ECLI:NL:GHDHA:2022:2031
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in hoger beroep wegens het niet langer handhaven van grieven
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018. De verdachte was integraal vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De officier van justitie had onbeperkt hoger beroep ingesteld, maar op de zitting van 2 december 2020 werd duidelijk dat het hoger beroep niet gericht was tegen de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde feit. Na een tussenarrest op 16 december 2020, waarin het onderzoek werd heropend, zijn er getuigen gehoord. Tijdens de zitting op 23 september 2022 heeft de advocaat-generaal echter aangegeven dat de grieven tegen de vrijspraken van de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten niet langer worden gehandhaafd. De advocaat-generaal stelde dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep inmiddels een gepasseerd station was en dat de zaak een einduitspraak diende te krijgen. De raadsman van de verdachte betoogde echter dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens het ontbreken van grieven. Het hof overwoog dat, volgens artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, het hoger beroep van de officier van justitie niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien er geen grieven zijn ingediend. Het hof concludeerde dat er geen grieven meer bestonden en dat er geen redenen waren voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom werd de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.