ECLI:NL:GHDHA:2022:1777

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
BK-21/00908 en 21/00909
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018 en 2019 met betrekking tot ontvankelijkheid bezwaar en gewekt vertrouwen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2018 en 2019. De Inspecteur had aan belanghebbende aanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 13.223 en € 10.214. De Rechtbank verklaarde de beroepen van belanghebbende ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het bezwaar tegen de aanslag 2018 niet-ontvankelijk was wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende stelde dat zij mocht vertrouwen op de voorlopige aanslag en dat de Inspecteur in gebreke was gebleven. Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift correct was vastgesteld en dat belanghebbende niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de aanslag 2018. Het Hof bevestigde dat de aanslagen correct waren opgelegd en dat er geen schending van de hoorplicht was, aangezien belanghebbende geen verzoek tot horen had ingediend. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00908 en 21/00909

Uitspraak van 7 september 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2021, nummers SGR 20/6247 en 21/8237.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 13.223 (de aanslag 2018) en € 10.214 (de aanslag 2019).
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag 2018 niet-ontvankelijk en dat tegen de aanslag 2019 ongegrond verklaard. In het geschrift met de uitspraak op bezwaar over 2018 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2018 bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). In verband met de behandeling van het beroep is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is eenmaal een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 augustus 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Aanslag 2018
2.1.
Belanghebbende heeft op 9 maart 2019 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een verzamelinkomen van € 13.223, bestaande uit pensioen.
2.2.
Met dagtekening 4 mei 2019 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte, naar een te betalen bedrag van € 2.567. Met dagtekening 29 mei 2020 heeft de Inspecteur de aanslag 2018 opgelegd. Op het biljet van de aanslag 2018 staat onder meer:

“Te betalen € 0

Het te betalen bedrag is € 0 als u alle eerder opgelegde voorlopige aanslagen heeft betaald.
Deze definitieve aanslag is vastgesteld overeenkomstig uw aangifte over 2018.

Berekening van het te betalen bedrag

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 2.567
Eerdere voorlopige aanslag(en) af € 2.567
Te betalen € 0 ”
2.3.
Op 28 september 2020 is zowel bij de Rechtbank als bij de Inspecteur een geschrift van belanghebbende ingekomen. De Inspecteur heeft dit geschrift aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag 2018. Bij uitspraak op bezwaar van 26 november 2020 heeft de Inspecteur dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De Inspecteur heeft het geschrift gelijktijdig als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2018 (het verzoek) behandeld, hetgeen de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beslissing van dezelfde datum heeft afgewezen. In de periode tussen het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar hebben partijen schriftelijk contact gehad (vooraankondiging van de behandelaar per brief van 16 oktober 2020, reactie van belanghebbende per e-mail van 29 oktober 2020 en reactie van de behandelaar per e-mail van 11 november 2020).
Aanslag 2019
2.4.
Belanghebbende heeft op 9 maart 2019 een verzoek ingediend tot het opleggen van een voorlopige aanslag voor het jaar 2019. In het verzoek wordt een pensioen vermeld van in totaal € 9.899. Hierop wordt een restant persoonsgebonden aftrek vorige jaren in aftrek gebracht van € 1.550. Het verzamelinkomen bedraagt € 8.349.
2.5.
Met dagtekening 15 april 2019 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag IB/PVV voor 2019 opgelegd, resulterend in een voorlopige teruggave van € 567. Op het biljet staat onder meer vermeld:

“Deze aanslag is voorlopig

Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw verzoek of wijziging voorlopige aanslag 2019.”
2.6.
Op 29 april 2020 heeft belanghebbende voor het jaar 2019 aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 10.214. In de aangifte wordt een pensioen vermeld van € 10.214.
2.7.
Met dagtekening 6 juni 2020 heeft de Inspecteur de aanslag 2019 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte, resulterend in een te betalen bedrag van € 1.833. In dit bedrag is mede begrepen het bedrag van € 567 van de eerder verleende voorlopige teruggave.
2.8.
Belanghebbende heeft per brief van 12 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2019. Bij uitspraak op bezwaar van 15 september 2020 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. In de periode tussen het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar hebben partijen schriftelijk contact gehad (vooraankondiging van de behandelaar per brief van 22 juli 2020, reactie van belanghebbende per e-mail van 9 augustus 2020, reactie van de behandelaar per e-mail van 27 augustus 2020 en reactie van belanghebbende per email van 2 september 2020).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Ontvankelijkheid bezwaar 2018
8. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken1 en vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking.2 De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2018 is 29 mei 2019 [2020;
Hof]. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van bezwaar eindigde op 10 juli 2020. Niet is gebleken dat eiseres afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018. Verweerder mocht hierom het geschrift van 28 september 2020 (mede) aanmerken als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2018. Op grond van het voorgaande is het bezwaarschrift niet tijdig ingediend.
1. Artikel 6:7 van de Awb.
2 Artikel 26c van de Awr.
9. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift betrokkene niet is toe te rekenen (verschoonbaar). Dan blijft de niet-ontvankelijkverklaring als gevolg van die te late indiening achterwege.3 Eiseres heeft, anders dan haar stelling in de e-mailcorrespondentie voor het jaar 2019 dat wel bezwaar is gemaakt, geen gronden aangevoerd waarom de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank is ook overigens geen reden voor verschoonbaarheid van die termijnoverschrijding bekend geworden. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiseres is in zoverre ongegrond.
3 Artikelen 6:7, 6:9 en 6:11 van de Awb.
Aanslag 2019
10. Eiseres heeft in 2019 inkomsten van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangen waarop geen loonheffing is ingehouden.
Mede omdat over deze inkomsten wel inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd was heeft dit geleid tot het te betalen bedrag aan inkomstenbelasting (zie 5).
Eiseres betoogt dat het inhouden van loonheffing niet haar verantwoordelijkheid is. Voor zover zij hiermee bedoelt te betogen zij de belasting niet verschuldigd is die anders reeds bij voorheffing als loonheffing zou zijn ingehouden en afgedragen, volgt de rechtbank volgt eiseres daarin niet. Geheven loonheffing wordt dan weliswaar verrekend met de aanslag IB/PVV (zie artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), in samenhang met artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001). De stelling dat verrekend mag worden met (al dan niet ten onrechte) niet ingehouden en afgedragen loonheffing kent echter geen grondslag in het recht. De door verweerder vastgestelde aanslag is opgelegd conform de door eiseres ingediende aangifte en het te betalen bedrag van € 1.833 volgt hieruit. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de aanslag IB/PVV 2019 is vastgesteld tot ander bedrag dan volgt uit de wet. Haar stelling dat haar inkomen ontoereikend is om belasting te betalen is in ieder geval niet een dergelijke omstandigheid.
Het is immers juist mede haar inkomen dat tot de wettelijk verschuldigde belasting leidt. Ook anderszins zijn geen dergelijke feiten of omstandigheden gebleken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat verweerder de aanslag IB/PVV 2019 onjuist heeft vastgesteld.
11. Voor zover eiseres meent dat zij mocht vertrouwen op de voorlopige aanslag IB/PVV 2019, merkt de rechtbank op dat naar vaste jurisprudentie geen vertrouwen kan worden ontleend aan een voorlopige aanslag. Een voorlopige aanslag schept immers slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en deze pleegt te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door verweerder gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.4
4 Zie Hoge Raad 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996.
12. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de door eiseres gestelde fout van het UWV om geen loonheffing in te houden voor haar tot een onbevredigende uitkomst leidt, heeft verweerder op juiste gronden de aanslag IB/PVV 2019 opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts niet gebleken dat verweerder daarbij in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
13. Ter voorlichting aan eiseres merkt de rechtbank ten overvloede op dat eiseres bij de ontvanger kan verzoeken om een betalingsregeling te treffen, indien zij door de betaling van de aanslag in financiële problemen dreigt te geraken.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslagen 2018 en 2019 tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, en tot vernietiging dan wel vermindering van de aanslagen. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten, het griffierecht en de geleden schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft om te beginnen geklaagd over de verzending van de uitspraak van de Rechtbank. De uitspraak is, in weerwil van een tijdig bericht van adreswijziging, naar het oude adres van belanghebbende in [woonplaats 2] verstuurd. De uitspraak is na terugkomst bij de Rechtbank opnieuw verstuurd, nu naar het nieuwe adres van belanghebbende in [woonplaats 1] . De inhoud van de begeleidende brief van 1 september 2021 van de Rechtbank bij de uitspraak en de daarbij gevoegde stukken kwalificeert belanghebbende als rommelig. Bovendien zijn in de uitspraak drie zaaknummers genoemd, terwijl er slechts twee zaken zijn. Het Hof betreurt deze gang van zaken en de frustratie die dit alles bij belanghebbende heeft veroorzaakt. Aangezien belanghebbende tijdig een adreswijziging aan de Rechtbank heeft doorgegeven, had de uitspraak niet naar het voormalige adres in [woonplaats 2] , maar naar het nieuwe adres in [woonplaats 1] moeten worden gezonden. Dit brengt mee dat de hogerberoepstermijn niet eerder is aangevangen dan met ingang van de dag nadat de uitspraak van de Rechtbank aan belanghebbende op het juiste adres is bekendgemaakt. Belanghebbende heeft daags na ontvangst van de uitspraak het hoger beroep ingesteld. Dit brengt mee dat belanghebbende kan worden ontvangen in haar hoger beroep. Het Hof onthoudt zich van een verder oordeel over de verzending. Zonder het bijsluiten van diverse stickers en retour gekomen stukken en het vermelden van een onjuist zaaknummer in de tekst van de uitspraak was de Rechtbank niet tot een ander oordeel gekomen. Belanghebbende is in zoverre niet geschaad in haar procesbelang.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een geschrift geen twee rechtsmiddelverwijzingen kan bevatten. Belanghebbende doelt op de brief van de Inspecteur van 26 november 2020 betreffende de aanslag 2018. Hoewel het Hof begrip heeft voor de verwarring die dit bij belanghebbende heeft veroorzaakt, verdient opmerking dat de Inspecteur juridisch juist heeft gehandeld. De Inspecteur heeft de brief van belanghebbende van 28 september 2020 opgevat als een bezwaarschrift en tevens als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het bezwaar is vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering is afgewezen. Tegen beide beslissingen staat een apart rechtsmiddel open. Gelet op de verklaring van de Inspecteur ter zitting dat de brief van belanghebbende van 12 juni 2020 ook als bezwaarschrift tegen de aanslag 2018 had moeten worden aangemerkt en deze brief binnen de bezwaartermijn bij de Belastingdienst is ingekomen, is het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard en zal het Hof de aanslagen 2018 en 2019 inhoudelijk beoordelen. De Inspecteur had het bezwaar tegen de aanslag 2018 ontvankelijk moeten verklaren en de Rechtbank had, nu de Inspecteur anders heeft beslist, het beroep in zoverre gegrond moeten verklaren. Indien de belangen van een belanghebbende niet gediend zijn met een wijziging van het onjuiste dictum van de uitspraak van de Rechtbank of het onjuiste dictum van de uitspraak op bezwaar, zal het Hof de uitspraak niet louter om deze reden vernietigen (HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033). Dit is anders als de Rechtbank de aanslag(en) had moeten verminderen of vernietigen en het beroep dus gegrond had moeten verklaren. Het Hof zal eerst beoordelen of dit had moeten gebeuren.
5.3.
Het Hof stelt vast dat de Inspecteur het belastbare inkomen van belanghebbende voor de jaren 2018 en 2019 conform de eigen aangifte heeft vastgesteld. Het Hof heeft geen aanwijzingen gevonden dat de inkomens niet juist zouden zijn. De beide aanslagen zijn in beginsel naar de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd. Dat belanghebbende de aanslagen niet kan betalen, is een kwestie die het Hof niet mag beoordelen. De ontvanger dient te beslissen over een verzoek van belanghebbende om de te betalen bedragen niet in te vorderen of een regeling met een soortgelijk effect. De Inspecteur heeft ter zitting toegezegd zich voor belanghebbende in te spannen in het contact met de ontvanger, maar geen toezegging te kunnen doen.
5.4.
Belanghebbende meent dat het nalaten van de inhouding van loonheffingen door het UWV haar niet kan worden aangerekend. Het UWV heeft in het verleden vele fouten gemaakt, onder andere met de verwerking van de adresgegevens van belanghebbende, en aan belanghebbende medegedeeld dat de juiste bedragen aan loonheffingen niet kunnen worden ingehouden, omdat de Belastingdienst deze niet doorgeeft. Het Hof ziet dit anders. Het UWV is niet bevoegd om uitspraken te doen die de Inspecteur binden. Het UWV heeft als inhoudingsplichtige de verantwoordelijkheid om de juiste bedragen aan belasting en premies in te houden. De Inspecteur kan hiervoor niet aansprakelijk worden gehouden.
5.5.
Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur valsheid in geschrifte heeft gepleegd, door een valselijk opgemaakte, afwijkende versie van de brief van 22 juli 2020 in te brengen. Het Hof acht niet aannemelijk dat de Inspecteur kwade bedoelingen had. Het Hof ziet dat de versies verschillen, maar belanghebbende is hierdoor niet benadeeld. Uit beide versies kon belanghebbende de crux – namelijk dat de aanslag 2018 niet tot nihil was verminderd – afleiden, zoals zij zelf heeft geschreven. Belanghebbende heeft inmiddels voldoende tijd gehad om op de tweede versie van de brief te reageren. Belanghebbende is door dit misverstand niet benadeeld. Hetzelfde geldt voor het vermelden van kruisjes in de e-mail van 27 augustus 2020 van de bezwaarbehandelaar betreffende de aanslag 2019. Deze e-mail is bedoeld om belanghebbende uit te leggen hoe, namelijk als gevolg van verschillen tussen het verzoek van belanghebbende om een voorlopige aanslag en de later ingediende aangifte van belanghebbende en als gevolg van het achterwege laten van inhoudingen loonheffing door het UWV, het te betalen bedrag is ontstaan. Het ging hierbij om de uitleg, niet om de exacte cijfers.
5.6.
Belanghebbende beroept zich op gewekt vertrouwen, omdat zij uit de aanslag 2018 had mogen begrijpen dat de aanslag op nihil was vastgesteld. De Inspecteur heeft vervolgens te lang stil gezeten en zijn recht verwerkt om de aanslag in te vorderen, aldus belanghebbende. Het Hof volgt dit niet. Belanghebbende had uit de brief van 22 juli 2020 kunnen begrijpen dat de aanslag 2018 niet op nihil was gesteld (e-mail van belanghebbende van 29 oktober 2020). Dat belanghebbende dit anders ziet, is te wijten aan het vasthouden aan één regel op het aanslagbiljet, waarover hierna meer. Tussen het opleggen van de aanslag 2018 op 29 mei 2020 en deze brief zitten nog geen twee maanden, waarbinnen belanghebbende aan haar standpunt heeft vastgehouden dat de aanslag op nihil was gesteld, namelijk op 12 juni 2020. Daarna is belanghebbende op dit punt een aantal keer teruggekomen (op 24 en 25 september 2020). Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur onweersproken verklaard dat belanghebbende om uitstel van betaling van de voorlopige aanslag 2018 had verzocht. Belanghebbende heeft dit verzoek nooit ingetrokken, waaruit het Hof afleidt dat belanghebbende wel wist dat de schuld nog steeds bestond. Hieraan voegt het Hof toe dat op het biljet van de definitieve aanslag heel duidelijk staat dat het te betalen bedrag nihil is, als de voorlopige aanslagen zijn betaald.
5.7.
Belanghebbende beroept zich op het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt zich op het standpunt dat onderscheid wordt gemaakt tussen allochtone en autochtone burgers en tussen vermogende burgers en anderen. Autochtone en vermogende burgers worden beter behandeld en krijgen een vrijstelling. Bedrijven hoeven helemaal geen belasting te betalen. Belanghebbende verwijst naar diverse signaleringen in de media, zoals de Toeslagenaffaire en de Polen- en Bulgarenfraude. Het Hof is van oordeel dat dit belanghebbende niet kan baten. Bedrijven en vermogende personen zijn, vanwege het algemeen aanvaarde uitgangspunt dat belastingen worden geheven naar draagkracht, geen gelijke gevallen. Belanghebbende baseert haar standpunt op algemene uitlatingen in de media, die geen enkel verband hebben met haar situatie in 2018 en 2019. In het dossier van belanghebbende zijn geen aanwijzingen te vinden dat zij vanwege haar afkomst wordt gediscrimineerd. Over hetgeen belanghebbende over andere jaren heeft opgemerkt kan het Hof zich binnen deze procedure niet uitspreken.
5.8.
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de overige algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zonder daarvoor een concrete onderbouwing te geven. Het Hof acht belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat de Inspecteur enig nog niet eerder besproken algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
5.9.
Belanghebbende beroept zich tot slot op schending van de hoorplicht. Het Hof wijst dit af. Belanghebbende heeft niet verzocht om te worden gehoord. De Inspecteur heeft, conform het geldend beleid (onderdeel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht), belanghebbende diverse malen in de gelegenheid gesteld schriftelijk of mondeling te reageren op de vooraankondigingen uitspraak op bezwaar (zie 2.3 en 2.8). Belanghebbende heeft schriftelijk (via e-mail) gereageerd voor beide jaren, voor het jaar 2019 zelfs twee keer. Belanghebbende heeft niet binnen de telkens door de Inspecteur gestelde redelijke termijn verklaard dat zij nog een reactie wilde indienen of mondeling wilde worden gehoord. De Inspecteur mocht er, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, onderdeel d, Awb vanuit gaan dat belanghebbende niet (langer) wilde worden gehoord.
5.10.
Dat de Inspecteur overigens handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan belanghebbende is benadeeld of de aanslagen 2018 en 2019 dienen te worden verminderd of vernietigd, is niet gebleken.
5.11.
De slotsom luidt dat de aanslagen 2018 en 2019 terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Voor terugwijzing ziet het Hof geen aanleiding.
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond. Bij deze uitkomst ziet het Hof geen aanleiding het dictum van de uitspraak van de Rechtbank te verbeteren of een schadevergoeding aan belanghebbende toe te kennen.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 7 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.