ECLI:NL:GHDHA:2022:1850

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
200.278.385/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvaring tussen duwcombinatie en motortankschip op het Albertkanaal met geschil over schadevergoeding en vorderingsgerechtigdheid

In deze zaak gaat het om een aanvaring op 1 maart 2017 op het Albertkanaal ter hoogte van Genk, België, tussen een duwcombinatie, bestaande uit een duwboot en een duwbak, en een motortankschip, geëxploiteerd door de v.o.f. Duchesse. De appellante, Rederij [appellante] B.V., erkent aansprakelijkheid voor de aanvaring, maar er is een geschil over de vorderingsgerechtigdheid van de v.o.f. en de omvang van de schade. De rechtbank Rotterdam had eerder een vonnis gewezen waarin de v.o.f. schadevergoeding was toegewezen, maar de appellante betwist de hoogte van de schade en de vorderingsgerechtigdheid van enkele geïntimeerden.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. De v.o.f. vorderde schadevergoeding voor onder andere schade aan de tankcoating van het motortankschip, tijdverlet en andere kosten. Het hof heeft vastgesteld dat de v.o.f. vorderingsgerechtigd is, ook al is [geïntimeerde 3] uit de v.o.f. getreden. Het hof heeft de schadevergoeding voor de tankcoating vastgesteld op € 625.605, na toepassing van voordeelstoerekening. De appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat de schade niet vergoed zou moeten worden. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de schadevergoeding verhoogd, terwijl het de proceskosten ten laste van de appellante heeft gelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Uitspraakdatum : 28 juni 2022
Zaaknummer : 200.278.385
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/562984 / HA ZA 18-1130

Arrest

in de zaak van:
REDERIJ [appellante] B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante, tevens geïntimeerde in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J. Blussé van Oud-Alblas (Rotterdam),
tegen
1. V.O.F. DUCHESSE,
2. HANDEL- EN SCHEEPVAARTBEDRIJF [geïntimeerde 2] B.V.,
3. [geïntimeerde 3] B.V.,
4. [geïntimeerde 4] V.O.F.,
5. [geïntimeerde 5] ,
6. [geïntimeerde 6] ,
gevestigd, respectievelijk wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: respectievelijk v.o.f. [schip] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] ,
v.o.f. [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] ; tezamen: de vof,
geïntimeerden, tevens appellanten in het incidenteel appel,
advocaat: mr. H.W. ten Katen (Rotterdam).
Inleiding
Op 1 maart 2017 vond op het Albertkanaal ter hoogte van Genk in België een aanvaring plaats tussen een aan [appellante] in eigendom toebehorende duwcombinatie – bestaande uit de duwboot ‘ [boot] ’ en de daarvoor gekoppelde duwbak ‘ [duwbak] ’ – en het door de v.o.f. Duchesse geëxploiteerde motortankschip ‘ [het motortankschip] ’. Dit motortankschip (hierna: [het motortankschip] ) is daarbij beschadigd geraakt. [appellante] erkent aansprakelijkheid voor de aanvaring en de daardoor ontstane schade. Verschil van mening is er onder andere over de vorderingsgerechtigdheid van de vof en de omvang van de schade.

Procesverloop in hoger beroep

[appellante] is bij dagvaarding van 9 april 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 15 januari 2020 (hierna: het vonnis) dat de Rechtbank Rotterdam heeft gewezen tussen haar als gedaagde en de vof als eisende partij. Na het aanbrengen van de zaak zijn achtereenvolgens de volgende processtukken ingediend:
-memorie van grieven;
-memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel;
-memorie van antwoord in incidenteel appel.
Daarna heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben bij die gelegenheid de zaak aan de hand van door hen overgelegde pleitaantekeningen bepleit. In de aanloop naar de zitting heeft de vof een akte overlegging productie ingediend. Aan het einde van de zitting is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

enkele (andere) feiten

1.1
Het vonnis noemt in de punten 2.1 tot en met 2.4 enkele vaststaande feiten. Merendeels zijn die hiervoor in de inleiding al aangehaald. De rest wordt hieronder herhaald, met hier en daar een aanvulling. Daarbij is niet gestreefd naar volledigheid; uit het niet vermeld zijn van gestelde feiten mag niet worden afgeleid dat deze dus in geschil zijn. Op deze plaats nog een opmerking over de feitenweergave in het vonnis. In 2.1 van het vonnis staat dat de vof eigenaar is van [het motortankschip] . Daartegen is geen bezwaar gemaakt, net zo min als tegen wat er in 2.2 en 2.3 als vaststaand is aangemerkt. Bezwaar is wel gemaakt, door [appellante] met grief 2, tegen het in 2.4 als vaststaand aanmerken van aanvaringsschade aan het casco en de tankcoating van [het motortankschip] . Dat er bij/door de aanvaring schade aan [het motortankschip] is ontstaan is door [appellante] echter niet betwist. De aard en omvang van de schade zullen hierna nog uitgebreid aan de orde komen.
1.2
[het motortankschip] – bouwjaar 1971 – is een stalen motortankschip dat werd ingezet voor het vervoer van agressieve zuren/corrosieve vloeibare lading. Doorgaans ging het om hexafluorkiezelzuur, fosforzuur en marp (een mengsel van zwavel en fosforzuur). De vier stalen ladingtanks, waarover het schip beschikt(e), waren voorzien van een coating die bestand was tegen die agressieve zuren.
1.3
[het motortankschip] is bij de aanvaring – die plaatsvond om 23.15 uur op 1 maart 2017 – op de bakboordboeg geraakt. Door de klap van de aanvaring en de krachten die daarbij vrijkwamen is een vervorming opgetreden van het casco van [het motortankschip] . Zo bolde het dek (van tank 2) op.
Over de schade aan [het motortankschip] is gerapporteerd/geschreven door:
aan de zijde van de vof:
- [expert 1] GmbH (hierna: [expert 1] ), Schade taxe nr. 17/208, met aanvulling
bij brief van 10 april 2018;
- [expert 2] GmbH (hierna: [expert 2] ), Zustandsfeststellung des
Korrosionschutzsystems;
- Corrocoat Benelux B.V. (hierna: Corrocoat), brief 25 juni 2018;
aan de zijde van [appellante] :
- [expert 4] Expertises & Taxaties (hierna: [expert 4] ), rapport 31 januari 2018;
- [expert 5] Marine B.V. (hierna: [expert 5] ), rapport 17 maart 2017;
- PS Marine Coatings B.V. (hierna: PSMC), rapport 13 maart 2017.
Ook zijn surveys uitgevoerd door het klassebureau DNV-GL. Zie productie 31 A van de vof: ‘Survey started: 2017-03-06 Survey completed: 2017-03-31’.
1.4
Na de aanvaring hebben de Belgische autoriteiten het op [het motortankschip] betrekking hebbende CvO (certificaat van onderzoek) en ADN CvG (certificaat van goedkeuring) ingetrokken, waarna deze certificaten zijn overhandigd aan de ILT. De certificaten zijn na de reparatie van [het motortankschip] weer teruggegeven. De reparatiewerkzaamheden waren op 1 april 2017 gereed; om 12.00 uur die dag is [het motortankschip] van de werf vertrokken.
1.5
[appellante] heeft op 21 september 2018 op eigen initiatief een bedrag van
€ 79.145,86 aan de v.o.f. [schip] betaald. Eerder al had haar verzekeraar TVM Verzekeringen N.V. een garantie voor een bedrag van € 825.000 gesteld ten behoeve van v.o.f. [schip] . Een aangepaste versie ervan, gedateerd 8 december 2017, is overgelegd als productie 3 bij conclusie van antwoord.
1.6
De v.o.f. [schip] heeft [het motortankschip] op 11 december 2019 voor € 400.000 excl. btw verkocht.
de vordering en de beslissing
2.1
De vof heeft in de eerste aanleg vergoeding gevorderd van de volgende schadeposten (a. tot en met h.). Erachter staan de bedragen die de rechtbank heeft toegewezen.
g
evorderd toegewezen
a. tankcoating € 352.000,00 € 234.666,67
b. cascoschade € 58.123,30 € 58.123,30
c. overige schade aan schip € 123.573,62 € 123.573,62
d. tijdverletschade € 94.894,73 € 94.894,74
e. klassebureau DNV-GL € 6.680,00 € 6.680,00
f. reparatiebegeleiding reder € 6.050,00 € 5.000,00
g. expertisekosten € 22.715,20 € 22.715,20
h. incassokosten
€ 5.012,61 € 5.012,61
€ 669.049,46 € 550.666,14
2.2
Toewijzing van het bedrag van € 550.666,14 vond plaats aan de vof, exclusief [geïntimeerde 3] . De vordering van [geïntimeerde 3] heeft de rechtbank afgewezen. Dit omdat zij naar het oordeel van de rechtbank niet vorderingsgerechtigd was. Het bedrag van
€ 550.666,14 is in het dictum van het vonnis (i) vermeerderd met wettelijke rente over de periode van 1 maart 2017 tot 21 september 2018, (ii) vervolgens verminderd met het door [appellante] reeds betaalde bedrag van € 79.145,86, dat ex artikel 6:44 BW eerst in mindering strekt op de tot 21 september 2018 verschenen wettelijke rente en daarna op de hoofdsom, (iii) over welke hoofdsom de wettelijk rente dan weer doorloopt vanaf
21 september 2018.
toepasselijk recht
3. Het proces-verbaal dat is opgemaakt van de comparitiezitting in de eerste aanleg begint met de vermelding dat partijen het erover eens zijn dat Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de inhoud van het proces-verbaal. Van die gelegenheid hebben beide partijen gebruik gemaakt. Geen van hen heeft daarbij de juistheid van de genoteerde overeenstemming over het toepasselijke recht betwist, of bijvoorbeeld als kanttekening geplaatst dat die overeenstemming niet voor alle aspecten van het geschil geldt. Die betwisting of nuancering is er ook niet (met de vereiste duidelijkheid) in hoger beroep. Ook in hoger beroep wordt daarom uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht op alle geschilpunten.
bespreking van de grieven
vorderingsgerechtigdheid
4.1
Grieven 1, 3, 4 en 5 van [appellante] en grief 1 van de vof gaan over de door [appellante] betwiste vorderingsgerechtigdheid van de vof.
4.2
Aanvankelijk – bij conclusie van antwoord – betwistte [appellante] alleen de vorderingsgerechtigdheid van [geïntimeerde 3] . Daarbij wees [appellante] erop dat [geïntimeerde 3] ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding geen deel meer uitmaakte van de v.o.f. Duchesse en niet langer (mede)eigenaar was van het schip ( [het motortankschip] ).
Door/namens de vof is hierover tijdens de comparitie in de eerste aanleg verklaard: ‘Kort voor de dagvaarding is [geïntimeerde 3] […] uit de vof getreden. Er is met haar afgerekend. [geïntimeerde 3] heeft dus geen belang meer bij de onderhavige procedure.’ Onder verwijzing naar die, in het vonnis aangehaalde, verklaring heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde 3] niet vorderingsgerechtigd is. Tegen dat oordeel richt zich grief 1 van de vof. De eerste zin van de grief luidt: ‘De rechtbank heeft ten onrechte beslist dat [geïntimeerde 3] geen belang heeft bij de vordering en derhalve niet vorderingsgerechtigd is.’ Dat [geïntimeerde 3] geen belang meer heeft bij de vordering is echter niet iets dat door de rechtbank is bedacht/beslist; het is wat door/namens de vof tijdens de comparitie is erkend/verklaard. Als reden waarom volgens de vof toch ook [geïntimeerde 3] als eiser moet kunnen blijven optreden, noemt de vof in hoger beroep – onder verwijzing naar de ‘power of attorney / mandate’ (hierna: poa/mandaat) die zij in de eerste aanleg bij ‘akte na comparitie’ in het geding heeft gebracht – dat de gesubrogeerde verzekeraars, naast de v.o.f. Duchesse , ook de toenmalige vennoten van de v.o.f. Duchesse , waaronder [geïntimeerde 3] , last en volmacht hebben verstrekt om de verhaalsvordering namens hen in te stellen.
4.3
Tegen het (mede) op die basis acteren als eisende partij – door niet alleen [geïntimeerde 3] , maar ook de rest van de vof – heeft [appellante] een reeks formele bezwaren aangevoerd. Die strekken ertoe dat [appellante] niets meer hoeft te betalen; (i) niet aan de vof omdat de (verdere) door de vof geleden schade door de verzekeraars is vergoed en (ii) niet aan de verzekeraar(s) omdat die niet binnen de verjaringstermijn een vordering aanhangig hebben gemaakt.
4.4
Naar aanleiding van deze bezwaren wordt er in de eerste plaats op gewezen dat een lasthebber, die in eigen naam in rechte optreedt ten behoeve van een ander (de lastgever), niet gehouden is om in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij daarbij de belangen van een ander behartigt. Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is in eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden (ECLI:NL:HR:2018:2112).
4.5
Daarbij is dan nog van belang dat de lastgeving vormvrij is (vgl. art. 7:414 BW). Onjuist is dus de stelling/aanname van [appellante] dat de last ‘schriftelijk moet zijn en uiteraard van een datum voorzien […].’ Die onjuiste stelling/aanname lijkt ook ten grondslag te liggen aan de overige tegenwerpingen van [appellante] . Uit wat zij heeft aangevoerd blijkt niet eenduidig dat zij die tegenwerpingen ook naar voren zou hebben gebracht indien zij zich bewust was geweest van de onjuistheid van haar aanname omtrent het schriftelijkheids-/dateringsvereiste. Die overige tegenwerpingen worden daarom eveneens verworpen. Ten overvloede wordt er hieronder niettemin kort op ingegaan. Vooraf wordt vermeld dat [appellante] – gevraagd naar waar haar aanname over vereisten voor de lastgeving op is gebaseerd – bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ‘waar nodig’ heeft aangeboden om te bewijzen dat naar Duits recht een schriftelijkheidsvereiste bestaat. Van dat aanbod zal geen gebruik worden gemaakt, onder meer niet omdat nu eenmaal Nederlands recht van toepassing is; zie hierboven 3. Ook op basis van het door de Nederlandse rechter toe te passen Haags Vertegenwoordigingsverdrag (genoemd in art. 10:125 BW) zou trouwens worden uitgekomen op Nederlands recht, omdat (i) de poa een rechtskeuze voor Nederlands recht behelst en (ii) de lasthebber hier te lande is gevestigd.
4.6
Eén van haar andere tegenwerpingen is dat [appellante] het ongeloofwaardig vindt dat de Duitse leidende verzekeraar Allianz en de volgverzekeraars ‘de Nederlandse, geen rechtspersoonlijkheid bezittende en qua vennoten van samenstelling veranderende en aan bedrijfsrisico’s zoals faillissement onderhevige VOF, laat staan zonder geschrift, zouden hebben opgedragen om een (niet gespecificeerde) vordering op eigen naam opeisbaar te stellen.’ Een onderbouwing voor deze privé opvatting van [appellante] ontbreekt. Daarom wordt er verder aan voorbijgegaan. Terzijde: opmerkelijk zou veeleer zijn indien de (gesubrogeerde) verzekeraars voor hun schadeloosstelling van ruim € 5 ton géén verhaal zouden zoeken op de aansprakelijke partij.
4.7
Dat er aan de zijde van v.o.f. Duchesse een verzekeraar betrokken was bij de schadeafwikkeling lag trouwens voor de hand en volgt onder andere ook uit de door de vof reeds bij inleidende dagvaarding overgelegde stukken. Zie bijvoorbeeld (i) de als productie 6 overgelegde brief van [expert 1] aan verzekeringsmakelaar Windward Insurance, (ii) het als productie 9 overgelegde rapport van [expert 5] Marine, blz. 3: ‘De eigenaar van de “ [schip] ” en de namens hem en casco-verzekeraars aangestelde deskundige […]’ en (iii) productie 13 met achter/onder de vetgedrukte vermelding ‘Verzekering’ de gegevens van Windward Insurance. Toch heeft [appellante] – die, als gezegd, eerst en op andere grond alleen de vorderingsgerechtigdheid van [geïntimeerde 3] betwistte – de verleende dekking pas bij/na de ‘comparitie na aanbrengen’ aangegrepen om het claimrecht van alle individuele eisers te bestrijden. De vraag kan worden gesteld of dit nu een (serieus) verweer (als bedoeld in de laatste zin van 4.4) is dat aanleiding geeft om bewijs te verlangen van gestelde lastgeving. Wat daarvan zij, de vof heeft dat bewijs in voldoende mate bijgebracht; gevolg gevend aan de afspraak op de ‘comparitie na aanbrengen’, heeft de vof de – door medeverzekeraar [verzekeraar] Assecuradeur GmbH (hierna: [verzekeraar] ) ‘On behalf of participating Insurers’ getekende – poa in het geding gebracht, waarin bevestigd wordt dat de verzekeraars last hebben gegeven aan ‘v.o.f. [schip] ’ ‘to act in their own name but on behalf and for the account of insurers as claimant in the legal proceedings started against [appellante] (lastgeving), with regard to the claim(s) in relation to the collision [...]’.
4.8
De argumenten die [appellante] vervolgens in stelling heeft gebracht tegen de bewijskracht van de poa zijn niet steekhoudend. Zo zou volgens [appellante] – pleitaantekeningen punt 9 slot – de poa ‘enkel aan de VOF (een aanduiding die in die pleitaantekeningen wordt gebezigd voor de vof, opm. Hof), en niet aan haar individuele (uitgetreden) vennoten zijn verschaft.’ Daargelaten de vraag of dit argument tijdig is aangevoerd, is onduidelijk waar [appellante] het op baseert. Het vindt in elk geval geen steun in de poa. Daarin worden met v.o.f. [schip] immers ook [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 6] (samen vormende de v.o.f. [geïntimeerde 4] ) bedoeld. Het hier bedoelde argument van [appellante] – dat door de vof is weersproken – wordt daarom wegens een gebrek aan onderbouwing verworpen.
4.9
De poa geeft voldoende steun aan de stelling van de vof dat de (in de poa bevestigde) lastgeving al bij aanvang van de procedure bestond. [appellante] – op niets gebaseerde – betwisting van die stelling is onvoldoende gemotiveerd. De vof heeft bovendien nog nader bewijs voor de juistheid ervan gepresenteerd in de vorm van het (als prod. 37 overgelegde) e-mailbericht van U. Krämer van [verzekeraar] , waarin bevestigd wordt dat overeenkomstig de inhoud van de poa instructie is gegeven om een procedure te starten. Het e-mailbericht vermeldt: (i) ‘[…] ’ I have obtained approval from Allianz to initiate the proceedings before the writ of summons was served’ en (ii) ‘Allianz received the writ of summons before service and agreed thereto.’ [appellante] ontkenning (van de stelling van de vof) dat [verzekeraar] beschikte over een toereikende volmacht om de in de poa bevestigde last ‘On behalf of participating Insurers’ – dus mede namens de leidende verzekeraar Allianz – aan de vof te verstrekken is wederom ongefundeerd. Onduidelijk is ook waarom [appellante] meent dat die last – voor de onderhavige regresactie – niet ‘mit Einverständnis’ van Allianz zou zijn verstrekt, althans niet wordt afgedekt door de in art. 2.2 van Aanhangsel D2 van het door de vof (als productie 38) overgelegde Agenturvertrag bedoelde instemming. Mocht er al ruimte zijn voor twijfel – wat niet het geval is – dan wordt die weggenomen door het door de vof (als productie 39) overgelegde e-mailbericht van 7 november 2018 van Allianz aan [verzekeraar] met onderwerpaanduiding ‘ Duchesse V.O.F. – Schadenfall 01.03.2017 – “ [schip] ” c/w [boot] `, waarin Allianz schrijft: ‘Anmerkungen zu dem Klagenentwurf haben wir keine’. Waarom ook dat bericht/die mededeling onvoldoende is en iets anders kan betekenen dan een blijk van instemming met de op basis van lastgeving bij inleidende dagvaarding van 16 november 2018 ingestelde regresactie wordt niet duidelijk uit wat door [appellante] is aangevoerd.
4.1
De niet nader toegelichte tegenwerping dat de poa inhoudelijk geen last, maar hooguit een volmacht kan betreffen wordt eveneens verworpen. De Engelstalige poa laat er door toevoeging van het tussen haken geplaatste Nederlandse begrip lastgeving geen misverstand over bestaan dat bedoeld is die lastgeving te bevestigen.
4.11
Niet in geschil is dat de vof de vordering, voor zover het gaat om (toen nog) niet vergoede schade, binnen de verjaringstermijn aanhangig heeft gemaakt. Dat daarentegen de vordering, voor zover deze namens de gesubrogeerde verzekeraars is ingesteld, wél zou zijn verjaard, volgt niet uit wat [appellante] heeft aangevoerd. De rechtbank constateerde reeds een gebrek aan onderbouwing/toelichting op dit punt (overweging 4.3 slot). Dat gebrek aan onderbouwing is er in hoger beroep nog steeds, terwijl het aan [appellante] is om feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit een door haar ingeroepen verjaring blijkt. [appellante] betwist in dit verband nog wel dat de subrogatie voorafgaand aan de procedure heeft plaatsgevonden, maar ook ten aanzien daarvan is van een gemotiveerde betwisting geen sprake; door [appellante] zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat naar het toepasselijke recht de subrogatie niet of buiten de verjaringstermijn heeft plaatsgevonden en dat daarom de binnen die verjaringstermijn verstrekte last niet geldt. Als voldoende motivering kan niet gelden dat het totaal van de door/via [verzekeraar] aan de broker Windward Insurance in 2017 (wegens de op 1 maart 2017 aan de ‘ [schip] ’ ontstane schade) uitgekeerde bedragen ca. € 30.000 hoger ligt dan het in de jaarstukken 2017 van de v.o.f. Duchesse als ontvangen schade-uitkering genoemde bedrag. Daaruit volgt niet dat voor het ten behoeve van/namens verzekeraars gevorderde bedrag geen subrogatie heeft plaatsgevonden.
4.12
Nu de lastgeving ook ten aanzien van [geïntimeerde 3] is (her)bevestigd kan ook zij, hoewel niet langer vennoot van de v.o.f. Duchesse , in hoedanigheid van lasthebber naast die v.o.f. en de huidige vennoten ervan blijven optreden. Dat is niet in strijd met haar eerdere erkenning dat zij zelf geen eigen belang meer heeft bij de vordering.
Overigens maakt het voor de beoordeling van de gegrondheid van de vordering niet uit of zij nu wel of niet naast de v.o.f. Duchesse optreedt als eiseres namens de verzekeraars.
4.13
Voor zover in het voorgaande niet alle formele verweren van [appellante] expliciet aan de orde zijn gekomen geldt ook voor die overige verweren dat zij vanwege onjuistheid ervan en/of een gebrek aan onderbouwing niet kunnen leiden tot een afwijzing van de vordering.
De conclusie is dan ook dat de grieven 1, 3, 4 en 5 van [appellante] falen en dat grief 1 van de vof slaagt.
schade aan de tankcoating van [het motortankschip]
5.1
Achter het kopje ‘Schade, stelplicht en bewijslast’ staat in de memorie van grieven tussen haakjes: ‘grief 1, 2, 6 t/m 19’. De memorie van grieven bevat echter geen 19 maar ‘slechts’ 17 grieven. Die grieven noemen telkens een (of meer) rechtsoverwegingen uit het vonnis die volgens [appellante] niet juist zijn. Die rechtsoverwegingen staan in het vonnis onder tussenkopjes, met aanduidingen (als): ‘de feiten’; ‘de schade’; ‘de tankcoating’; ‘cascoschade’; ‘tijdverlet’; ‘eigenaarskosten’ en ‘rente en kosten’. In de toelichting die de memorie van grieven (in de nummers 5.2.1 tot en met 5.2.15) geeft onder het kopje ‘Schade, stelplicht en bewijslast (grief 1, 2, 6 t/m 19)’ gaat het echter specifiek alleen over de (schade aan de) tankcoating. Bijvoorbeeld is er grief 6, luidende: ‘Ten onrechte overweegt de rechtbank (r.o. 4.10): “De post “overige schade aan het schip” is niet gemotiveerd betwist, zodat deze post wordt toegewezen tot een bedrag van € 123.573,62”. Wat er in de beleving van [appellante] verkeerd/onterecht is aan die overweging wordt door haar in de toelichting op de hier bedoelde grieven niet duidelijk uiteengezet, afgezien dan wellicht van de door haar opnieuw bepleite nieuw-voor-oud-aftrek, waarover hieronder in 5.17-18 nader. Evenmin bevat die toelichting, afgezien van de nieuw-voor-oud-aftrek, alsnog een gemotiveerde betwisting van de desbetreffende post. Met betrekking tot de in de toelichting wel gemotiveerd bestreden beslissing ten aanzien van de tankcoatingschade wordt het volgende overwogen.
noodzaak vervangen tankcoating – causaal verband met de aanvaring
5.2
De vof heeft wegens de door haar gestelde beschadiging van de tankcoating een schadevergoeding gevorderd van € 352.000. Dat bedrag was volgens de vof gemoeid met het vervangen van de tankcoating in de vier tanks van de ‘ [schip] ’. In geschil is of die vervanging nodig was. Het wordt door [appellante] betwist; volgens [appellante] was er alleen wat visueel waarneembare schade en leende die zich voor plaatselijk herstel. Die visueel waarneembare schade was er met name op de verticale steunen in tank 2 en tank 3. Zo staat het althans in [appellante] conclusie van antwoord pag. 2, 4e alinea. Volgens de bevinding van de door haar deskundige [expert 4] ingeschakelde deskundige [expert 5] kwam deze schade door de aanvaring. [expert 5] schrijft op bladzijde 1 van haar rapport o.a.: ‘Het plotselinge doorbuigen van het schip als gevolg van de aanvaring heeft echter een relatief zware knikbelasting op de stutten ten gevolg gehad. De hiermee gepaard gaande vervorming van de stutten bleek voldoende te zijn geweest om de daarop aangebrachte coating te kraken. Wij hebben vastgesteld dat de coating op een aantal stutten in ladingtank nrs. 2 en 3 op ongeveer halve hoogte was gekraakt […].’ [expert 5] schrijft echter nog meer, te weten: ‘Wij hebben vastgesteld dat de coating in alle ladingtanks op de tankwanden plaatselijk scheurtjes’ vertoonde. Ook die beschadigingen zijn volgens [expert 5] door overbelasting ontstaan. [expert 5] vervolgt dan: ‘[…] dat duidelijk was te zien dat de coating op de stutten en tankwanden was gekraakt, geeft aan dat de coating niet langer een zuurdichte laag vormt.’ [expert 5] vindt het bovendien aannemelijk dat zich na de aanvaring ook niet-waarneembare (haar)scheurtjes in de coating bevinden, reden waarom restauratie van de visueel beschadigde coating volgens [expert 5] onvoldoende zekerheid biedt. Naar haar mening valt niet te betwisten dat er geen andere oplossing is dan alle ladingtanks te stralen en opnieuw te coaten. Deze bevindingen en conclusies van [expert 5] stemmen overeen met die van de door [expert 1] ingeschakelde coating expert (van) [expert 2] , die schrijft (blz. 5) dat:
‘eine Ausbesserung von Teilbereichen nicht zielführend’is en dat ook met het oog op
‘die Gewissheit keine Umweitschäden durch eine Leckage durch Lochfraß befürchten zu müssen, […] eine Vollerneuerung des Beschichtungssystem absolut unumgänglich’is. [expert 1] , die ook verwijst naar de bevindingen van het klassebureau, laat zich in dezelfde zin uit (blz. 6 en 7 van haar rapport). De betwisting hiervan door [appellante] is onvoldoende gemotiveerd. Opmerkelijk is trouwens dat, terwijl [appellante] , als gezegd, in haar conclusie van antwoord nog sprak over visuele schade die zich met name op de verticale steunen in tank 2 en 3 voordeed, zij het in latere processtukken alleen nog heeft over kraaksporen in tank 2. Waarom, is door haar niet toegelicht. Mogelijk baseert [appellante] zich hierbij op het rapport van het door [expert 4] tevens ingeschakelde Marine Coatings. Dat rapport van Marine Coating ontkracht echter niet de bevindingen van [expert 1] , [expert 2] en [expert 5] . Het begint met de mededeling dat op verzoek van [expert 4] een inspectie is uitgevoerd in twee ladingtanks van de ‘ [schip] ’, maar noemt vervolgens alleen tank 2. Welke andere tank dan tank 2 door Marine Coatings is geïnspecteerd en wat daar de bevindingen waren vermeldt het rapport niet. De vof heeft trouwens (reeds) in de inleidende dagvaarding (punt 108) gesteld dat Marine Coatings alleen in tank 2 is geweest. Dat is door [appellante] niet gemotiveerd weersproken. Wat die tank 2 betreft, concludeert Marine Coatings dat alleen op een kolom in die tank ‘iets’ is vastgesteld dat op cracking/barstvorming lijkt, maar dat niet zichtbaar is ‘of dit tot op het kale staal was’. Dat laatste geldt volgens Marine Coatings ook voor de horizontale strepen. Daarvan zegt Marine Coatings onder meer dat cracks in een coating meestal op een spinnenweb lijken. Over wat dit ‘meestal’ voor het onderhavige geval betekent – meer precies of en zo ja waarom de horizontale strepen in dit concrete geval wel of geen gevolg waren van de aanvaring – laat het rapport van Marine Coatings zich niet uit. Ook [appellante] neemt hierover geen duidelijk standpunt in, terwijl de vof nu juist heeft uitgelegd dat het ‘spinnenweb-verschijnsel’ (veelal) optreedt bij puntbelasting, die zich hier niet heeft voorgedaan, omdat in dit geval sprake was van een knikbelasting/vervorming door de botsing. Dat, wat [expert 5] bevestigt, aannemelijk is dat de aanvaring/botsing en de daarbij vrijgekomen krachten tevens hebben geleid tot niet-waarneembare beschadigingen in de coating (waaronder een verminderde hechting aan de tankwanden) wordt door Marine Coatings niet ontkend, laat staan weerlegd. Door haar wordt geadviseerd om een zoutwatertest uit te voeren om te kunnen vaststellen of er barsten zijn die tot op het kale staal gaan. Of (en zo ja waarom) daarmee dan ook de betrouwbaarheid van de niet tot op het kale staal beschadigde delen van de coating wordt aangetoond is eveneens een vraag die in haar rapport onbeantwoord blijft. Het antwoord op laatstbedoelde vraag volgt ook niet uit het rapport van [expert 4] , terwijl de vof heeft gesteld dat en toegelicht waarom dit antwoord ontkennend luidt. [appellante] , die zich erover beklaagt dat [expert 4] niet in de gelegenheid is gesteld om een zoutwatertest uit te voeren, gaat hier niet gemotiveerd op in. Ook legt zij niet uit waarom de aan haar zijde ingeschakelde expert [expert 5] er (in haar optiek) naast zat. Als gezegd was diens conclusie dat
niet te betwisten valt(cursivering hof) dat er geen andere oplossing was dan alle ladingtanks te stralen en opnieuw te coaten. Indien [appellante] niettemin meent dat die betwisting wel mogelijk is en dat bijvoorbeeld het klassebureau heus wel genoegen zou hebben genomen met een zoutwatertest, hoort daar wel een goede onderbouwing bij. Als zodanig kan niet gelden dat de lading, die zich ten tijde van de aanvaring op 1 maart 2017 om 23.15 uur in de tanks bevond, niet al een weg naar buiten had gevonden in de relatief korte periode tot de lossing op 3 maart 2017 (aanvang 05.00 uur – leeg 16.40 uur).
[appellante] beklaagt zich er verder over dat (aan [expert 4] ) geen, althans onvoldoende gelegenheid is geboden voor een (contra)expertise. Die klacht verhoudt zich slecht tot de mededeling van [expert 4] in zijn rapport (pag. 2) dat hij zich 10 keer aan boord van het schip heeft begeven (op 2, 6, 9, 10, 13, 14, 22, 23, 30 maart 2017 en op 24 april 2017). [appellante] betrekt hierbij bovendien niet de inspectie (op 10 maart 2017) door haar deskundige [expert 5] en legt niet uit waarom die inspectie niet als gelegenheid tot (contra)expertise heeft te gelden. De hier bedoelde klacht wordt daarom bij een gebrek aan onderbouwing verworpen.
5.3
De conclusie moet dan ook zijn dat [appellante] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist (de stelling van de vof) dat de aanvaring heeft geleid tot een zodanige beschadiging van de ‘ [schip] ’ dat de tankcoating in alle tanks diende te worden vervangen.
5.4
Hierbij komt nog dat de rechtbank heeft overwogen – overweging 4.13 van het vonnis – dat vervanging van de tankcoating noodzakelijk was in verband met de klasse-eisen. Tegen die overweging richt zich grief 7 van [appellante] . In de toelichting op deze, onder 5.2 van de memorie van grieven opgenomen, grief wordt echter niet uiteengezet wat er mis is met die overweging. Eerst in de pleitnota van haar advocaat (punt 19) komt [appellante] met de tegenwerping dat de klasse ook akkoord ging met spotreparaties. Die tegenwerping is te laat. Bovendien is zij onvoldoende gemotiveerd, in aanmerking nemende dat het klassebureau ‘als grootste bezwaar’ tegen spotreparaties noemt (in het als productie 20 van de vof overgelegde e-mailbericht van 17 maart 2017) dat er dan ook een goede methode moet worden gevonden om alle beschadigingen te vinden en te kunnen testen en dat daarvoor dan een voorstel moet worden gedaan, dat eerst moet worden gezien en besproken. Geconstateerd moet worden dat [appellante] ook jaren later niet zo’n – door technisch experts als toereikend beoordeelde – deugdelijke methode heeft gepresenteerd.
kosten van het vervangen van de tankcoating
5.5
Wat de kosten van het vervangen van de coating betreft is de rechtbank uitgegaan van het door de vof genoemde bedrag van € 352.000 dat [bedrijf 1] B.V. bij (de door de vof als productie 23 overgelegde) factuur van 22 maart 2017 in rekening heeft gebracht. Op dat bedrag heeft de rechtbank vervolgens een korting toegepast wegens voordeelstoerekening. Op die korting wordt later ingegaan (5.7 en verder). Hier wordt geconstateerd dat de memorie van grieven van [appellante] geen (met de vereiste duidelijkheid naar voren gebrachte) grief bevat tegen het door de rechtbank als uitgangspunt nemen van het door [bedrijf 1] B.V. geoffreerde/in rekening gebrachte bedrag van € 352.000 voor de werkzaamheden zoals vermeld in de door [appellante] als prod. 7 bij conclusie van antwoord overgelegde offerte. Weliswaar wordt in 2.4.9 van de memorie van grieven gememoreerd dat [expert 4] (i) dat geoffreerde bedrag absurd hoog vond en (ii) er daarom niet mee instemde en (iii) zelf wat offertes heeft opgevraagd die aanzienlijk lager uitvielen, maar daarover heeft de vof al bij inleidende dagvaarding opgemerkt (nr. 115) dat het bij de door [expert 4] genoemde alternatieven om ongeschikte coatings gaat, waardoor [appellante] / [expert 4] appels met peren vergelijkt. [appellante] is daar niet gemotiveerd op ingegaan. Zij heeft bijvoorbeeld niet – gespecificeerd en controleerbaar – aangevoerd dat er in maart 2017 andere ter zake kundige aannemers bereid en in staat waren om de onderhavige tanks voor een substantieel lager bedrag te komen stralen en voorzien van een kwalitatief voldoende vervangende, lading-specifieke, coating (inclusief stellingbouw en vonkentest). En dit dan binnen de gerealiseerde verlettijd, die ook aan andere werkzaamheden is besteed (of althans tegen minder kosten die een langere verlettijd zouden compenseren). Ook betwist zij niet de juistheid van de mededeling in het rapport van [expert 1] (blz. 7) dat aan [bedrijf 2] RZB Mobiel B.V. te Rotterdam om een offerte is gevraagd, maar dat die, na een bezichtiging aan boord, gezegd heeft het werk niet te kunnen aannemen. Opmerkelijk is trouwens dat [appellante] verwijst naar een offerte van [bedrijf 1] (productie 8 bij conclusie van antwoord), die ook de (als productie 7 bij conclusie van antwoord overgelegde) offerte voor het vervangen van de tankcoating van de ‘ [schip] ’ heeft uitgebracht, met bij die laatste offerte (zie onder het kopje ‘Uitvoering’) een ‘resistentielijst voor de toegestane producten Corroglas VSF van Corrocoat BV.’ Die andere – volgens [appellante] vergelijkbare, maar volgens de vof onvergelijkbare offerte – met als datum ‘2 november maart 2017’, gericht aan ‘Scheepsservice t.a.v. dhr. […] ’ – is ‘na het evenement door expert [expert 4] (op basis van Hempel-coating) bij de werf [bedrijf 1] ’ opgevraagd, aldus punt 20 van de pleitaantekeningen van de advocaat van [appellante] . Kennelijk is het dus niet zo dat [bedrijf 1] per definitie absurd hoge bedragen rekent. Zij (of [expert 4] ) had [bedrijf 1] – of een andere specialist op het gebied van het verwijderen en opnieuw aanbrengen van een glass flake-tankcoating, geschikt voor het transport van agressieve zuren – dan ook wel even kunnen vragen of juist is (wat [appellante] beweert, maar de vof bestrijdt) dat het om een vergelijkbare prestatie gaat, met een niet zakelijk verklaarbaar prijsverschil, gegeven de situatie in maart 2017, waaronder de beschikbaarheid. Los hiervan had van [appellante] ook zelf een verklaring mogen worden verwacht waarom naar haar mening een offerte voor het aanbrengen van 3 lagen Hempadus 1550 met een minimale droge laagdikte van 300 micron wel degelijk vergelijkbaar is met een offerte voor het conserveren met een Corroglas VSF hechtlaag met een droge laagdikte van 100 micron en daarover heen twee lagen Corroglas VSF met een droge laagdikte tussen de 1000 en 1500 miron volgens SSPC-PA2, inclusief vonkentest.
5.6
Al met al is ook [appellante] betwisting van de door de vof opgevoerde kosten voor het in maart 2017 vervangen van de tankcoating – € 352.000 – onvoldoende gemotiveerd. Als voldoende motivering kan ook niet gelden [appellante] verwijzing naar de (niet nader gespecificeerde) kosten die volgens het makelaarsrapport van 27 januari 2015 in 2006 zouden zijn gemaakt voor (enkele van) de toen op/aan [het motortankschip] uitgevoerde werkzaamheden, waaronder het (door ‘ [bedrijf 1] B.V.’) stralen en opnieuw coaten van de tanks (met ‘Gassflake GF 632 White dikte 500 micron’) en het nieuw plaatsen van de Caterpillar hoofdmotor. Niet aannemelijk is geworden dat dit ten behoeve van de Rabobank opgestelde makelaarsrapport een enigszins nauwkeurige opgave bevat van de ca. 9 jaar eerder gemaakte kosten voor de uiteenlopende werkzaamheden. De vof, die dat betwist, heeft in dit verband ook gewezen op de onjuiste productomschrijving in het rapport. Los hiervan is voor het antwoord op de vraag of bepaalde kosten in maart 2017 in redelijkheid zijn gemaakt niet bepalend wat er 10 jaar terug (onder andere omstandigheden) voor soortgelijke werkzaamheden is gerekend.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is namens [appellante] verder nog aangevoerd dat Akzonobel en Interzone eveneens glass flake producten leveren. Zij heeft daarbij echter niet uitgewerkt, dat dit in maart 2017 bij de vof bekend was of had kunnen zijn, dat die andere producten voor de klasse (die ‘full chemical compatibility as per previous coating’ verlangde) acceptabel waren en dat er aannemers bereid en in staat waren om die producten toen binnen hetzelfde tijdsbestek in de tanks aan te brengen, ter vervanging van de aanwezige, lading-geschikte, coating, en dat de vof dan aanzienlijk goedkoper uit was geweest. Wat [appellante] ook niet heeft uitgelegd is welk belang er voor de casco-verzekeraars van [het motortankschip] mee gediend zou zijn geweest om – [appellante] theorie volgend – ‘absurd hoge kosten’ te moeten vergoeden en in te stemmen met de aanschaf van een, ten opzichte van het beschadigde product, kwalitatief veel beter en duurder (Corrocoat) product, indien er een voordeliger, toereikend alternatief voorhanden was.
voordeelstoerekening
5.7
De rechtbank heeft 2/3 van het door de vof voor het vervangen van de tankcoating gevorderde bedrag van € 352.000 toegewezen, aldus € 234.666,67. De toelichting bij de toegepaste korting is dat de vervangen coating zonder de aanvaring nog zo’n 20 jaar zou zijn meegegaan, terwijl de nieuw aangebrachte coating 30 jaar mee gaat. Die langere ‘levensduur’ is door de rechtbank aangemerkt als een – bij de vaststelling van de schade in redelijkheid in rekening te brengen – voordeel voor de vof. [appellante] heeft echter aangevoerd dat zij zich niet op voordeelstoerekening heeft beroepen en dat het een bedenksel van de rechtbank is (pleitaantekeningen punt 30). Consequentie daarvan zou (kunnen) zijn dat de in het incidenteel appel bestreden korting wegens voordeelstoerekening in haar geheel moet worden geschrapt. Anderzijds lijkt [appellante] bij de bestrijding van de grieven in incidenteel appel te willen vasthouden aan het toepassen van voordeelstoerekening. Los hiervan kan verdiscontering van het nieuw-voor-oud-voordeel waarom het hier gaat passen bij een wijze van schadebegroting ex artikel 6:97 BW die met de aard van de schade in overeenstemming is en bij een schatting indien de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. De vraag of in de onderhavige zaak aanleiding bestaat voor een voordeelstoerekening zal daarom inhoudelijk worden beoordeeld. Die beoordeling is als volgt.
5.8
Volgens [appellante] was de bestaande coating ten tijde van de aanvaring al (bijna) aan vervanging toe en vormen de kosten van de vervanging daarom geen schade die op haar kan worden verhaald. De vof daarentegen stelt dat, zonder de aanvaring, de oude coating nog gedurende de (voor haar bedrijfsvoering geldende) resterende economische levensduur van de ‘ [schip] ’ zou zijn meegegaan. De vervanging, waartoe zonder de aanvaring geen noodzaak bestond, heeft haar dan ook geen voordeel gebracht, ook niet in de zin dat na de vervanging de waarde van haar bezit was gestegen, aldus de vof, die er daarbij op wijst dat de getaxeerde waarde van de ‘ [schip] ’ in 2018 een stuk lager was dan de getaxeerde waarde in 2015, terwijl de gerealiseerde verkoopprijs in 2019 nog weer veel lager lag.
5.9
Feitelijkuitgangspunt bij de beoordeling van deze tegengestelde standpunten is dat de ‘ [schip] ’ voorafgaande aan de aanvaring op 1 maart 2017 voldeed aan de geldende eisen, inclusief die met betrekking tot de door het schip vervoerde lading. Na de ‘Class intermediate surveys’ van november 2016 behoefde er eerst enkele jaren later weer klasse te worden gemaakt, aldus onweersproken de vof. Deze situatie veranderde op slag door de aanvaring door de duweenheid van [appellante] : certificaten werden ingetrokken en klasse-eisen brachten mee dat de coating in de tanks in z’n geheel moest worden verwijderd en vervangen. Overigens was er ook coating buiten de tanks beschadigd, maar hier gaat het nu specifiek over de coating in de tanks. De vervanging daarvan was niet alleen nodig als formaliteit (om formeel weer aan de klasse-eisen te voldoen); de noodzaak ertoe vloeide (ook) voort uit de zorg die in acht dient te worden genomen ten opzichte van de opvarenden, het schip, de lading, het milieu en het scheepvaartverkeer. Dat is door de vof, onder verwijzing naar onder meer de rapporten van [expert 2] en [expert 5] , voldoende aangetoond. De betwisting ervan door [appellante] is onvoldoende gemotiveerd.
5.1
Als
juridischuitgangspunt heeft te gelden dat bij toegebrachte zaakschade in beginsel aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van de kosten van herstel. Die herstelkosten – in dit geval de kosten die moesten worden gemaakt om de tanks weer te voorzien van een ladinggeschikte coating – bedroegen, als gezegd, € 352.000. Voor dat bedrag werd de oude coating, die al (relatief) veel reparatieplekken kende, geheel, dus tot op het staal, verwijderd en vervangen door een nieuwe coating. Voor zover daardoor aan de zijde van de vof een voordeel (als bedoeld in artikel 6:100 BW) zou zijn opgetreden, moet het met inachtneming van de in artikel 6:98 BW besloten maatstaf redelijk zijn wil dit voordeel in rekening kunnen worden gebracht bij de vaststelling van de door (de verzekeraar van) [appellante] te vergoeden schade.
5.11
Laatstbedoelde situatie zou zich kunnen voordoen indien de tankcoating ten tijde van de aanvaring inderdaad, zoals [appellante] stelt, toch al (bijna) ‘aan het einde van zijn latijn’/‘tot op de draad versleten’ was en daarom sowieso, dus ook zonder de aanvaring, vervangen had moeten worden, maar dan voor eigen rekening van de vof. [appellante] wijst er in dit verband op dat, wederom in haar woorden, de bestaande tankcoating op ‘talloze plaatsen’ was gerepareerd en een ‘enorme hoeveelheid spotreparaties’ kende. Over ‘talloze plaatsen’ spreekt ook [expert 4] , die volgens eigen opgave alleen tank 1 heeft kunnen inspecteren. Het zijn niet de woorden van de door hem ingeschakelde deskundige [expert 5] . Die schrijft dat de coating ‘op relatief veel plekken [was] gerestaureerd’. Volgens Marine Coatings waren er (in tank 2) ‘veel bijwerkplaatsen’. [appellante] / [expert 4] licht niet toe waarom hun woordgebruik afwijkend is; dus waarom zij er ‘talloze plaatsen’ en een ‘enorme hoeveelheid’ van maken. De juistheid van de door hen gebezigde kwalificaties laat zich niet vaststellen aan de hand van de foto’s die in de rapporten zijn opgenomen.
5.12
De aanwezigheid van relatief veel restauratieplekken in de ca. 10 jaar oude tankcoating – in combinatie met het feit dat een vorige, polyester, coating na 12 jaar was vervangen – is voor [expert 5] aanleiding geweest om de levensduur van het type coating waarmee de tanks waren gecoat voorlopig op maximaal 12 jaar te schatten. Van dit ‘voorlopig schatten’ maakt [appellante] ‘vaststellen’ (pleitnota, punt 23 - ‘Waar [expert 5] […] als onafhankelijk expert een maximale levensduur van 12 jaar vaststelt […]’. Waarom is door [appellante] niet toegelicht. De door [appellante] (instemmend) aangehaalde slotzin uit het rapport van [expert 5] luidt: ‘Informatie van de eigenaar over de exacte data waarop de vorige en huidige coating werden aangebracht, zal de basis moeten vormen voor het bepalen van de aftrek nieuw voor oud.’ Die in deze slotzin verwoorde opvatting kan niet als juist worden aanvaard; los van het feit dat het niet de wettelijke maatstaf voor voordeelverrekening is, kan het door tijdsverloop of anderszins lastig zo niet onmogelijk zijn om exacte gegevens over bijvoorbeeld soort/type en ouderdom van een beschadigd product te achterhalen. Als die situatie zich voordoet, betekent dit niet dat daarom geen, of juist wel aanleiding bestaat voor verrekening van voordeel bij vervanging van dat product.
5.13.1
[expert 5] schrijft over
soort en typevan de beschadigde tankcoating dat de vier ladingtanks waren gecoat met ‘glass reinforced polyester coating van Glassflake (gf 632), welke is voorzien van een toplaag van grafiet (gf 6992).’ Dat staat ook in het rapport van [expert 4] , die daarbij noteert dat dit ‘volgens opgave’ het geval was. Van wie die opgave was, vermeldt hij er niet bij en is ook nadien niet geopenbaard, ook niet nadat de vof er een vraagteken bij had geplaatst. Uit het rapport van [expert 5] wordt evenmin duidelijk waar zij haar productomschrijving vandaan heeft/bij wie zij deze heeft geverifieerd. [expert 5] schrijft nog wel dat de onderhavige coating niet veel wordt toegepast, waardoor er relatief weinig informatie beschikbaar is over de levensduur van de coating. Wat die ‘relatief weinige informatie’ inhoudt, vermeldt [expert 5] niet. Wat ook niet blijkt, is dat door [expert 4] / [appellante] aan [expert 5] is voorgehouden dat de andere experts een andere productomschrijving hanteren ( [expert 1] en [expert 2] : Corrocoat GF 632 und GF 6992 Graphite mit Sollschichtdicke von 1500µ) en de vof en Corrocoat een andere levensduur noemen. Marine Coatings – die wijst op veel bijwerkplekken, maar daaraan niet de gevolgtrekking verbindt dat de coating dus (bijna) aan vervanging toe was – schrijft dat de aangebrachte coating een glassflake expoxy van Corrocoat zou zijn, doch dat de opgegeven naam Corrocoat VSF niet is terug te vinden bij de producten van deze firma. De Corrocoat Graphit S, waarmee de glass flake epoxy is afgedekt, is (haar) wel bekend, aldus Marine Coatings. Niet blijkt dat Marine Coatings navraag heeft gedaan bij Corrocoat om eventueel bij haar (Marine Coatings) bestaande onduidelijkheid over de Corrocoat-producten opgehelderd te krijgen – vgl. m.v.a. voetnoot 62: ‘PSMC […] heeft ook niet de moeite genomen de eigenschappen daarvan bij de producent op te vragen.’
[appellante] zelf acht aangetoond dat in tank 4 in 2007 een Corrocoat coating (Corroglass VSF met grafiet toplaag) is aangebracht (m.v.g., 5.2.7, m.v.a. in incidenteel appel, 21). In de andere tanks zat volgens haar nog het ‘inferieure Glassflake product’. Die kwalificatie ‘inferieur’ haalt zij uit de brief van 25 juni 2018 van Corrocoat. Dat is echter een (te) selectief gebruik van die brief, want Corrocoat schrijft ook (i) dat zij de coating na het incident heeft geïnspecteerd en (ii) dat, zonder het incident, er geen noodzaak tot vervanging zou zijn geweest omdat de coating gemakkelijk nog vijf tot tien jaar had kunnen functioneren en, indien goed onderhouden, nog langer. Er bestaat geen goede grond dit/deze brief aldus te lezen, dat Corrocoat alleen de coating in tank 4 heeft geïnspecteerd en dat wat Corrocoat schrijft uitsluitend betrekking heeft op die tank 4. Evenmin zijn er voldoende aanwijzingen dat, in tegenstelling tot wat de vof stelt, zich in 2007 in alle vier de tanks (nog steeds) een inferieur product bevond en dat dit inferieure product toen alleen in tank 4 is vervangen en in de andere drie tanks tot aan de aanvaring in 2017 is blijven zitten. De rapportages van [expert 1] , [expert 2] en [expert 5] wijzen niet op een wezenlijk kwaliteitsverschil tussen de coating in de tanks, in die zin dat de tanks 1, 2 en 3 waren voorzien van een inferieure coating, waarvan de levensduur was verstreken, en tank 4 van een superieure coating, die nog (lang) niet op was.
Ook Marine Coatings schrijft niet dat het niet klopt dat de door haar geïnspecteerde tank 2 voorzien was van het haar bekende product Gorrocoat Grahphite S. Evenmin schrijft zij dat onder dat product (geen glassflake expoxy, maar) een inferieur polyester product zat.
5.13.2
De vof heeft onweersproken gesteld dat [het motortankschip] sinds 2006 (dezelfde) corrosieve ladingen vervoert. In verband met dat vervoer is de coating van alle tanks vervangen door een glass flake coating, waarschijnlijk GF 632 en daar overheen een grafietlaag GF 6992 (gekocht) van Glassflake International, aldus verder de vof. Die coating van Glassflake International was volgens de vof nadien niet meer verkrijgbaar, omdat Glassflake International deze niet meer produceerde, reden waarom de coating is vervangen door een glass flake coating van Corrocoat, die omstreeks 2007 de glass flake coating (onder een nieuwe productnaam) is gaan voeren/produceren. Die coating van Corrocoat werd ook gebruikt bij reparaties, aldus nog steeds de vof. Voor zover [appellante] een en ander (naar de situatie van destijds) heeft willen betwisten, is die betwisting onvoldoende gemotiveerd. Als voldoende gemotiveerde betwisting kan niet gelden dat [expert 4] – volgens de brief van 27 juni 2019 van de advocaat van [appellante] naar aanleiding van het proces-verbaal van de comparitiezitting bij de rechtbank – zou hebben verklaard dat Glassflake International niet failliet is gegaan en dat hij ( [expert 4] ) in de week van de comparitie nog de website had bekeken. Niet blijkt dat [expert 4] , behalve die website bekijken, bij dat bedrijf en/of bij Corrocoat heeft geverifieerd of, wat er zoal door de vof over de situatie in 2006/2007 en de vervangen coating is aangevoerd, inderdaad niet klopt.
5.14
Alles tezamen beschouwd kan er in het kader van de schadevaststelling van worden uitgegaan dat [het motortankschip] ten tijde van de aanvaring beschikte over een functionerende, ladinggeschikte glass flake coating. Voor een verdere economische exploitatie van [het motortankschip] door de vof moest deze bestaande coating na/door de aanvaring worden vervangen door een nieuwe coating waarmee de op de stoffenlijst van [het motortankschip] staande stoffen konden worden vervoerd. Niet aannemelijk is geworden dat, zonder de aanvaring, de bestaande coating sowieso per direct of nog tijdens de gelding van de klasse-goedkeuring diende te worden vervangen; [appellante] gaat er zelfs van uit dat, na wat lokale reparaties, de coating na de aanvaring weer verder mee kon. Dat laatste is dus onjuist, maar ondersteunt wel dat, zonder de aanvaring, acute vervanging niet aan de orde was. Terzijde: het tegendeel volgt niet uit de omstandigheid dat in 2016 zes staanders in tanks 1 en 3 zijn vervangen en opnieuw gecoat. Zijdens de vof is hierover verklaard dat de staanders, door de constructie ervan (H-profiel), kwetsbaar zijn/eerder beschadigd raken. Na de vervanging/reparatie waren deze staanders weer in orde en zo ook de bijgewerkte coating, aldus de vof. Volgens de vof zou de bestaande coating in alle tanks nog zeker gedurende de voor haar bedrijfsvoering geldende economische levensduur van het schip zijn meegegaan; de vof zou, met andere woorden, niet tot vervanging zijn overgegaan zolang zij het schip nog tot de verkoop ervan (in uiteindelijk 2019) zou inzetten voor het gecertificeerde vervoer van agressieve zuren. Niet alleen is die stelling door [appellante] niet gemotiveerd betwist, [appellante] lijkt het er – maar dit terzijde – zelfs tot op zekere hoogte mee eens te zijn. Haar standpunt is immers (comparitie aantekeningen tevens akte uitlating wijziging van eis, 6.3) dat de bijna 50 jaar oude [schip] in 2017 sowieso nagenoeg aan het eind van haar latijn was. Dat is hetzelfde als wat [appellante] ten aanzien van de aanwezige coating heeft betoogd. Anders gezegd waren in de visie van [appellante] zowel het schip als de coating ten tijde van de aanvaring al (nagenoeg) ‘op’. Wat [appellante] daarbij niet stelt is dat om die reden had moeten worden afgezien van het weer ladinggeschikt maken van het schip en/of had moeten worden uitgeweken naar een alternatief vervoermiddel. Dat is – mede gezien de hoogte van de verletschade – ook anderszins niet aannemelijk geworden. Dit maakt de hele discussie over onder meer de vraag of de bestaande coating nog 5, 10 of 20 jaar zou zijn meegegaan, in elk geval minder lang dan een nieuwe coating, minder relevant, althans doet dit af aan het belang ervan.
5.15
De vof heeft gesteld het schip in 2019 te hebben verkocht (i) vanwege de ouderdom ervan en (ii) omdat bij vernieuwing van het gevaarlijke stoffen certificaat moet worden voldaan aan de dan geldende nieuwbouw eisen, wat economisch onhaalbaar was. De juistheid hiervan is door [appellante] niet gemotiveerd betwist. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] nog wel aangevoerd dat de vof niet aan haar schadebeperkingsplicht heeft voldaan door het schip zonder geldige ADN-certificaten te verkopen, maar dit verweer wordt verworpen; behalve dat het tardief is (bij memorie van antwoord in incidenteel appel, waarin aandacht is besteed aan deze stelling van de vof, is het niet met de vereiste duidelijkheid gepresenteerd) is het ook onvoldoende gemotiveerd. Bijvoorbeeld is niet toegelicht hoe de kritiek van [appellante] op het van de hand doen van het schip zich verhoudt tot haar standpunt dat het schip aan het eind van zijn latijn was. Kennelijk gaf de omstandigheid dat de coating in maart 2017 was vernieuwd – waardoor de vof daar geen kosten meer aan had – geen aanleiding om [het motortankschip] in 2019 (daarom toch maar) niet van de hand te doen. Er is geen goede reden om de vof tegen te werpen dat zij hiervan – ondanks de ouderdom van het schip en overigens te maken kosten – had moeten afzien. Een voldoende reden is niet dat zij hierdoor niet meer op termijn kon profiteren van een theoretisch langere levensduur van de nieuwe coating. Door de – als gevolg van de aanvaring noodzakelijk geworden – vervanging van de coating ontstond voor de vof niet een verplichting om in het schip te blijven investeren en de ADN-certificering te behouden om zo een in mindering op de schadevergoeding te brengen voordeel (wegens de theoretisch langere levensduur van de nieuwe coating) te kunnen realiseren.
5.16
Volgens de vof heeft de nieuwe coating niet geleid tot een (substantiële) waardevermeerdering van [het motortankschip] . Dit is door [appellante] niet gemotiveerd betwist. [appellante] heeft bijvoorbeeld niet aan de hand van een verklaring van een ter zake kundig taxateur laten zien/aannemelijk gemaakt dat het schip in december 2019 zonder de vernieuwde tankcoating aanzienlijk minder zou hebben opgebracht dan de gerealiseerde verkoopprijs van € 400.000. Al met al bestaat daarom geen aanleiding om op basis van een – door de vof ter comparitie in de eerste aanleg erkende – theoretisch langere levensduur van de nieuwe coating ten opzichte van de vervangen, oude, coating uit te gaan van een door de vof genoten voordeel van ca. € 117.000. Aan de andere kant mag worden verondersteld dat de vof wat minder onderhoud aan de geheel vernieuwde tankcoating heeft behoeven te verrichten – bijvoorbeeld ter plaatse van de kwetsbare staanders/stutten – in vergelijking met de situatie van voor de aanvaring. Dit – in redelijkheid in aanmerking te nemen – voordeel en een mogelijk iets betere verkoopwaarde ten gevolge van de nieuwe coating, ten opzichte van de situatie waarin sprake was van een oude, op veel plaatsen bijgewerkte coating, kan niet exact worden bepaald en dient daarom te worden geschat.
5.17
[appellante] heeft in het hoger beroep verder haar standpunt gehandhaafd dat ook voor de overige zaakschade nieuw-voor-oud-aftrek dient te worden toegepast. Zij verwijst daarbij naar [expert 4] die in zijn rapport (be)schrijft dat/waarom volgens hem zo’n aftrek dient te worden toegepast ter zake van onder meer de (toegangsdeur tot de voorwoning) mixers/aandrijving en lospompen. Die grondslag voor bedoelde aftrek heeft de vof echter al betwist in de inleidende dagvaarding, 96-102, met onder meer als argumenten dat deze onderdelen normaliter een scheepsleven meegaan en dat de vervangen mixers een lagere prijsklasse hadden. [appellante] is hier vervolgens niet specifiek/gemotiveerd op ingegaan, wat wel op haar weg had gelegen. Ook in hoger beroep is het (in hoofdzaak) gebleven bij een (in algemene bewoordingen vervatte) herhaling van wat er over en weer reeds naar voren was gebracht.
Het geheel overziende geldt ook hier – net als ten aanzien van de coating, zij het in veel mindere mate – dat wel enig, in redelijkheid in aanmerking te nemen, voordeel kan worden verondersteld in de vorm van een verminderde ‘onderhoudsbelasting’ en een mogelijk iets betere verkoopwaarde.
5.18
Het totale voordeel als hiervoor in 5.16-17 bedoeld wordt geschat op € 30.000. De door de rechtbank toegepaste korting zal tot dit bedrag worden teruggebracht – en betreft dan niet alleen, hoewel wel in hoofdzaak, de tankcoating maar in mindere mate ook de overige, hiervoor in 5.17 genoemde onderdelen. In zoverre treffen de grieven 2 t/m 5 in incidenteel appel doel. De grieven 1, 2 en 6 t/m 17 in principaal appel treffen slechts in verband het hiervoor in 5.17 overwogene doel voor zover in die grieven wordt geklaagd over de hoogte van de toegekende herstelkosten voor de daar bedoelde posten, in het bijzonder de mixers/aandrijving en lospompen.
5.19
Voor een verdergaande aftrek wegens nieuw voor oud heeft [appellante] onvoldoende aangevoerd en bestaat ook overigens geen aanleiding. Daarbij wordt dan in aanmerking genomen wat er door de vof gemotiveerd is ingebracht tegen de gerechtvaardigdheid en redelijkheid van die aftrek.
tijdverlet; stelplicht en bewijslast - grieven 1, 10, 11, 12 en 15
6.1
In de inleidende dagvaarding vorderde de vof wegens tijdverlet een bedrag van
€ 79.946,75. Dat bedrag was berekend op basis van (i) een verlet van 29 dagen en 11 uren en (ii) een bedrag van € 2.646 aan gederfde inkomsten per dag. Voor een toelichting op de berekening van de verlette tijd en het als dag-inkomsten genoemde bedrag heeft de vof verwezen naar haar productie 14. Die toelichting laat zien dat rekening is gehouden met de lossing die na de aanvaring heeft plaatsgevonden. Nadien, bij ‘akte comparitie van partijen tevens houdende wijziging van eis’ (van 11 juli 2019), heeft de vof de volgende berekening gepresenteerd:
- gemiste netto huur over 29 dagen + 11 uur € 75.079,64
- gemiste bonus over vervoerde tonnen € 20.484,30
- bespaarde haven en kanaalgelden
€ 713,93-/-
- afgerond € 94.850,-
De vof vermeerderde – op basis van deze aldus gepresenteerde posten – het bedrag van haar vordering wegens tijdverlet van € 79.946,75 naar € 94.894,73. De rechtbank wees € 95.984,74 toe. De berekening daarbij staat in 4.23 van het vonnis.
6.2
[appellante] maakt bezwaar tegen zowel de verlettijd – 29 dagen en 11 uur – als het op basis daarvan berekende/toegewezen bedrag. Wat de verlettijd betreft vindt [appellante] , in navolging van haar deskundige [expert 4] , 17 werkdagen redelijk, plus dan nog de tijd vanaf de aanvaring tot aan het vertrek naar de losplaats en de tijd vanaf het einde van de lossing tot de aanvang van de reparatiewerkzaamheden, aldus (naar boven afgerond) 24 dagen. In het proces-verbaal van de comparitiezitting bij de rechtbank is hierover genoteerd dat [appellante] niet van de werkelijke herstelduur uitgaat, maar van wat naar haar mening een redelijke duur is. Uit wat [appellante] heeft aangevoerd wordt echter niet duidelijk waarom de werkelijke duur van het herstel van de door haar veroorzaakte schade – anders dan de door [expert 4] geschatte herstelduur – niet als redelijk is aan te merken. En evenmin waarom die geschatte herstelduur wel, maar de werkelijke herstelduur niet in een zodanig verband staat met de aanvaring dat de daarmee samenhangende schade als een gevolg daarvan aan [appellante] als aansprakelijke partij valt toe te rekenen. In hoger beroep heeft [appellante] nog wel aangevoerd dat de werf enkele werkzaamheden, wegens afkeuring ervan door de klasse, opnieuw moest uitvoeren en dat de daarmee gemoeide tijd uiteraard niet ten laste van haar komt. Zij specificeert daarbij echter niet om welke werkzaamheden en om hoeveel extra werftijd het hierbij gaat. Alleen al daarom bestaat geen aanleiding voor het schrappen van een deel van de verlettijd die door de vof is genoemd. Het is bovendien niet zo dat de omstandigheid dat bepaalde herstelwerkzaamheden tegen zitten/overnieuw moeten automatisch leidt tot aansprakelijkheid van de werf voor de daardoor ontstane extra verlettijd, met een mogelijkheid van verhaal. Uit wat [appellante] aanvoert, blijkt niet (i) dat die mogelijkheid zich voordeed en (ii) dat de vof een verwijt treft daar geen gebruik van te hebben gemaakt en (iii) om die reden zelf de eventuele extra verletschade moet dragen. [appellante] betwisting van de bij haar in rekening gebrachte verlettijd wordt daarom als onvoldoende gemotiveerd verworpen.
6.3
Het aan die verlettijd gekoppelde bedrag dat door de rechtbank is toegewezen – te weten: € 95.984,74 – omvat een vergoeding voor een door de vof beweerdelijk misgelopen bonus. De vof heeft in haar ‘akte comparitie van partijen tevens houdende wijziging van eis’ gesteld (punt 18) dat zij, behalve op een vast maandbedrag van
€ 76.460,17 netto (in 2017), recht had op een bonus op/over vervoerde tonnen. Onder verwijzing naar de door haar als productie 28 overgelegde creditfactuur stelt zij dat die bonus over 2017 € 233.320,88 bedroeg. Dat bonusbedrag heeft zij vervolgens gerelateerd aan de periode dat het schip in 2017 inzetbaar was – één jaar minus de verlettijd van 29 dagen en 11 uur – en op basis daarvan becijferd hoeveel de bonus zou hebben belopen als geen sprake zou zijn geweest van verlettijd, waarbij zij uitkomt op
€ 253.804,90. Die verhoogde bonus is dus niet berekend over vervoerde tonnen maar over de periode van beschikbaarheid van het schip. Uit wat de vof hierover stelt bij memorie van antwoord, punt 153, kan worden opgemaakt dat het gaat om een schatting. De vraag is of die schatting aanvaardbaar is. De vof heeft voor de (hoogte van de) bonusclaim alleen verwezen naar de creditfactuur over 2017. Zij heeft niet uitgelegd hoe de verhoogde claim zich verhoudt tot het (gemiddelde) bedrag dat in productie 14 is berekend op basis van de opbrengsten volgens de jaarrekening, terwijl mag worden aangenomen, althans voorstelbaar is, dat de bonus onderdeel uitmaakt van die opbrengsten. De vof is ook niet specifiek ingegaan op [appellante] betwisting dat er vanwege de reparatie (uiteindelijk) tonnage is gemist waarover anders een bonus zou zijn ontvangen. Wel is er haar stelling dat haar opdrachtgever tijdens het verlet vervangend vervoer (per truck) heeft moeten regelen en de productie heeft moeten verlagen. Die stelling is door [appellante] niet gemotiveerd betwist. Evenmin is door [appellante] gemotiveerd betwist dat er over 2017 feitelijk meer tonnage is verscheept dan de grens waarboven aanspraak kon worden gemaakt op de bonus. Bij haar berekening in haar ‘antwoordakte na comparitie’ gaat zij uit van een grens van 110.000 ton per jaar. Aannemelijk is dat er nog meer tonnage zou zijn vervoerd als [het motortankschip] tijdens de verlettijd beschikbaar was geweest en er niet behoefde te worden uitgeweken naar vervoer per truck en er geen afschaling van de productie had plaatsgevonden. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat er inderdaad een stuk bonus is misgelopen. De aldus ontstane schade laat zich niet nauwkeurig vaststellen. Daarom volgt een schatting. Die komt lager uit dan die van de vof. Inclusief de misgelopen netto huur over de verlettijd wordt – rekening houdende met de bespaarde kosten – de totale schade als gevolg van het niet kunnen inzetten van [het motortankschip] geschat op € 85.000. Dat is ook ongeveer het bedrag waarop wordt uitgekomen als wordt uitgegaan van het door [appellante] ter comparitie in de eerste aanleg genoemde bedrag van € 2.850 per dag.
De door de vof overgelegde stukken vormen voldoende ondersteunend bewijs dat een bedrag van die omvang aan verletschade is geleden. Voor zover [appellante] deze (geschatte) schadeomvang heeft willen betwisten, is die betwisting onvoldoende gemotiveerd. Haar grieven treffen doel voor zover de verletschade hoger was vastgesteld.
eigenaarskosten, buitengerechtelijke incassokosten, rente en kosten - grieven 1, 12 t/m 17
7.1
Met ‘eigenaarskosten’ zijn bedoeld de kosten die in de inleidende dagvaarding in onder andere punt 27 zijn opgevoerd als ‘kosten reder bij reparatiebegeleiding’. Het gaat om een totaalbedrag van € 6.050 inclusief btw. De rechtbank heeft dat bedrag exclusief btw, aldus € 5.000, toegewezen. [appellante] is het daar niet mee eens.
7.2
De vof heeft ter onderbouwing van dit deel van haar vordering twee facturen overgelegd (productie 17):
(i) een factuur ten bedrage van € 2.500 (inclusief btw: € 3.025) van Handel- en Scheepvaartbedrijf [geïntimeerde 2] B.V., Veerplein 57 te Zwijndrecht, aan v.o.f. Duchesse , Veerplein 57 te Zwijndrecht, met als omschrijving:
‘Betreft: Begeleiding in verband met aanvaring d.d. 01.03.2017
Wij belasten u conform afspraak voor geleverde diensten tijdens de herstelwerkzaamheden van het MTS “ [schip] ” volgens het overeengekomen bedrag van […]’
(ii) een factuur ten bedrage van € 2.500 (inclusief btw: € 3.025) van Fletom B.V., [adres] , aan v.o.f. Duchesse , Veerplein 57 te Zwijndrecht, met gelijke omschrijving als factuur (i).
7.3
Afgaande op productie 1 bij conclusie van antwoord heeft Fletom B.V. als bestuurder [bestuurder Fletom] , wonende [adres] , zijnde tevens het (kantoor)adres van Fletom B.V. en is [bestuurder Fletom] ook bestuurder van [geïntimeerde 2] . In die laatste hoedanigheid was hij aanwezig ter comparitie in de eerste aanleg.
7.4
Volgens de vof hebben zowel Fletom B.V. als [geïntimeerde 2] de v.o.f. [schip] bijgestaan bij de afwikkeling van de schade en hebben zij veel tijd moeten besteden aan o.a. het bijwonen van de vele expertises, spreken met experts, bijwonen van de reparaties. De kosten daarvan hebben zij geschat op € 3.025 inclusief btw voor elk. Bij memorie van antwoord is (als productie 36) een betaalbewijs overgelegd.
Een specificatie van de facturen, waaruit blijkt door/voor welke b.v. op welke tijdstippen declarabele uren zijn gemaakt, ontbreekt ook in hoger beroep. Gegeven de betwisting door [appellante] van deze factuurbedragen, althans de vraagtekens die daarbij zijn geplaatst, had die specificatie niet mogen ontbreken, mede om inzichtelijk te maken dat er geen overlap in de gefactureerde (buitengerechtelijke) kosten zit. Tegelijk komt niet onaannemelijk voor dat er van rederszijde (bijstands)kosten zijn gemaakt; voor zover [appellante] die kosten in zijn geheel heeft willen betwisting, is die betwisting onvoldoende gemotiveerd. De kosten worden geschat op de helft van het door de vof geclaimde netto bedrag, aldus op € 2.500. Dat bedrag is toewijsbaar. Dat bedrag is minder dan het ter zake toegewezen bedrag. In zoverre treffen de daartegen gerichte grieven doel. Tegen de afwijzing van de gevorderde btw is geen grief gericht.
7.5
De klacht over de toewijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, rente en (proces)kosten wordt verworpen. Dat die kosten tot het beloop van het toegewezen bedrag zijn gemaakt is voldoende aannemelijk geworden en is door [appellante] onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft niet ontkend dat, wat de vof al bij inleidende dagvaarding heeft gesteld, in het voortraject verschillende besprekingen hebben plaatsgevonden en er uitgebreid is gecorrespondeerd tussen de wederzijdse raadslieden. Als gemotiveerde ontkenning kan niet gelden dat (de verzekeraar van) [appellante] een garantie heeft gesteld voor de vordering. Daar volgt niet uit dat er geen besprekingen etc. gericht op het verkrijgen van betaling hebben plaatsgevonden. Ook het argument dat de claim van de vof onvoldoende was onderbouwd is grotendeels ongegrond gebleken.
recapitulerend
8.1
In 2.1 hierboven staat een specificatie van de gevorderde en toegewezen bedragen. Ten aanzien van de volgende posten wordt een correctie doorgevoerd: voor posten a (tankcoating) en c (overige schade aan het schip) wordt het toe te wijzen bedrag € 445.573,62 (i.p.v. € 234.666,67 + € 123.573,62 = € 358.240,29); voor post d (tijdverlet): € 85.000 (i.p.v. € 94.894,74) en voor post f (reparatiebegeleiding reder):
€ 2.500 (i.p.v. 5.000). Het toe te wijzen bedrag komt daarmee op: € 625.605 (i.p.v.
€ 550.666,14). Voor het overige wordt het vonnis bekrachtigd.
8.2
In haar memorie van grieven vraagt [appellante] akte van haar verzoek om de vof op de voet van artikel 843a Rv op straffe van een dwangsom te veroordelen om bepaalde gegevens in het geding te brengen. In reactie daarop heeft de vof onder andere aangevoerd dat zij de haar beschikbare stukken al in het geding heeft gebracht. Voor zover haar bekend beschikt zij niet over verdere stukken. Het tegendeel volgt niet of onvoldoende uit wat [appellante] heeft aangevoerd. Reeds daarom komt haar verzoek niet voor toewijzing in aanmerking. [appellante] wil ook dat ex artikel 21 Rv gevolgtrekkingen worden verbonden aan een door haar vermeende schending van de op de vof rustende waarheidsplicht en het niet verschaffen van door haar verlangde informatie. Daartoe bestaat geen aanleiding. Dat de vof bepaalde onderbouwingen/stukken niet aanstonds bij de inleidende dagvaarding maar pas in de loop van de procedure heeft verschaft laat zich goeddeels verklaren door het partijdebat. En voor het overige is niet gebleken van opzet of anderszins zodanig schending dat daaraan nadelige consequenties voor de vof dienen te worden verbonden, afgezien van de beslissingen die in dit arrest al in haar nadeel worden genomen. Ook wordt voorbijgegaan aan het bewijsaanbod van [appellante] . Haar betwisting en verweer is, behalve op de punten waarop het vonnis in haar voordeel wordt gecorrigeerd, onvoldoende gemotiveerd, waardoor aan bewijs niet wordt toegekomen.
8.3
[appellante] is in zowel het principale als het incidentele appel de merendeels in het ongelijk gestelde partij. Zij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten.

De beslissing

Het hof, rechtdoende in het principaal en in het incidenteel appel,
- vernietigt het vonnis waarvan beroep, maar alleen op de volgende punten van het dictum, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
(i) in 5.1: telkens waar daarin het bedrag van € 550.666,14 wordt genoemd wordt dit bedrag vervangen door € 625.605;
(ii) in 5.1 en in 5.2: telkens waar daarin ‘De vof’ wordt genoemd wordt die aanduiding vervangen door de in dit arrest gebezigde aanduiding ‘de vof’, waaronder begrepen [geïntimeerde 3] ;
(iii) de veroordeling in 5.3 van [geïntimeerde 3] in de proceskosten wordt geschrapt;
(iv) de afwijzing van het meer of anders gevorderde in 5.6 vervalt voor zover die het in hoger beroep toewijsbaar geoordeelde deel van de vordering van
[geïntimeerde 3] betreft;
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal en het incidenteel appel, aan de zijde van de vof tot aan deze uitspraak bepaald op € 5.517 aan verschotten,
€ 14.553 voor het salaris van de advocaat in het principaal appel (3 punten x tarief VII) en € 7.276,50 (3 punten x tarief VII x 0,5) voor het salaris van de advocaat in het incidenteel appel;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, J.W. Frieling en W. van der Velde en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.