ECLI:NL:GHDHA:2022:2031

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
2200313918
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in hoger beroep wegens het niet langer handhaven van grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018. De verdachte was integraal vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. De officier van justitie had onbeperkt hoger beroep ingesteld, maar op de zitting van 2 december 2020 werd duidelijk dat het hoger beroep niet gericht was tegen de vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde feit. Na een tussenarrest op 16 december 2020, waarin het onderzoek werd heropend, zijn er getuigen gehoord. Tijdens de zitting op 23 september 2022 heeft de advocaat-generaal echter aangegeven dat de grieven tegen de vrijspraken van de onder 1 en 3 tenlastegelegde feiten niet langer worden gehandhaafd. De advocaat-generaal stelde dat de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep inmiddels een gepasseerd station was en dat de zaak een einduitspraak diende te krijgen. De raadsman van de verdachte betoogde echter dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden wegens het ontbreken van grieven. Het hof overwoog dat, volgens artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, het hoger beroep van de officier van justitie niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien er geen grieven zijn ingediend. Het hof concludeerde dat er geen grieven meer bestonden en dat er geen redenen waren voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. Daarom werd de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003139-18
Parketnummer: 10-700458-17
Datum uitspraak: 23 september 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in P.I. Alphen aan den Rijn, locatie Eikenlaan, te Alphen aan den Rijn.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2018 is de verdachte integraal vrijgesproken van het aan hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde.
Blijkens de akte rechtsmiddel d.d. 1 augustus 2018 heeft de officier van justitie onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Op de terechtzitting van 2 december 2020 heeft de advocaat-generaal te kennen gegeven dat het hoger beroep niet is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde. De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld en het onderzoek is gesloten. Op 16 december 2020 heeft het hof een tussenarrest gewezen en het onderzoek heropend en geschorst, opdat alsnog een drietal getuigen kon worden gehoord.
Op de terechtzitting van 23 september 2022 heeft de advocaat-generaal na hervatting van het geschorste onderzoek kenbaar gemaakt dat de grieven van de officier van justitie tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken van het onder 1 en 3 tenlastegelegde – mede naar aanleiding van de recente getuigenverhoren - niet langer worden gehandhaafd. De advocaat-generaal heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de niet-ontvankelijkheid van het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep - gezien de inhoudelijke behandeling van de zaak op 2 december 2020 en het op
16 december 2020 gewezen tussenarrest - inmiddels een gepasseerd station is en dat de zaak dient te resulteren in een (inhoudelijke) einduitspraak.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep wegens het inmiddels ontbreken van grieven.
Het hof overweegt het volgende.
Artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) houdt in dat indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven als bedoeld in artikel 410, eerste lid, Sv is ingediend, het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK0910, r.o. 2.6.2) overwogen dat noch uit de tekst, noch uit de geschiedenis van artikel 416, derde lid, Sv volgt dat de rechter uitsluitend zonder onderzoek van de zaak zelf de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de officier van justitie kan uitspreken. Een dergelijke beslissing kan dus ook na dat onderzoek worden gegeven.
Het hof heeft geconstateerd dat van de zijde van het openbaar ministerie thans geen grieven meer tegen het vonnis waarvan beroep bestaan. Het hof ziet in de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve evenmin redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv, niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mr. W.M. Limborgh, mr. D.M. Thierry en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. M. Bazuin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 september 2022.