ECLI:NL:GHDHA:2022:1918

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
200.298.844/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbeslagname van auto in verband met strafrechtelijk onderzoek naar witwassen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van de inbeslagname van zijn auto in 2017. De inbeslagname vond plaats in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar [appellant], die verdacht werd van witwassen. De strafzaak werd eind 2018 geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. [appellant] stelt dat de inbeslagname onrechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld bestond en zijn onschuld inmiddels is gebleken, conform de Begaclaim-criteria. De rechtbank heeft zijn vordering tot schadevergoeding afgewezen, en het hof bevestigt deze afwijzing. Het hof oordeelt dat de inbeslagname gerechtvaardigd was door een redelijk vermoeden van schuld en dat onvoldoende onderbouwing is gegeven voor de stelling dat de verdenking achteraf onterecht was. Het hof concludeert dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en bevestigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.298.844/01
Zaaknummer rechtbank : 8487429 / RL EXPL 20-7513
Arrest van 19 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. B. Vermeirssen uit Kattendijke,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. M. Beekes uit Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] respectievelijk de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
In 2017 is een auto van [appellant] in beslag genomen. Deze inbeslagname hield verband met een strafrechtelijk onderzoek naar [appellant] . [appellant] werd verdacht van (onder meer) witwassen. Eind 2018 is de strafzaak geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. [appellant] stelt dat de inbeslagname onrechtmatig was, omdat er destijds geen redelijk vermoeden van schuld bestond en omdat zijn onschuld inmiddels is gebleken (de zogeheten Begaclaim-criteria). [appellant] vordert schadevergoeding.
1.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen en het hof is het met de afwijzing eens. Het hof is van oordeel dat de inbeslagname werd gerechtvaardigd door een redelijk vermoeden van schuld. Verder is onvoldoende onderbouwd dat achteraf bezien de verdenking ten onrechte heeft bestaan.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 13 juli 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter Den Haag van 14 april 2021, voor zover gewezen tussen hem en de Staat (zie hierna onder 4.1.);
  • de memorie van grieven van [appellant] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen.
2.2
Hierna is arrest gevraagd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op 9 november 2017 heeft de politie Zeeland-West-Brabant op de voet van art. 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) twee auto’s in beslag genomen, te weten een [automerk] [type 1], bouwjaar 2009 en een [automerk] [type 2], bouwjaar 2012. Beide auto’s stonden op naam van [appellant] . De inbeslagneming hield verband met een naar [appellant] ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
3.2
De aanleiding voor het ingestelde strafrechtelijk onderzoek was een proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 oktober 2017 van de FIU-Nederland (Financial Intelligence Unit), opgemaakt naar aanleiding van de melding van een aantal door [appellant] verrichte ongebruikelijke transacties. Deze melding vond plaats in het kader van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT).
3.3
Vervolgens heeft de politie Zeeland-West-Brabant, Team Financiële Opsporing, op 31 oktober 2017 een proces-verbaal van verdenking opgesteld waarin de volgende transacties als verdacht zijn aangemerkt:
Op 21 november 2012 was [appellant] blijkens een melding van de douane op Schiphol op weg naar Turkije met een bedrag van € 24.000,- aan contant geld.
Op 13 april 2017 wilde [appellant] bij de ABN Amro bank een bedrag van € 30.000,- opnemen van een geblokkeerde rekening. De bank heeft het bedrag niet vrijgegeven omdat [appellant] niet kon voldoen aan het vereiste dat de bestemming met facturen was onderbouwd. Volgens ABN Amro verklaarde hij in reactie daarop dat hij thuis nog € 30.000,- aan contanten had, en dat hij dit niet wilde storten omdat hij dan in beeld komt bij de belastingdienst.
In de periode van 9 oktober 2006 tot en met 28 december 2012 heeft [appellant] zeven Money Transfers uitgevoerd vanuit Nederland naar verschillende ontvangers in Turkije voor een totaalbedrag van € 11.336,-. Op 16 en 17 september 2015 heeft [appellant] vijf Money Transfers binnen Nederland uitgevoerd voor in totaal een bedrag van € 15.168,-.
Als bijlage bevat het proces-verbaal een overzicht met fiscale informatie van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD).
3.4
In ditzelfde proces-verbaal van verdenking wordt aan de genoemde bevindingen de volgende conclusie verbonden:
“(...) Het veelvuldig gebruik maken van Money Transfers wordt gezien als een
witwastypologie en bij het uitvoeren van contant geld via luchthaven Schiphol is het feit
van algemene bekendheid dat dit vaak te maken heeft met vermogen afkomstig uit
misdrijf.
Tevens blijkt uit de, door de FIU bijgeleverde, fiscale gegevens van de FIOD dat A.
[appellant] in de periode van 2012 tot en met 2017 meer dan €700.000 inlost op zijn
leenproducten. Het is daarnaast opvallend dat [appellant] in het bezit is van twee
voertuigen, van het merk [automerk], met een gezamenlijke dagwaarde van
ongeveer € 65.000. Dit lijkt niet in verhouding te staan met de inkomsten te lezen in de,
door de FIU bijgeleverde, fiscale gegevens van de FIOD betreffende [appellant] .
Ten slotte is het opvallend dat door de ABN AMRO bank een transactie bij de FIU
gemeld wordt, waarbij zij vermelden dat de heer [appellant] aan hen verteld heeft € 30.000
aan contanten te bezitten, maar dit thuis te bewaren om niet in beeld bij de
Belastingdienst te komen.
Het vermoeden bestaat dat de genoemde voertuigen (geheel of gedeeltelijk)
gefinancierd zijn met vermogen dat direct of indirect afkomstig is uit enig misdrijf.
Gezien al het bovenstaande is de verdenking ontstaan tegen [appellant] , (...) van het
witwassen van door een misdrijf verkregen voorwerpen/gelden (...).”
3.5
[appellant] heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant in een klaagschrift op de voet van art. 552a Sv verzocht om de teruggave van de inbeslaggenomen auto’s. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt omdat de (gedateerde) Money Transfers niet zo hoog zijn dat deze een vermoeden van witwassen rechtvaardigen, omdat de uitvoer van contanten naar Turkije door [appellant] zelf aan de douane is gemeld en omdat de melding van de ABN Amro bank is terug te voeren op een zakelijk conflict. De vaststelling in het proces-verbaal dat het bezit van de auto's niet in verhouding staat tot zijn fiscale inkomen, is volgens het klaagschrift onjuist, omdat wordt miskend dat [appellant] fiscaal onbelaste huurinkomsten heeft uit de diverse panden die hij in eigendom heeft.
3.6
De rechtbank heeft het klaagschrift bij beschikking van 2 februari 2018 ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
"Klager heeft weliswaar een onderbouwing gegeven van de legale herkomst van zijn
vermogen, maar het Openbaar Ministerie dient nog onderzoek te doen naar de, uit de
verklaringen van klager blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen. Uit
de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de
verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele
herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Nu dit onderzoek nog niet is afgerond, is de rechtbank van oordeel dat het belang van
strafvordering zich verzet tegen teruggave van de [auto's] aan klager.”
3.7
Op 4 juli 2018 is de [automerk] [type 2] teruggeven aan [appellant] . De andere [automerk] is teruggegeven aan zijn zoon en speelt in dit hoger beroep geen rol meer (zie ook hierna onder 4.1.). De tegen [appellant] lopende strafzaak is op 3 december 2018 geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.
3.8
Bij brief van 18 maart 2019 heeft [appellant] bij de Staat een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Dit verzoek is bij brief van 10 februari 2020 afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de zogeheten Begaclaimcriteria (zie hierna alinea 6.1.).

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellant] en zijn zoon hebben de Staat samen gedagvaard. De zoon stelde dat de [automerk] [type 1] weliswaar op naam van zijn vader stond, maar in feite van hem was. Omdat de zoon niet in hoger beroep is gekomen, blijft het geschil tussen hem en de Staat verder buiten beschouwing.
4.2
[appellant] heeft, na eiswijziging, gevorderd dat – samengevat – de kantonrechter de Staat bij uitvoer bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen (i) tot betaling aan hem van een bedrag van € 19.354,84 ter zake van schadevergoeding, (ii) tot betaling van een bedrag van € 1.000,- (inclusief btw) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten en (iii) tot vergoeding van de proceskosten.
4.3
[appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de inbeslagname van de [automerk] [type 2] onrechtmatig was en dat hij hierdoor schade heeft geleden. [appellant] beroept zich op de zogeheten Begaclaim-criteria (zie hieronder alinea 6.1.) en stelt dat aan beide criteria is voldaan: er was geen redelijk vermoeden van schuld en zijn onschuld is inmiddels gebleken.
4.4
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd, waarop hieronder nader wordt teruggekomen. Hij vordert hetzelfde als bij de kantonrechter.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Volgens vaste rechtspraak [1] kan de Staat op grond van onrechtmatige overheidsdaad uitsluitend aansprakelijk kan worden gehouden voor schade als gevolg van strafvorderlijk optreden indien:
a. zich het geval voordoet dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv. heeft
ontbroken (hierna ook: “de a-grond”);
b. achteraf – uit de einduitspraak of anderszins uit het strafdossier – blijkt dat de verdenking op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast ten onrechte heeft bestaan (hierna ook: “de b-grond” of “het gebleken onschuld-criterium”).
Zoals hierboven overwogen beroept [appellant] zich op beide gronden.
De a-grond: geen redelijk vermoeden van schuld? onzorgvuldig gehandeld? misbruik van bevoegdheid? grief 1
6.2
Het hof is met de Staat van oordeel dat het beroep van [appellant] op de a-grond afstuit op het zogeheten gesloten stelsel van rechtsmiddelen, omdat het beklag van [appellant] in de met voldoende waarborgen omklede rechtsgang van artikel 552a Sv ongegrond is verklaard. De Staat voert terecht aan dat daarmee (indirect) ook is geoordeeld dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, niet alleen omdat [appellant] zelf zijn beklag had gegrond op de stelling dat daarvan geen sprake was, maar ook omdat de beklagrechter heeft beoordeeld of het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter de auto later verbeurd zou verklaren. Het is juist dat de beklagrechter geen definitieve beslissing geeft over de schuld of onschuld van de verdachte, maar omgekeerd kan uit de beslissing wel degelijk een oordeel over de aanwezigheid van een redelijke verdenking worden afgeleid. Dat geldt temeer nu de beklagrechter heeft overwogen dat er “aanwijzingen zijn dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.”. Als de beklagrechter immers zou hebben geoordeeld dat geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld dan zou wèl hoogst onwaarschijnlijk zijn geweest dat de strafrechter de auto later verbeurd zou verklaren. De stelling van [appellant] dat de beklagrechter niet
magtoetsen of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld, vindt geen steun in het recht en ook niet in de Handreiking voor de procedure van beklag tegen beslag ex artikel 552a Sv.
6.3
[appellant] voert nog aan dat de Staat onzorgvuldig en op basis van oneigenlijke motieven heeft gehandeld en te snel tot inbeslagname is overgegaan. De rechtbank heeft die stelling gemotiveerd verworpen (vonnis 4.5.) en [appellant] heeft zijn stellingen in hoger beroep vervolgens slechts herhaald en heeft niet toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank onjuist is. Overigens is het hof met de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat het openbaar ministerie (OM) misbruik van zijn bevoegdheden heeft gemaakt of onzorgvuldig heeft gehandeld. Zoals de rechtbank heeft overwogen leidt het enkele feit dat het OM, zoals [appellant] stelt, doorgaans alleen tot beslaglegging overgaat als de verdachte over substantiële vermogensbestanddelen beschikt (als “er iets te halen valt”), niet tot die conclusie.
6.4
De conclusie luidt dat het beroep op de a-grond faalt. Het is overigens niet zo dat dit betekent, zoals [appellant] stelt, dat [appellant] op basis van precies dezelfde gegevens nu elke dag opnieuw geconfronteerd kan worden met inbeslagnames. De zaak is na nader onderzoek immers geseponeerd wegens te weinig bewijs. In beginsel kunnen daarom pas opnieuw dwangmiddelen worden toegepast op grond van dezelfde verdenking als sprake is van nieuwe, althans andere informatie.
De b-grond: gebleken onschuld? grieven 2 en 3
6.5
Daarmee komt het hof toe aan een bespreking van de b-grond, oftewel het gebleken onschuldcriterium. Voor zover [appellant] bezwaren aanvoert tegen dit criterium als zodanig en stelt dat dit criterium niet althans soepeler moet worden toegepast geldt dat dit betoog afstuit op vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Nog recent heeft de Hoge Raad de toepasselijkheid van het gebleken onschuld-criterium bevestigd [2] .
6.6
Volgens vaste rechtspraak is het feit dat een zaak is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs niet voldoende om aan te nemen dat aan dit criterium is voldaan. De Hoge Raad heeft in de hiervoor (alinea 6.5) bedoelde recente uitspraak geoordeeld dat de civiele rechter in een zaak die is geëindigd met een sepot meer ruimte heeft (dan in een zaak die met een vrijspraak is geëindigd) voor een eigen beoordeling ten aanzien van de vraag of al dan niet van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. De Hoge Raad heeft in dat verband overwogen:
“In een dergelijk geval is het namelijk niet in strijd met art. 6 lid 2 EVRM als de motivering van de burgerlijke rechter tot uitdrukking brengt dat ten aanzien van de gewezen verdachte blijkens de stukken van de strafzaak nog “a state of suspicion” bestaat. Het is echter ook in een dergelijk geval niet toegestaan dat de motivering “in substance (…) a determination of the guilt of the former accused” inhoudt”. De civiele rechter mag in geval van een sepot dus wel overwegen en oordelen dat uit het strafdossier nog een vermoeden van schuld blijkt, maar geen schuld vaststellen. Ook indien een strafzaak is geseponeerd zal de gewezen verdachte zijn beroep op de b-grond daarom moeten onderbouwen, en wel aan de hand van het strafdossier. Verwijzing naar pas in deze civiele procedure overgelegde stukken volstaat dus niet, nog daargelaten dat die stukken hoe dan ook onvoldoende onderbouwing vormen (zie hierna: 6.7. en 6.8.).
6.7
Dat na nader onderzoek is besloten dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bestond betekent niet dat het omgekeerde het geval is, dat wil zeggen dat gebleken is dat de verdenking achteraf bezien ten onrechte heeft bestaan. [appellant] heeft onvoldoende met stukken uit het strafdossier onderbouwd dat geen “state of suspicion” ten aanzien van hem meer bestaat. Gelet op de processen-verbaal van 20 oktober 2017 en 31 oktober 2017 (zie hierboven onder 3.2. tot en met 3.4.) neemt het hof daarbij het volgende in aanmerking.
[appellant] heeft aangevoerd dat hij het zelf is geweest die naar de Douane is gestapt om te vertellen dat hij € 24.000,- in contanten bij zich had om mee te nemen naar Turkije. Volgens [appellant] was het bedrag bedoeld om in Turkije een auto te kopen. [appellant] had het geld vlak daarvoor opgenomen van de bank. Vlak voor vertrek kreeg [appellant] een telefoontje dat de auto al verkocht was. [appellant] is toen weer naar huis gegaan en heeft het geld teruggestort op de bank, aldus nog steeds [appellant] . Hij heeft het bedrag uiteindelijk dus niet uitgevoerd. [appellant] verwijst naar twee afschriften waaruit blijkt dat hij € 20.000,- heeft opgenomen op 23 oktober 2012 en € 20.000,- heeft (terug)gestort op 24 oktober 2012. De Staat heeft hier terecht tegen ingebracht dat de bankrekeningen in kwestie niet op naam van [appellant] staan en dat nergens uit blijkt dat deze opname en storting te maken hebben met de melding van de Douane (die overigens pas een maand later is gedaan).
Ten aanzien van de melding bij de ABN Amro heeft [appellant] aangevoerd dat sprake was van een zakelijk geschil. [appellant] betwist dat hij heeft gezegd dat hij nog € 30.000,- thuis had liggen om dit buiten het zicht van de fiscus te houden. [appellant] vermoedt dat de betrokken medewerker hem een hak wilde zetten, dan wel dat deze [appellant] niet goed heeft begrepen omdat [appellant] niet perfect Nederlands spreekt. Wat daar ook van zij, feit blijft dat de ABN Amro deze melding heeft gedaan. Of die melding terecht is gedaan, zou uit onderzoek moeten blijken en daarvoor is in deze civiele procedure geen plaats.
In de processen-verbaal wordt melding gemaakt van een aantal Money Transfers naar het buitenland in de periode 2006-2012 voor in totaal € 11.336,- en vijf binnenlandse Money Transfers op 16 en 17 september 2015 voor in totaal €15.168,-. [appellant] heeft aangevoerd dat deze transfers gedateerd zijn en samen niet zo’n hoog bedrag belopen dat dit een vermoeden van witwassen rechtvaardigt. Bovendien hebben de binnenlandse Money Transfers volgens [appellant] überhaupt niet plaatsgevonden omdat [appellant] sinds zijn veroordeling in 2008 vermeld staat in de externe verwijzingsindex (EVR) van de banken waardoor hij geen Money Transfer meer kan verrichten. Dit alles laat onverlet dat het (veelvuldig) gebruik van Money Transfers geldt als een witwastypologie omdat het aanmerkelijk meer geld kost om via Money Transfers geld over te boeken dan via girale transacties. Zelfs als de binnenlandse transfers niet hebben plaatsgevonden (een en ander is slecht leesbaar) of niet geheel duidelijk is wat met die transfers is gebeurd, blijft staan dat hij in elk geval heeft
geprobeerdom in twee dagen tijd voor in totaal ruim € 15.000,- via money transfers over te boeken.
6.8
[appellant] betwist verder dat het feit dat hij in de periode van 2012 tot en met 2017 meer dan € 700.000 heeft ingelost op zijn leenproducten, niet in verhouding staat tot zijn inkomsten. [appellant] stelt dat de hier bedoelde opmerking in het proces-verbaal van verdenking getuigt van onkunde. [appellant] voert aan dat hij in de afgelopen decennia tientallen panden heeft gekocht en verkocht, dat de aflossingen van afgelopen jaren het gevolg zijn van inkrimpingen van zijn pandenbestand en dat hij huurinkomsten uit de panden genereerde die fiscaal onbelast zijn en dus niet zichtbaar voor de fiscus. Het hof overweegt dat de stelling dat het “volstrekt logisch” is dat zijn panden inkomsten genereren, niet is onderbouwd, laat staan met stukken uit het strafdossier. De Staat heeft er ook nog op gewezen dat uit de wel overgelegde stukken blijkt dat [appellant] in de periode van 5 jaar waarin hij € 700.000,- heeft afgelost op leenproducten, niet alleen panden heeft verkocht, maar ook heeft aangekocht.
6.9
De conclusie luidt dat niet voldaan is aan het gebleken onschuld-criterium. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat het OM ten onrechte onderzoekshandelingen heeft nagelaten waaruit zijn onschuld had kunnen volgen, geldt dat het OM niet verplicht is om nadere onderzoekshandelingen te verrichten teneinde een gewezen verdachte als [appellant] in staat te stellen zijn beroep op de b-grond te onderbouwen.
Conclusie en proceskosten
6.1
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Het bewijsaanbod wordt gepasseerd als niet ter zake dienend. Zoals hiervoor is overwogen gaat het erom dat de onschuld uit het strafdossier moet blijken. Bewijs in de civiele procedure kan daaraan niet bijdragen. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, bij niet-betaling te vermeerderen met rente zoals gevorderd. Zoals eveneens gevorderd zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard..

7.Beslissing

Het hof:
a. bekrachtigt het bestreden vonnis van 14 april 2021 voor zover gewezen tussen [appellant] en de Staat;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de kant van de Staat begroot op € 2.106,- aan griffierecht en € 1.442,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, D.A. Schreuder en A. Dupain en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006: AV6956 Begaclaim-arrest en HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526.
2.HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1526, in antwoord op prejudiciële vragen van dit hof.