrest van 8 november 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. Özates, kantoorhoudende in Rotterdam,
tegen
BIG FOODCENTER HORECA B.V.,
gevestigd in Den Haag,
verweerster,
niet verschenen in hoger beroep.
Partijen worden hierna [appellant] en BFH genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak vordert de werknemer betaling van loon, met nevenvorderingen. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen komt de werknemer op in hoger beroep.

2.Procesverloop in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 december 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 8 september 2021;
- de memorie van grieven, met bijlagen.
Op 11 oktober 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van [appellant] heeft de zaak toegelicht. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] is met BFH met ingang van 11 november 2019 een arbeidsovereenkomst aangegaan voor de duur van zeven maanden waarbij [appellant] in de functie van commercieel medewerker in dienst is getreden. Bij brief van 5 februari 2020 heeft BFH [appellant] op staande voet ontslagen. Dit ontslag is onherroepelijk geworden. De ontslagbrief houdt onder meer het volgende in:
“Met deze brief bevestig ik dat u met onmiddellijke ingang op staande voet ontslagen bent. De reden hiervoor is als volgt: u bent sinds 2 januari 2020 niet meer verschenen voor het verrichten van werkzaamheden. Inmiddels is mij kenbaar geworden dat u vertrokken bent naar het buitenland. U zult voorlopig ook niet terugkeren om werkzaamheden te hervatten. Dit heeft u niet overlegd en u heeft ook geen contact meer met mij opgenomen. U reageert ook niet op mijn oproepen.”

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1.
[appellant] heeft BFH gedagvaard en gevorderd, samengevat, dat BFH wordt veroordeeld tot:
1. betaling van het netto equivalent van een bruto bedrag van € 3.380,- over de maanden december 2019, januari 2020 tot 5 februari 2020, te vermeerderen met vakantiebijslag, wettelijke verhoging en wettelijke rente;
2. betaling van een vergoeding voor zeven niet genoten vakantiedagen;
3. afgifte van loonstroken over de periode van november 2019 t/m februari 2020, met daarin een eindafrekening, met dwangsom.
4.2.
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen op de grond, samengevat, dat [appellant] niet heeft weersproken dat hij gedurende de periode waarover hij loon vordert geen werkzaamheden heeft verricht voor BFH en dat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid voor rekening komt van [appellant]. De kantonrechter heeft [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] komt tegen deze beslissing en de motivering daarvan in hoger beroep op met drie grieven. Zijn conclusie strekt ertoe dat het hof het vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van BFH in de kosten van beide instanties (met nakosten en wettelijke rente).
5.2.
BFH is in hoger beroep niet verschenen.
5.3.
Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
5.4.
Bij de beoordeling van de loonvordering van [appellant] maakt het hof onderscheid tussen de volgende perioden:
(i) 1 december 2019 tot 2 januari 2020;
(ii) 2 januari 2020 tot 18 januari 2020;
(iii) 18 januari 2020 tot 5 februari 2020.
Ad (i)
5.5.
De klacht van [appellant], kort gezegd, dat uit zijn stellingen in eerste aanleg volgt dat hij in deze periode de overeengekomen arbeid heeft verricht en dat BFH geen verweer heeft gevoerd tegen de loonvordering voor zover betrekking hebbend op deze periode, slaagt. De overweging van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft weersproken dat hij gedurende de periode waarover hij loon vordert geen werkzaamheden heeft verricht voor BFH is in elk geval ten aanzien van deze periode onjuist. Over deze periode is de loonvordering toewijsbaar.
Ad (iii)
5.6.
Als onvoldoende weersproken neemt het hof als vaststaand aan dat [appellant] op 18 januari 2020 in Roemenië is gearresteerd en vanaf die datum in hechtenis heeft verbleven tot in elk geval 5 februari 2020 wegens verdenking ter zake van mensensmokkel. Het staat vast dat [appellant] in deze periode de overeengekomen arbeid niet heeft verricht. In een en ander ligt in beginsel genoegzaam besloten dat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in deze periode in redelijkheid voor rekening van [appellant] behoort te komen. Het lag op de weg van [appellant] toe te lichten waarom dat beginsel hier uitzondering zou moeten lijden. De enkele stelling dat [appellant] op verzoek van BFH naar Roemenië is gereisd, is in dit kader onvoldoende. Bij gebreke van zodanige toelichting faalt de klacht van [appellant] voor zover betrekking hebbend op deze periode.
Ad (ii)
5.7.
Het hof volgt [appellant] in zijn betoog dat de stellingen van BFH ten aanzien van de gang van zaken in deze periode zodanig inconsistent zijn en zoveel vragen oproepen die onbeantwoord zijn gebleven, dat het verweer van BFH als onvoldoende gemotiveerd moet worden verworpen. Zo heeft BFH naar voren gebracht dat [appellant] begin januari 2020 zonder haar toestemming of medeweten naar het buitenland is vertrokken. Ongeveer half januari 2020 kreeg haar commercieel medewerker [medewerker BFH] volgens BFH te horen dat [appellant] met een collega voor vier dagen met vakantie naar het buitenland was vertrokken. Eerder had BFH gesteld dat [medewerker BFH] begin januari 2020 vanuit het buitenland was gebeld met de mededeling dat [appellant] vanwege mensensmokkel in Roemenië in de gevangenis was terechtgekomen. Kort na half januari 2020 werd [medewerker BFH], aldus BFH, gebeld met de vraag of zij ([appellant] en zijn collega) een voorschot op het salaris van € 800,- konden ontvangen, welk bedrag is overgemaakt aan deze collega. Zoals [appellant] terecht heeft opgemerkt, ligt het niet in de rede een loonvoorschot te betalen aan een medewerker die al enige tijd ongeoorloofd afwezig is. Een toelichting ontbreekt. Overigens heeft [appellant] betwist dat de betaling is aan te merken als een voorschot op loon. Tegen de achtergrond hiervan acht het hof onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [appellant] eerst half januari 2020 naar het buitenland is vertrokken en tot dan zijn gebruikelijke werkzaamheden voor BFH heeft verricht. Het hof acht eveneens onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [appellant] met het oog op zijn werkzaamheden voor BFH naar het buitenland is gereisd. In eerste aanleg is als productie 7 bij conclusie van repliek in conventie een schriftelijke verklaring overgelegd waarin valt te lezen dat [appellant] en zijn collega in overleg van 15 januari t/m 18 januari 2020 naar het buitenland zijn gereisd om “inkoopmogelijkheden te verkennen”. Onder deze verklaring is de naam vermeld van [betrokkene] (“Managing Director”). Op de verklaring is een bedrijfsstempel geplaatst met een handtekening. BFH heeft aangevoerd dat deze verklaring niet door [betrokkene] is opgesteld en/of ondertekend. Onduidelijk blijft echter door wie dan wel. BFH houdt zich op de vlakte maar lijkt te suggereren dat [medewerker BFH] de verklaring heeft opgesteld en verstuurd naar de advocaat van [appellant] (naar het hof begrijpt: in Roemenië). Deze suggestie vindt enige steun in de overgelegde WhatsApp correspondentie tussen [medewerker BFH] en [ex-partner] (de ex partner van [appellant]). De suggestie vindt overigens geen steun in de door BFH overgelegde schriftelijke verklaring van [medewerker BFH]. Van BFH kon worden gevergd hierover meer duidelijkheid te verschaffen. Dat geldt te meer nu [appellant] in hoger beroep stukken heeft overgelegd met de toelichting dat het door BFH overgemaakte bedrag van € 800,- in werkelijkheid diende voor de betaling van een huurauto in Roemenië. De loonvordering over de periode van 2 januari 2020 tot 18 januari 2020 acht het hof daarom gegrond.
5.8.
Voor zover in de grieven wordt geklaagd over de afwijzing van de vordering over de periode van 1 december 2019 tot 18 januari 2020 slagen de grieven derhalve.
5.9.
BFH heeft in eerste aanleg bewijs aangeboden “over het ongeoorloofd verzuim van [appellant] en het telefoongesprek vanuit het buitenland” respectievelijk “over het ongeoorloofd verzuim van [appellant], diens arrestatie en de contacten met buitenlandse instanties om hem vrij te krijgen”, maar dit aanbod wordt van de hand gewezen. Het is te vaag (“over het ongeoorloofd verzuim”) en voor het overige niet ter zake dienend.
5.10.
Met toepassing van de laatste volzin van artikel 7:625 lid 1 BW ziet het hof aanleiding de door [appellant] gevorderde wettelijke verhoging te beperken tot 30%.
5.11.
Tegen de vordering tot uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen op de voet van artikel 7:641 lid 1 BW is geen verweer gevoerd. Het hof zal deze vordering op na te melden wijze toewijzen over het tijdvak van 1 november 2019 tot 18 januari 2020. Dit komt overeen met (afgerond) vijf dagen.
5.12.
Eveneens is toewijsbaar de vordering [appellant] tot het verstrekken van loonstroken over de maanden november 2019 t/m februari 2020, met daarin een eindafrekening. Het hof zal daarbij een termijn stellen van veertien dagen en de gevorderde dwangsom matigen tot € 100,- per dag alsmede de dwangsommen maximeren tot € 10.000,-.
5.13.
De uitkomst van dit hoger beroep leidt ertoe dat BFH zal worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt BFH tot betaling aan [appellant] van het netto equivalent van het maandloon van € 3.380,- over de periode van 1 december 2019 t/m 17 januari 2020, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag over de periode 11 november 2019 t/m 17 januari 2020, een en ander te vermeerderen met 30% wettelijke verhoging, alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van verschuldigdheid tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt BFH tot betaling aan [appellant] binnen veertien dagen na betekening van deze uitspraak van het bedrag van het loon over vijf vakantiedagen;
veroordeelt BFH tot het verstrekken aan [appellant] binnen veertien dagen na betekening van deze uitspraak van de loonstroken over de maanden november 2019 t/m februari 2020, met daarin een eindafrekening en bepaalt dat BFH bij niet voldoening hiervan een dwangsom zal verbeuren van € 100,- per dag of gedeelte daarvan tot een maximum van € 10.000,-;
veroordeelt BFH in de kosten in eerste aanleg en begroot deze tot de datum van het bestreden vonnis aan de zijde van [appellant] op € 189,47 wegens verschotten en € 777,50 wegens salaris;
veroordeelt BFH in de kosten van het hoger beroep en begroot deze kosten tot de datum van deze uitspraak aan de zijde van [appellant] op € 463,09 wegens verschotten en € 1.574,- wegens salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan deze kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, M.J. van der Ven en W.H.A.C.M. Bouwens en is door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 november 2022 in aanwezigheid van de griffier.