ECLI:NL:GHDHA:2022:1772

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
BK-21/00898
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van artikel 6:17 Awb bij toezending uitspraak op bezwaar in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak in Rotterdam. De belanghebbende, eigenaar van een bovenwoning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 176.000 voor het kalenderjaar 2019. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, maar had de uitspraak op bezwaar niet naar de gemachtigde van de belanghebbende verzonden, wat in strijd was met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof oordeelde dat deze schending de aanvang van de beroepstermijn niet had beïnvloed, omdat de uitspraak op bezwaar uiteindelijk op 4 juni 2020 aan de gemachtigde was verzonden, waardoor de beroepstermijn op 5 juni 2020 begon te lopen. De belanghebbende had zijn beroep tijdig ingediend, en het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de WOZ-waarde niet te hoog had vastgesteld. De Heffingsambtenaar had voldoende bewijs geleverd dat de waarde correct was vastgesteld, en de verzoeken van de belanghebbende om de uitspraak te vernietigen en om proceskostenvergoeding werden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00898

Uitspraak van 21 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.A. Gangadin)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 26 augustus 2021, nummer ROT 20/3812.

Procesverloop

1.1.
Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) heeft de Heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (de woning), op grond van artikel 22 van de Wet WOZ op waardepeildatum 1 januari 2018 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 176.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rotterdam voor het jaar 2019 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 juni 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
De woning is een bovenwoning met een oppervlakte van 102 m2.
2.3.
De woning wordt als woonruimte verhuurd aan meerdere personen.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 4 februari 2019 de waarde van de woning vastgesteld op € 176.000.
2.5.
Op 8 maart 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voornoemde beschikking.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2019 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard. De uitspraak op bezwaar is gericht en verzonden aan [belanghebbende] .
2.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 2 juni 2020 de Heffingsambtenaar per e-mail in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
2.8.
De Heffingsambtenaar heeft hierop op 3 juni 2020 per e-mail gereageerd en aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat al uitspraak op bezwaar is gedaan. Op 4 juni 2020 heeft de Heffingsambtenaar per e-mail de uitspraak op bezwaar naar de gemachtigde van belanghebbende verstuurd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“Ontvankelijkheid
2. Indien iemand (hier: een bezwaarmaker) zich door een gemachtigde laat vertegenwoordigen schrijft artikel 6:17 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor dat het bevoegde orgaan op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval toezendt aan de gemachtigde. Eiser is van mening dat artikel 6:17 Awb is geschonden nu verweerder de uitspraak niet naar de gemachtigde van eiser heeft verzonden.
2.1
Verweerder heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar is verzonden naar het adres van belastingplichtige (cliënt [belanghebbende] ) en niet naar gemachtigde van belastingplichtige omdat belastingplichtige via zijn eigen DigiD bezwaar heeft gemaakt in het online loket van de gemeente Rotterdam.
2.2
Eiser heeft zijn bezwaarschrift — met een toelichting, opgesteld en ondertekend door zijn gemachtigde — ingediend in het online portal van gemeente Rotterdam. Eiser heeft ingelogd op dit portal met zijn eigen DigiD. DigiD is een persoonlijke inlogcode voorzien van een wachtwoord waarmee een persoon zich kan identificeren op websites van de overheid.
2.3
De rechtbank overweegt het volgende. Nu het bezwaarschrift is ingediend met een DigiD op naam van belastingplichtige moet er in beginsel van worden uitgegaan dat het bezwaar is ingediend door hemzelf. Bij zijn bezwaarschrift heeft eiser echter een brief op briefpapier van [naam kantoor] gevoegd, ondertekend door drs. Gangadin met (in de ondertekening) de vermelding "(gemachtigde)" waarin "namens [belanghebbende] " het bezwaar wordt toegelicht. Verder heeft eiser een mailadres vermeld op zijn bezwaar, dat verwees naar [naam kantoor] . Verweerder had bij de voorbereiding van de uitspraak op bezwaar uit dit een en ander redelijkerwijze moeten begrijpen dat eiser en drs. Gangadin ervan uit gingen, dat drs. Gangadin in deze als gemachtigde van [belanghebbende] optrad.
2.4
Nu bij het bezwaarschrift geen volmacht was gesloten had verweerder eiser gelegenheid moeten geven om alsnog een volmacht over te leggen en — na ontvangst van die volmacht — stukken verder (ook) naar de gemachtigde moeten sturen. Door zonder te vragen om een volmacht de uitspraak op bezwaar niet (ook) aan drs. Gangadin te sturen heeft verweerder artikel 6:17 Awb geschonden. De door eiser bewandelde route (indienen van een toelichting van een gemachtigde via zijn eigen inlogcode) is ongebruikelijk en verwarrend, hetgeen het versturen van de ontvangstbevestiging van het bezwaar alleen aan eiser kan rechtvaardigen. Het kan niet afdoen aan de werking van artikel 6:17 Awb nadat verweerder gelegenheid heeft gehad het bezwaar te bestuderen. Schending van artikel 6:17 Awb houdt in, dat er niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en dat daardoor termijnen die aanvangen op de dag na (correcte) bekendmaking (artikel 6:8 Awb) nog niet gaan lopen (Zie: CRvB 23 mei 2001, JB 2001/197 en CRvB 18 nov. 2003, AB 2004/72).
2.5
De uitspraak op bezwaar is blijkens het — op dit punt niet weersproken — beroepschrift voor het eerst aan de gemachtigde van eiser toegezonden op 4 juni 2020. Dit betekent dat op 5 juni de beroepstermijn is gaan lopen en dat het beroepschrift — van 15 juli 2020 — tijdig is ingediend. Het beroep is ontvankelijk.
(…)
4. Eiser is van mening dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaarschrift is gehoord. Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ in samenhang met artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wordt een belanghebbende echter — in afwijking van de hoofdregel in artikel 7:2 van de Awb — alleen gehoord op zijn of haar verzoek. Uit de stukken blijkt niet dat eiser dat verzoek tijdig heeft gedaan. Zijn klacht op dit punt is ongegrond.
Waarde
5. De onroerende zaak is een appartement (bouwjaar 1916) met een woonoppervlakte van 102 m2.
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Dit is het uitgangspunt dat de wetgever heeft gekozen bij de waardering volgens de Wet WOZ. In het algemeen mag verweerder bij zijn waardebepaling gebruik maken van (per waardepeildatum geïndexeerde) verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten die zijn verkocht een jaar vóór de waardepeildatum, maar ook van verkoopcijfers van een jaar ná de waardepeildatum.
7. Verweerder moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Hiertoe legt hij een taxatierapport over van 13 juli 2021 opgemaakt door [naam taxateur] en de daarin opgenomen waardematrix (hierna: de matrix). De woning is door de taxateur gewaardeerd aan de hand van de verkoopcijfers van vergelijkbare woningen met behulp van de vergelijkingsmethode.
8. Eiser heeft gesteld dat het eigen aankoopcijfer niet bruikbaar is vanwege door de makelaar gehanteerde veiling-methode. Blijkens het verweerschrift en het taxatierapport heeft verweerder het eigen aankoopcijfer niet gebruikt bij zijn waardering omdat het eigen aankoopcijfer te ver is gelegen van de waardepeildatum. Dit standpunt van eiser treft geen doel.
9. De in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, inhoud, oppervlakte en onderhoudstoestand goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Uit de matrix bij het taxatierapport volgt dat de m2-prijs van de onroerende zaak € 1.725,- bedraagt tegen een gemiddelde m2-prijs van € 2.109,- voor de vergelijkingsobjecten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
  • de Heffingsambtenaar artikel 6:17 in samenhang met artikel 3:41 en artikel 7:12, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden;
  • de Heffingsambtenaar met de uitspraak op bezwaar in strijd met artikel 7:15 Awb en artikel 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) handelt;
  • sprake is van een schending van de hoorplicht van artikel 7:2 Awb; en of
  • de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de WOZ-waarde en tot vermindering van de aanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 2:1 Awb geldt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Hierbij kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen, bijvoorbeeld ingeval het bestuursorgaan aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid twijfelt. In het geval dat iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde, zulks ingevolge artikel 6:17 Awb. Indien een bestuursorgaan weet dat een gemachtigde is ingeschakeld en bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, handelt het bestuursorgaan in strijd met de zorgvuldigheid.
5.2.
Indien een besluit op bezwaar in strijd met artikel 6:17 Awb niet aan de gemachtigde is verzonden, is dit besluit niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Als gevolg daarvan is de beroepstermijn niet aangevangen, zodat niet-ontvankelijkheid op die grond achterwege moet blijven.
5.3.
Zoals de Rechtbank terecht overweegt in haar rechtsoverwegingen 2.3 en 2.4, geeft het ingediende bezwaarschrift voldoende aanleiding om te veronderstellen dat drs. Gangadin als gemachtigde optrad voor belanghebbende. Bij de voorbereiding van de uitspraak op bezwaar kon de Heffingsambtenaar uit het briefpapier en de ondertekening van de bijlage redelijkerwijs begrijpen dat drs. Gangadin namens belanghebbende als gemachtigde optrad. Nu de Heffingsambtenaar niet om een schriftelijke machtiging heeft gevraagd en de uitspraak op bezwaar uitsluitend aan belanghebbende is verstuurd, komt het Hof net als de Rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een schending van artikel 6:17 Awb.
5.4.
Uit het e-mailbericht van 4 juni 2020 blijkt dat de uitspraak op bezwaar voor het eerst op die dag aan de gemachtigde van belanghebbende is toegezonden. Gelet op artikel 6:8, lid 1, Awb is de beroepstermijn hierdoor op 5 juni 2020 gaan lopen en is het beroepschrift van 15 juli 2020 tijdig ingediend. Met deze verschuiving van de aanvang van de beroepstermijn is het Hof van oordeel dat het effect van de voornoemde schending is hersteld. De mogelijke benadeling van belanghebbende is hiermee weggenomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op andere wijze schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Het Hof ziet gelet hierop geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen.
5.5.
Ingevolge artikel 7:15, lid 2, Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed voor zover het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu de beschikking in stand blijft, heeft belanghebbende reeds daarom geen recht op een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de bezwaarprocedure. Dat de Heffingsambtenaar daarover niet expliciet in de uitspraak op bezwaar heeft beslist, leidt niet tot het oordeel dat het hoger beroep daarom gegrond is en dat de uitspraak dient te worden vernietigd. In de handhaving van de beschikking bij de uitspraak op bezwaar ligt besloten dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende gedane verzoek heeft afgewezen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op andere wijze schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Het Hof ziet gelet hierop geen aanleiding om een proceskostenvergoeding toe te kennen.
5.6.
Belanghebbende heeft op 2 juni 2020 per e-mail aan de Heffingsambtenaar een verzoek tot horen en inzage in het dossier gedaan, voor zover de Heffingsambtenaar voornemens was om het bezwaar geheel of gedeeltelijk af te wijzen.
5.7.
Het Hof overweegt dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt (vgl. HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516). Bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2019 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en is derhalve de bezwaarfase geëindigd. Het Hof overweegt voorts dat onregelmatigheden die zich na het nemen van het besluit kunnen voordoen, zoals een onjuiste wijze van bekendmaking, niet van belang zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit. Nu het hoorverzoek na de beëindiging van de bezwaarfase is gedaan, namelijk na 21 juni 2019, is het Hof van oordeel dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
5.8.
Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
5.9.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning juist heeft vastgesteld. De Heffingsambtenaar heeft wel aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
5.10.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een taxatierapport met een waardematrix overgelegd. Uit het taxatierapport blijkt dat de opgenomen vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar zijn met de woning op basis van de belangrijkste waardebepalende kenmerken zoals ligging, type, bouwjaar, oppervlakte en onderhoudstoestand. Aan de woning is de laagste prijs per vierkante meter toegekend alsmede de kwalificatie 2 voor kwaliteit. Hiermee heeft de Heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de door belanghebbende gestelde slechte kwaliteit van de woning.
5.11.
Belanghebbende stelt dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld, omdat de in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten onbruikbaar zijn door het feit dat geen rekening wordt gehouden met waardedrukkende factoren. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd welke waardedrukkende factoren volgens hem aan de orde zijn en wat het waardedrukkende effect hiervan is.
5.12.
Hetgeen belanghebbende heeft gesteld over de veilingmethode maakt het voorgaande niet anders, aangezien belanghebbende niet heeft geconcretiseerd op welke wijze deze methode een rol heeft gespeeld bij de verkoop van de vergelijkingsobjecten. De woning is niet rond de waardepeildatum verkocht.
5.13.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 21 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.