ECLI:NL:GHDHA:2022:2094

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
200.265.099/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kredietovereenkomst en ontvankelijkheid reconventionele vordering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, betreft het een hoger beroep van [appellante], Interbank N.V., tegen een vonnis van de kantonrechter. De zaak draait om de vraag of de reconventionele vordering van [appellante] te laat is ingesteld en of deze meegeteld moet worden voor de appellabiliteit. Het hof heeft op 13 september 2022 arrest gewezen. De kern van het geschil ligt in een kredietovereenkomst die op 19 juli 1995 werd gesloten tussen [appellante] en Finata Bank N.V., een rechtsvoorganger van Interbank. Na het overlijden van de echtgenoot van [appellante] in 1996, heeft Interbank [appellante] aangesproken voor betaling van een openstaand saldo van € 500, terwijl [appellante] in reconventie een bedrag van € 2.975,76 vorderde, stellende dat dit bedrag onverschuldigd was betaald. Het hof oordeelde dat de reconventionele vordering van [appellante] niet-ontvankelijk was, maar dat de vordering van Interbank tot betaling van € 500 niet kon worden toegewezen. Het hof concludeerde dat [appellante] de schuld aan Interbank had afgelost en dat Interbank geen recht meer had op betaling. De vordering van Interbank werd afgewezen en het bestreden vonnis werd vernietigd, met veroordeling van Interbank in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.265.099/01
Zaaknummer rechtbank: 7152686 CV EXPL 18-5250

Arrest van 13 september 2022

inzake

[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. D.H.P.M. Müskens te Dordrecht,
tegen

Interbank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: Interbank,
advocaat: mr. A. Robustella te Ede (Gld).

Verdere procesverloop in hoger beroep

Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- het tussenarrest van dit hof van 2 februari 2021 waarbij de zaak naar de rol is verwezen voor akte aan de zijde van [appellante] , tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel;
- de akte ontvankelijkheid van [appellante] ;
- de antwoordakte ontvankelijkheid van Interbank;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Verdere beoordeling van het hoger beroep

Het tussenarrest
1. Het hof blijft bij wat in het tussenarrest is beslist.
2. Bij dit tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen om twee redenen. Het hof heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om (1) te reageren op het beroep van Interbank op niet-ontvankelijkheid van [appellante] in haar hoger beroep en (2) een memorie van antwoord in incidenteel appel in te dienen, waarbij zij ook zal kunnen reageren op de door Interbank bij memorie van antwoord overgelegde producties.
Ontvankelijkheid
3. Interbank heeft zich beroepen op niet-ontvankelijkheid van [appellante] in haar hoger beroep op de grond dat zij haar reconventionele vordering te laat heeft ingesteld en daarin niet ontvankelijk was. Om die reden moet de reconventionele vordering buiten beschouwing blijven bij het bepalen van de totale waarde van de door Interbank en [appellante] ingestelde vorderingen. De vordering waarover de kantonrechter had te beslissen lag dus beneden de appelgrens van € 1.750, zodat hoger beroep niet openstond, aldus Interbank.
4. In artikel 332 lid 3 Rv staat, kort gezegd, dat voor het bepalen van het beloop van de vordering in eerste aanleg in verband met de appellabiliteit, de vorderingen in conventie en in reconventie bij elkaar moeten worden opgeteld (de zogenoemde optelregel). [appellante] heeft aangevoerd dat artikel 332 lid 3 Rv niet de eis stelt dat de eiser in reconventie in zijn vordering ontvankelijk was. Nu de kantonrechter de eis van [appellante] als een reconventionele vordering heeft opgevat, is daarmee de optelregel van toepassing. Deze uitleg strookt ook met de herstelfunctie van het hoger beroep, aldus [appellante] . Zij stelt zich dan ook op het standpunt dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep.
5. Het hof acht [appellante] ontvankelijk in haar hoger beroep. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis haar reconventionele vordering tot betaling van € 2.975,76 afgewezen. Deze afgewezen vordering telt mee voor het bepalen van de appellabiliteit volgens de optelregel. De omstandigheid dat de kantonrechter, in plaats daarvan, haar niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar reconventionele vordering omdat deze pas bij conclusie van dupliek, dus te laat, was ingesteld, maakt dat niet anders. [1] Immers, in het algemeen geldt dat ook als de rechter in eerste aanleg een partij in een vordering niet-ontvankelijk verklaart, hoger beroep mogelijk is, tenzij de vordering beneden de appelgrens ligt. Hieruit vloeit voort dat in dit geval, waarin de kantonrechter heeft nagelaten [appellante] in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, hoger beroep van het bestreden vonnis openstaat: de vordering in conventie (van € 500) en die in reconventie hebben tezamen een beloop van meer dan € 1.750, zijnde de appelgrens. Hieraan kan worden toegevoegd dat een andere opvatting tot het ongerijmde resultaat zou leiden dat geen hoger beroep zou openstaan van een vonnis waarbij een te laat ingestelde reconventionele vordering (ten onrechte) is toegewezen.
6. Nu Mongocopa ontvankelijk is in haar principaal hoger beroep, is Interbank (eveneens) ontvankelijk in haar incidenteel appel.

Feiten

7. Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
( i) Op 19 juli 1995 heeft heeft Finata Bank N.V. (hierna: Finata Bank), een rechtsvoorganger van Interbank, een overeenkomst gesloten met [appellante] en haar echtgenoot, waarbij hun een krediet in rekening-courant werd verstrekt.
(ii) De echtgenoot van [appellante] is op [dag] 1996 overleden.
(iii) Finata Bank en [appellante] hebben vervolgens op 26 november 1996 een nieuwe kredietovereenkomst gesloten waarbij aan [appellante] een krediet is verstrekt met een kredietlimiet van fl. 55.000 (ongeveer € 25.000). De overeengekomen kredietvergoeding bedroeg 9,3% op jaarbasis. De opgenomen gelden, alsmede de verschuldigde kredietvergoeding, moest [appellante] terugbetalen in maandelijkse termijnen van fl. 1.100 waarbij de eerste termijn diende te zijn ontvangen op de dag liggend een maand na de eerste opname. Artikel 3 van de toepasselijke kredietvoorwaarden bepaalt in dit verband:
‘Elke maand zal de Bank een maandoverzicht verstrekken, waarin onder meer de in de afgelopen periode opgenomen en betaalde bedragen, de theoretische looptijd alsmede het per de eerstvolgende vervaldag door Kredietnemer te betalen bedragen zijn vermeld. Overigens strekt tegenover Kredietnemer de boekhouding van de Bank tot volledig bewijs, zolang Kredietnemer de onjuistheid daarvan niet heeft aangetoond.’
De procedure in eerste aanleg
8. In eerste aanleg heeft Interbank gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van € 500. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van de kredietovereenkomst. Zij maakt aanspraak op een deel van het openstaande saldo, onder reservering van het meerdere.
[appellante] heeft (bij conclusie van dupliek) in reconventie gevorderd Interbank te veroordelen tot betaling van € 2.975,76. Zij heeft hiertoe gesteld dat zij dit bedrag onverschuldigd aan Interbank heeft betaald omdat de kredietovereenkomst nooit tot stand had mogen komen.
Bij vonnis van 18 april 2019 (hierna ook: het bestreden vonnis) heeft de kantonrechter [appellante] in conventie veroordeeld tot betaling van € 500 en in reconventie de vordering van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Principaal appel
9. De grieven in het principaal appel strekken ertoe het geschil in volle omvang – zowel in conventie als in reconventie – aan het hof voor te leggen.
10. [appellante] voert in grief 1 onder meer aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft vastgesteld dat er een betalingsachterstand van twee maanden is ontstaan (rov. 2.4). [appellante] stelt dat zij vanaf de aanvang van de kredietovereenkomst tot april 2003 77 maandtermijnen van fl. 1.100 heeft betaald, dus in totaal fl. 84.700. [appellante] heeft zich ter ondersteuning van deze stelling beroepen op de ter comparitie in hoger beroep gedane mededelingen van [medewerker deurwaarderskantoor], werkzaam bij deurwaarderskantoor [naam], die Interbank ter zitting heeft vertegenwoordigd. Hij heeft verklaard dat [appellante] in de periode 1996-2003 gewoon heeft betaald. [appellante] stelt dat, zelfs als aangenomen zou worden dat zij op 1 januari 1997 een bedrag van fl. 55.000 aan Interbank verschuldigd zou zijn, zij met deze maandtermijnen de gehele vordering – aflossing plus kredietvergoeding – vóór 1 januari 2003 heeft voldaan. Dat blijkt volgens haar uit een berekening van de hoofdsom per jaar, inclusief kredietvergoeding, minus de aflossing, over de periode 1997-2002 (memorie van grieven onder 17). Tot aan het opstellen van de memorie van grieven is [appellante] ten onrechte, bij gebreke van door Interbank te verstrekken kredietoverzichten, ervan uitgegaan dat zij per april 2003 nog een schuld had aan Interbank. Zij heeft dus ook ten onrechte na 2003 nog een bedrag van € 2.975,76 betaald. De kantonrechter heeft daarom ten onrechte de vordering van Interbank toegewezen en haar reconventionele vordering tot terugbetaling van € 2.975,76 afgewezen, aldus [appellante] in grief 4.
11. Interbank heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd, zoals hiervoor al in het kader van de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde is geweest, dat de kantonrechter [appellante] wegens het te laat – pas bij conclusie van dupliek – instellen van haar reconventionele vordering, daarin niet-ontvankelijk had moeten verklaren in plaats van deze af te wijzen. Dat verweer is gegrond. Artikel 137 Rv stelt immers de eis dat de eis in reconventie bij antwoord wordt ingesteld. Dit heeft tot gevolg dat de grieven van [appellante] niet slagen voor zover zij zijn gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellante] en strekken tot alsnog toewijzing daarvan.
12. De grieven zijn echter ook gericht tegen de toewijzing door de kantonrechter van de vordering in conventie van Interbank tot betaling van € 500. Interbank heeft haar vordering in hoger beroep vermeerderd tot € 12.500. Tegen de eisvermeerdering is niet op de daartoe aangewezen grond – strijd met de goede procesorde – bezwaar gemaakt zodat het hof uitgaat van de eis, zoals gewijzigd. Ter beoordeling ligt dus voor of [appellante] de schuld aan Interbank uit hoofde van de kredietovereenkomst tot een bedrag van ten minste € 12.500 onbetaald heeft gelaten.
13. Interbank betwist dat [appellante] de schuld heeft afgelost. Zij voert aan dat de stelling van [appellante] dat zij de vordering van Interbank geheel heeft voldaan een bevrijdend verweer is, zodat op [appellante] de bewijslast rust van het tijdig en correct als ook integraal betalen van de overeengekomen termijnen in het kader van de kredietovereenkomst. [appellante] heeft echter geen bewijs van betaling aangedragen, zodat haar verweer moet worden verworpen, aldus Interbank.
14. Het hof stelt voorop dat het verweer dat een schuld is betaald inderdaad een bevrijdend verweer is. De partij die stelt dat zij een schuld heeft betaald, beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, namelijk dat zij bevrijd is van haar betalingsverplichtingen. De stelplicht en de bewijslast van de betaling rusten in dit geval dus op [appellante] . De stelplicht en de bewijslast van de omvang van de schuld rusten evenwel op Interbank, die zich immers beroept op het rechtsgevolg, te weten de (terug)betalingsverplichting van [appellante] .
15. Bij inleidende dagvaarding (onder 3) heeft Interbank gesteld dat het openstaande saldo (inclusief kredietvergoeding) per 1 augustus 2018 € 54.420,49 bedroeg.
16. Het hof constateert dat de stelling van Interbank (inleidende dagvaarding onder 3, herhaald bij conclusie van repliek onder 4) dat [appellante] ten minste twee maanden achterstallig was in de betaling van een vervallen termijnbedrag impliceert dat ook volgens Interbank [appellante] in ieder geval tot een bepaald tijdstip wèl de termijnbedragen heeft betaald. Bij memorie van antwoord (onder 20-j) heeft Interbank als feit benoemd – en dus erkend – dat [appellante] in april 2003 is gestopt met het betalen van de maandelijkse termijnbedragen van fl. 1.100. Daarom moet als vaststaand worden aangenomen dat [appellante] tot april 2003 aan haar betalingsverplichtingen uit de kredietovereenkomst heeft voldaan, zoals [medewerker deurwaarderskantoor] ter comparitie namens Interbank ook heeft verklaard.
17. [appellante] heeft door middel van de berekening van de hoofdsom per jaar, vanaf het jaar 1997, daarbij steeds rekening houdend met de verschuldigde kredietvergoeding en de door [appellante] betaalde termijnbedragen, onderbouwd dat zij in totaal fl. 84.700 aan aflossing en kredietvergoeding heeft betaald en dat zij met deze betaling het openstaande saldo uiteindelijk in maart 2003 (ruimschoots) had afbetaald (zie memorie van grieven onder 17). Daarbij is zij veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat het krediet in januari 1997 fl. 55.000 bedroeg, wat zij overigens betwist. Dit bedrag heeft zij vermeerderd met de verschuldigde kredietvergoeding van 9,3% op jaarbasis en hierop heeft zij de jaarlijkse betaling aan rente en aflossing van fl. 13.200 in mindering gebracht. Aldus heeft zij berekend wat het bedrag aan hoofdsom per januari 1998 was. Vervolgens heeft zij dezelfde rekensom toegepast om te komen tot het bedrag aan hoofdsom in de jaren 1999 en volgende. Aldus is [appellante] tot de conclusie gekomen dat er in 2003 geen schuld meer resteerde.
18. Interbank heeft deze berekening, die het hof niet onaannemelijk voorkomt, niet weersproken, maar heeft volstaan met een beroep op artikel 3 van de toepasselijke algemene voorwaarden. Zij heeft geen maandoverzichten of andere stukken overgelegd, waaruit blijkt dat in april 2003 nog een schuld uit hoofde van de kredietovereenkomst openstond en wat in dat geval toen de (theoretische) looptijd van de schuld was. Gelet op het gemotiveerde verweer van [appellante] , had het op de weg van Interbank gelegen het bestaan van de schuld deugdelijk te onderbouwen, wat zij heeft nagelaten. Voor zover Interbank zich erop beroept dat haar boekhouding tot volledig bewijs dient, waarbij zij er kennelijk van uitgaat dat zij (relevante stukken uit) die boekhouding niet hoeft over te leggen, is het hof van oordeel dat die veronderstelling onjuist is. Gegeven het feit dat [appellante] tot april 2003 fl. 1.100 per maand aan kredietvergoeding en aflossing heeft betaald, lag het op de weg van Interbank om inzicht te geven in de stelling dat niettemin een betalingsverplichting bestaat van € 24.089,56. Om die reden wordt de stelling van Interbank dat [appellante] ten minste twee maanden achterstallig is geweest in de betaling van een vervallen termijnbedrag en dat het openstaande saldo (hoofdsom vermeerderd met rente) per 1 augustus 2018 € 54.420,49 bedroeg, verworpen. Bewijslevering komt dan niet aan de orde.
18. De grieven van [appellante] zijn dus in zoverre gegrond. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van Interbank zal alsnog worden afgewezen.
20. Bij die stand van zaken kunnen de verweren/grieven van [appellante] voor het overige onbesproken blijven.
Incidenteel appel
21. Omdat het hof in het principaal appel heeft geoordeeld dat aangenomen moet worden dat [appellante] de schuld aan Interbank heeft afgelost, volgt daaruit dat Interbank niets meer van haar te vorderen heeft. De grief in het incidenteel appel, die een eisvermeerdering inhoudt, is daarom ongegrond.
Slotsom; proceskosten
22. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. De vordering in conventie van Interbank wordt alsnog afgewezen. Interbank wordt veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, voor zover in conventie gemaakt. [appellante] wordt alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar reconventionele vordering. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd met verbetering van gronden.
23. Interbank wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel appel.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, van 18 april 2019, en
opnieuw rechtdoende,
  • wijst de vordering van Interbank af;
  • veroordeelt Interbank in de kosten van het geding in eerste aanleg voor zover in conventie gemaakt, aan de zijde van [appellante] tot op de datum van de bestreden uitspraak begroot op nihil;
  • verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar reconventionele vordering;
  • bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
  • veroordeelt Interbank in de kosten van het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 442,01 aan verschotten en € 1.671 aan salaris advocaat, en van het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 835,50 aan salaris advocaat;
  • bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
  • verklaart dit arrest wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J. Verduyn, R.J.F. Thiessen en C.A. Joustra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Anders: W.H. Heemskerk,