ECLI:NL:GHDHA:2022:1763

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
200.266.069/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen appartementseigenaren over geluidsisolatie-eisen vloerbedekking

In deze zaak gaat het om een geschil tussen appartementseigenaren over de vraag of de vloerbedekking in een appartement voldoet aan de geluidsisolatie-eisen zoals vastgelegd in het huishoudelijk reglement van de Vereniging van Eigenaren (VvE). De appellante, vertegenwoordigd door mr. H.J.B. van Nieuwenhuijzen, heeft vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. B.R. Kleij, met betrekking tot de geluidsisolatie van de vloerbedekking. Het hof heeft eerder tussenarresten gewezen waarin het voornemen werd geuit om een deskundige te benoemen en vragen te formuleren voor deze deskundige. Na een mondelinge behandeling op 3 februari 2022, waarbij deskundigen aanwezig waren, heeft het hof de relevante bepalingen van het huishoudelijk reglement en de splitsingsakte onderzocht. De kern van de zaak draait om de uitleg van deze bepalingen en de vraag of de vloerbedekking een geluidsreductieverbetering van ten minste 10 dB moet realiseren, zoals voorgeschreven door de Nederlandse Stichting Geluidshinder (NSG). Het hof heeft vastgesteld dat de vloerbedekking in het appartement van de geïntimeerden voldoet aan deze eis, gebaseerd op laboratoriumonderzoek dat een geluidsreductie van 12 dB aantoont. De vorderingen van de appellante zijn afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de appellante in de kosten van het hoger beroep is veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.266.069/01
Zaaknummer rechtbank : 7017714 \ CV EXPL 18-26064
arrest van 20 september 2022
inzake
[appellante],
wonende te [geïntimeerde 1] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. H.J.B. van Nieuwenhuijzen, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [geïntimeerde 1] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] c.s.,
advocaat: mr. B.R. Kleij, kantoorhoudend in Rotterdam.

1.Procesverloop

1.1
Dit arrest volgt op eerdere (tussen)arresten van het hof van 25 mei 2021 en 16 november 2021. In het arrest van 25 mei 2021 heeft het hof overwogen dat het voornemens was een deskundige te benoemen en een aantal vragen geformuleerd voor de deskundige. In het arrest van 16 november 2021 heeft het hof een mondelinge behandeling gelast, om de zin en de vormgeving van een deskundigenonderzoek te bespreken. Voor het verloop van de procedure tot aan het tussenarrest van 16 november 2021 verwijst het hof naar dat arrest. Na dat arrest heeft [geïntimeerde 1] c.s. op 30 november 2021 een akte uitlaten genomen.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 februari 2022. [geïntimeerde 1] c.s. heeft via een video/telefoonverbinding aan de mondelinge behandeling deelgenomen. Naast partijen en hun advocaten waren bij de mondelinge behandeling aanwezig de heer W. [deskundige 1] (hierna te noemen: [deskundige 1]), die het hof als deskundige wilde benoemen, alsmede de heer [deskundige 2] (hierna te noemen: [deskundige 2]) als deskundige namens [appellante] en de heer [deskundige 3] (hierna te noemen: [deskundige 3]) als deskundige namens [geïntimeerde 1] c.s.. [geïntimeerde 1] c.s. heeft bij de mondelinge behandeling een aanvullende productie overgelegd.
Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgesteld. [appellante] heeft bij brief van haar advocaat van 17 februari 2022 verzocht het proces-verbaal aan te vullen. [geïntimeerde 1] c.s. heeft daartegen bezwaar gemaakt bij brief van 24 februari 2022. Beide brieven zijn aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehecht.
1.3
Na de mondelinge behandeling hebben partijen op 22 maart 2022 ieder een akte uitlaten genomen. Op 19 april 2022 hebben partijen ieder bij een nadere akte op elkaars akte uitlaten gereageerd. Bij zijn akte van 19 april 2022 heeft [geïntimeerde 1] c.s. een aanvullende productie overgelegd. Vervolgens is een datum voor het wijzen van dit arrest bepaald.

2.Beoordeling

2.1
Voor de beoordeling van het hoger beroep is van belang hoe de relevante bepalingen van het huishoudelijk reglement (HR) en de splitsingsakte moeten worden uitgelegd. Daarbij gaat het in het bijzonder om de vraag of het voldoende is dat in een laboratoriumonderzoek is vastgesteld dat de vloerbedekking in het appartement van [geïntimeerde 1] c.s. een geluidsreductieverbetering van tenminste 10 dB teweegbrengt, of dat een dergelijke geluidsreductieverbetering aan de hand van een praktijkmeting moet worden vastgesteld. Over deze vraag hebben partijen zich in de akten van 22 maart 2022 en 19 april 2022 nader kunnen uitlaten. Ten behoeve van de leesbaarheid van dit arrest worden de relevante bepalingen van het HR en de splitsingsakte, die eerder zijn geciteerd in het arrest van 25 mei 2021, hieronder opnieuw opgenomen.
2.2
Artikel 22 HR luidt - voor zover van belang - als volgt:
“22.Vloerbedekking, geluidsisolatie
22.1.
.
Het aanbrengen van vloerbedekking in de privé gedeelten is onderworpen aan het bepaalde in Artikel 17 lid 5 van de Akte van Splitsing en navolgende bepalingen.
22.2.
.
De vloeren in de appartementen dienen te voldoen aan het advies van de NSG (Nederlandse Stichting Geluidshinder) van tenminste 10 Db contact geluidreductie verbetering (norm NEN-EN-ISO140/717-2-1997). De verbetering moet zijn beoordeeld op basis van de norm NEN 5077 en uitgedrukt in een verbetering van isolatie-index voor contactgeluiden door een betonvloer met de desbetreffende (onder)vloerbedekking te beleggen.
(…)
22.4.
Indien een bewoner geluidsoverlast ondervindt van zijn buren dan dient de klagende partij op kosten van ongelijk, door TNO of een technisch gelijkwaardig bureau een meting te laten verrichten volgens de geldende norm NEN-EN-ISO 140-8. De vermeende hinder gevende partij dient hieraan op eerste verzoek en onvoorwaardelijk zijn medewerking te verlenen. De uitkomst is bindend. In het geval dat de klacht terecht blijkt te zijn dienen er door en voor rekening van de hinder gevende partij afdoende maatregelen te worden getroffen teneinde de geluidsoverlast op te heffen. De kosten van het onderzoek komen alsdan voor rekening van de hinder gevende partij.”
2.3
Artikel 17 lid 5 van de splitsingsakte luidt als volgt:

De vloerbedekking van de privégedeelten dient van een zodanige samenstelling te zijn dat contactgeluiden zoveel mogelijk worden tegengegaan. Met name is het niet toegestaan harde vloerbedekking aan te brengen, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden en/of bepalingen van de toepasselijke norm NEN 5077 en de vloerbedekking op een zodanige wijze wordt aangebracht dat naar het oordeel van het bestuur[van de VvE, toevoeging hof]
geen onredelijke hinder kan ontstaan voor de overige eigenaars en/of gebruikers (…).
2.4
[geïntimeerde 1] c.s. heeft het volgende aangevoerd met betrekking tot de uitleg van de bepalingen van het huishoudelijk reglement (HR) en de splitsingsakte. Deze bepalingen moeten naar objectieve maatstaven worden uitgelegd. Artikel 17 lid 5 van de splitsingsakte bevat geen geluidseis. NEN 5077 schrijft slechts een bepaalde meting (praktijkmeting) voor. De bepaling dat aan de voorwaarden van NEN 5077 moet worden voldaan is dus zonder betekenis. De bepaling dat een verharde vloerbedekking is toegestaan als deze naar het oordeel van het bestuur geen onredelijke hinder veroorzaakt, is nader uitgewerkt in artikel 22 HR. Uit artikel 22.2 HR blijkt dat beoogd is om met de geluidsreductieverbetering van 10 dB aan te sluiten bij het advies van de Nederlandse Stichting Geluidshinder (NSG). In een artikel uit NSG Nieuws van maart 2017 stelt de NSG dat verenigingen van eigenaars in reglementen ten onrechte verwijzen naar NEN normen zoals NEN 1070 en NEN 5077, die in dit kader niet toepasbaar zijn. Volgens de NSG gaat het erom dat een product wordt aangeschaft met een zekere kwaliteit. Daartoe moet het product in een laboratorium zijn onderzocht. Zo heeft de NSG het ook bedoeld in haar advies genoemd in artikel 22.2 HR, waarin de 10 dB norm is opgenomen. Daarom wordt in artikel 22.4 HR verwezen naar een NEN-norm (NEN-EN-ISO 140-8) voor een laboratoriummeting. Het ligt ook niet voor de hand dat de VvE in het HR heeft bedoeld dat overlast aan de hand van een praktijkmeting zou moeten worden vastgesteld. Daarvoor is immers nodig dat in elk afzonderlijk appartement een nulmeting is uitgevoerd om de geluidsreductie van de kale betonvloer te meten, die in alle appartementen kan verschillen. Zonder een dergelijke nulmeting kan de geluidsreductieverbetering van een vloerbedekking in een appartement alleen aan de hand van een praktijkmeting worden vastgesteld als de vloerbedekking op meerdere plaatsen wordt verwijderd. Dat kan de VvE niet hebben bedoeld. De enige logische conclusie is dan ook dat volgens artikel 22 HR een vloerbedekking moet worden aangebracht waarvan aan de hand van een laboratoriummeting conform NEN-EN-ISO140-8 is vastgesteld dat zij een geluidsreductieverbetering van tenminste 10 dB teweegbrengt. Ook […] komt tot die conclusie. Bouw Techno Keuring heeft vastgesteld dat onder de tegelvloer in het appartement van [geïntimeerde 1] c.s. een Akoustiflex ondervloer is aangebracht. Uit het rapport van TNO uit 1998 dat aan de expertise van Bouw Techno Keuring is gehecht, blijkt dat een Akoustiflex ondervloer een contactgeluidsisolatie teweegbrengt van 12 dB. Daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 22.2 HR.
2.5
[appellante] is net als [geïntimeerde 1] c.s. van mening dat de bepalingen van het HR en de splitsingsakte naar objectieve maatstaven moeten worden uitgelegd. Volgens [appellante] is het HR een aanvulling op de splitsingsakte, die vanwege haar zakenrechtelijke werking leidend is. In artikel 17 lid 5 van de splitsingsakte is bepaald dat een harde vloerbedekking niet is toegestaan, tenzij is voldaan aan NEN 5077 én de vloerbedekking op een zodanige wijze wordt aangebracht dat naar het oordeel van het bestuur geen onredelijke hinder kan ontstaan voor de overige eigenaars en/of gebruikers. [geïntimeerde 1] c.s. moet dus aantonen met een praktijkmeting conform NEN 5077 dat naar het oordeel van het bestuur geen onredelijke hinder kan ontstaan voor [appellante] . Een laboratoriumonderzoek is reeds hierom niet toereikend. Artikel 22 HR is een uitwerking van de hoofdregel van artikel 17 lid 5 van de splitsingsakte. Uit artikel 22 HR volgt in aansluiting op de open norm van artikel 17 lid 5 dat de harde vloerbedekking een geluidsreductieverbetering teweeg moet brengen van tenminste 10 dB ten opzichte van de kale betonvloer. Dat moet op grond van artikel 22 HR worden vastgesteld aan de hand van NEN-normen NEN 5077 en NEN-EN-ISO 140/717-2-1997, die in de praktijk op hetzelfde neerkomen en allebei een praktijkmeting voorschrijven. Wat de VvE heeft bedoeld met artikel 22 HR doet volgens [appellante] niet ter zake, omdat bij een objectieve uitleg van artikel 22 HR de bewoordingen bepalend zijn. Daarnaast kan aan de hand van een artikel in NSG Nieuws uit 2017 niet worden vastgesteld wat de VvE heeft bedoeld met artikel 22 HR, dat veel eerder is vastgesteld. Als [geïntimeerde 1] c.s. slaagt in het bewijs dat de vloerbedekking in zijn appartement voldoet aan de eis van tenminste 10 dB geluidsreductieverbetering, en [appellante] niettemin geluidsoverlast zou ondervinden van [geïntimeerde 1] c.s., dan moet een laboratoriummeting conform NEN-EN-ISO 140-8 uitwijzen of die klacht terecht is. Zelfs als volstaan zou kunnen worden met een laboratoriumonderzoek, dan is het volgens NEN-EN-ISO 140-8 noodzakelijk dat in het laboratorium een proefstuk van tenminste 10 m² wordt gemeten. Dat heeft [deskundige 1] bevestigd. Voor een laboratoriumonderzoek is verder noodzakelijk dat bekend is wat de samenstelling is van de kale betonvloer en de daarop aangebrachte harde vloerbedekkingen, hoe deze met elkaar zijn verbonden, of daarbij geen akoestische kortsluitingen zijn opgetreden en wat het samengestelde effect is van deze drie vloeren. Het TNO-laboratoriumonderzoek van de Akoestiflex-vloer uit 1998, waarop [geïntimeerde 1] c.s. zich beroept, kan niet worden gebruikt, omdat daarbij slechts proefstukken van 1 m² zijn gemeten. En als een laboratoriumonderzoek al zou uitwijzen dat de vloerbedekking in het appartement van [geïntimeerde 1] c.s. in theorie een geluidsreductieverbetering van 10 dB zou kunnen bewerkstelligen, dan volgt uit het TNO-rapport van 2009 dat het in de praktijk niet is gelukt deze geluidsreductieverbetering te realiseren.
2.6
Het hof overweegt als volgt. In navolging van partijen zal het hof de relevante bepalingen van het HR en de splitsingsakte uitleggen naar objectieve maatstaven, aangezien beide regelingen naar hun aard zijn bestemd om de rechtspositie van derden te beïnvloeden. Daarbij zal het hof beide regelingen in onderlinge samenhang bezien. Het HR is immers (mede) vastgesteld ter uitwerking van de splitsingsakte. [appellante] stelt terecht dat de splitsingsakte prevaleert. Dat is met zoveel woorden bepaald in het HR. Naar het oordeel van het hof bevat artikel 22 HR echter geen bepalingen die strijdig zijn met (artikel 17 lid 5 van de) splitsingsakte.
2.7
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 25 mei 2021, als een van de vragen die door de deskundige zouden moeten worden beantwoord, de vraag gesteld of de in de splitsingsakte en het HR genoemde NEN-normen alle normen zijn die beschrijven hoe geluidsreductieverbeteringen moet worden gemeten, dan wel of deze normen (ook) bepaalde waarden voorschrijven ten aanzien van de te behalen geluidsreductieverbetering. [deskundige 1] heeft geantwoord dat in deze NEN normen geen waarden worden voorgeschreven, maar alleen de meetmethode. NEN-EN-ISO 140-8 betreft een meting in het laboratorium. NEN 5077 geeft aan hoe in de praktijk gemeten wordt. Tijdens de comparitie heeft [deskundige 1] daaraan toegevoegd dat NEN-EN-ISO 140/717-2-1997 ook verwijst naar een praktijkmeting, die in principe op hetzelfde neerkomt als NEN 5077. [deskundige 2] heeft dit bevestigd.
2.8
Artikel 17 lid 5 van de splitsingsakte stelt dus geen concrete eis aan een harde vloerbedekking. De NEN norm waarnaar artikel 17 lid 5 verwijst schrijft slechts een bepaalde wijze van meten voor. De bepaling dat de vloerbedekking op een zodanige wijze moet zijn aangebracht dat naar het oordeel van het bestuur van de VvE geen onredelijke hinder kan ontstaan voor de overige eigenaars en/of gebruikers onderwerpt de vloerbedekking aan een waardeoordeel van het bestuur. Artikel 17 lid 5 van de splitsingsakte is uitgewerkt in artikel 22 HR. Daarbij is alsnog een concrete, objectieve eis gesteld aan de vloerbedekking door aan te sluiten bij het advies van de NSG. Volgens dit advies moet de vloerbedekking een geluidsreductieverbetering teweegbrengen van tenminste 10 dB. Als dat het geval is, dan kan geen onredelijke hinder ontstaan. Het gaat erom hoe die geluidsreductieverbetering moet worden vastgesteld. Het verschil van mening tussen partijen is ontstaan doordat in artikel 22 HR wordt verwezen naar twee meetmethoden: een praktijkmeting conform NEN 5077 en NEN-EN-ISO 140/717-2-1997, of een laboratoriummeting conform NEN-EN-ISO 140-8.
2.9
Het hof volgt niet de uitleg van [appellante] , dat [geïntimeerde 1] c.s. eerst aan de hand van een praktijkmeting conform NEN 5077 of NEN-EN-ISO 140/717-2-1997 moet aantonen dat met zijn vloerbedekking een geluidsreductieverbetering wordt gerealiseerd van 10dB, en dat als [geïntimeerde 1] c.s. in dit bewijs slaagt en [appellante] niettemin geluidsoverlast zou ondervinden, een laboratoriummeting conform NEN-EN-ISO 140-8 zou moeten uitwijzen of die klacht terecht is. In deze uitleg wordt alsnog betekenis toegekend aan de subjectieve beleving van contactgeluid, terwijl de bedoeling van artikel 17 lid 5 van de splitsingsakte in samenhang met artikel 22 HR is de geluidsreductieverbetering aan de hand van een concrete, objectieve eis te beoordelen. Bovendien is het niet logisch om eerst een praktijkmeting uit te voeren en dan een laboratoriummeting, omdat een praktijkmeting naar haar aard ingrijpender is dan een laboratoriummeting.
2.1
Voor de vraag of artikel 22 HR een praktijkmeting of een laboratoriummeting voorschrijft is naar het oordeel van het hof van belang dat in artikel 22.2 HR aansluiting is gezocht bij het advies van de NSG van tenminste 10 dB geluidsreductieverbetering. Een uitleg naar objectieve maatstaven laat toe dat bij die uitleg wordt betrokken wat de strekking van dat advies is. Het gaat hier immers om een advies dat zich niet in de beslotenheid van partijbedoelingen heeft afgespeeld maar voor derden kenbaar is. De NSG heeft geadviseerd dat vloerbedekkingen de contactgeluidsisolatie van betonvloeren met 10 dB moeten verbeteren om de kans op geluidshinder wezenlijk te verkleinen. Het advies heeft dus betrekking op de geluidsisolerende kwaliteit van de toegepaste vloerbedekking. NEN normen die betrekking hebben op praktijkmetingen zijn daarvoor niet geschikt. Het voorgaande is bevestigd door [deskundige 2] (die sinds 1980 werkzaam is bij de NSG) in zijn notitie van 10 juli 2020, overgelegd door [appellante] als productie 5 bij akte van 11 augustus 2020. Daarin schrijft [deskundige 2] in antwoord op vraag 1 van [appellante] : “
Het klopt dat de Nederlandse norm NEN 5077 geen duiding geeft aan de akoestische (geluiddempende) prestatie van een te kiezen bedekking op een vloer. Die prestatie wordt in deze casus ingevuld in art. 22 lid 2 van het Huishoudelijke reglement. Daarin wordt aangegeven dat een vloerbedekking moet worden gekozen die de contactgeluidisolatie met tenminste 10 dB verbetert.” En in antwoord op vraag 5 van [appellante] schrijft [deskundige 2]: “
De wederpartij beroept zich op het laboratoriumonderzoek, omdat het Huishoudelijk reglement verwijst naar een prestatie die in het laboratorium ooit is verkregen”. Ook uit het artikel in NSG Nieuws blijkt dat het gaat om de geluidsreductieverbetering van de toegepaste vloerbedekking (zie het slot van p. 1: “
Waar het om gaat - en zo is het door de NSG ook bedoeld - dat een product wordt aangeschaft met een zekere kwaliteit”). Dit artikel is van belang omdat het bevestigt wat de bedoeling is geweest van het advies van de NSG waar artikel 22.2 HR naar verwijst. Dat het artikel van latere datum is dan het HR doet daar niet aan af.
2.11
Ervan uitgaande dat de 10 dB-eis betrekking heeft op de toegepaste vloerbedekking, ligt het voor de hand dat een laboratoriummeting wordt gebruikt om vast te stellen of een vloerbedekking aan die norm voldoet. Aan de hand van een laboratoriummeting van een bepaald type vloerbedekking kan een bewoner immers een keuze maken voor een vloerbedekking die aan de 10 dB-eis voldoet. Als een praktijkmeting uitsluitsel zou moeten bieden, zou dat betekenen dat een bewoner eerst een vloerbedekking zou moeten laten aanbrengen en pas dan een meting zou kunnen laten uitvoeren. Dit is ook wat [deskundige 1] heeft verklaard bij de mondelinge behandeling op 3 februari 2022:
“(…) Het is logisch dat als je een vloer selecteert om die in een woning te leggen je uitgaat van laboratoriumgegevens. Daarvoor moet je dus een norm als NEN-EN-ISO 140-8 hebben. Een meting volgens deze norm vindt plaats in het laboratorium.” [deskundige 2] heeft zich daarbij aangesloten: “
Ik sluit me aan bij hetgeen dhr. [deskundige 1] heeft verklaard. Je kan in het laboratorium onderzoek doen, en NSG laat dit onderzoek ook al jaren doen. Zo kan je vaststellen dat de geluidsdemping van een product is, en als in een reglement een bepaalde kwaliteit wordt voorgeschreven dan kies je een product met die kwaliteit.
2.12
Het hof acht ook van belang dat de laboratoriummeting volgens NEN-EN-ISO 140-8 is genoemd in de bepaling van artikel 22 HR waarin is geregeld wat er moet gebeuren als een geschil over geluidsoverlast is ontstaan. In dat geval schrijft artikel 22.4 HR voor dat door TNO of een technisch gelijkwaardig bureau een meting moet worden verricht “
volgens de geldende norm NEN-EN-ISO 140-8”. Geschillen moeten dus volgens artikel 22.4 HR worden beslecht aan de hand van een laboratoriummeting. In artikel 22.2 HR is bepaald welke geluidsreductieverbetering een vloerbedekking teweeg moet brengen. Daarbij is verwezen naar NEN-EN-ISO 140/717-2-1997 en NEN 5077, in de kennelijke veronderstelling dat in die normen de eis van 10 dB geluidsreductieverbetering is opgenomen. Uit het artikel in NSG Nieuws blijkt dat dat een veel voorkomende misvatting is. Wat daarvan ook zij, de meest voor de hand liggende uitleg van de bepalingen van artikel 22 HR, in onderlinge samenhang bezien, is dat in artikel 22.2 HR is bepaald welke geluidsreductieverbetering een vloerbedekking teweeg moet brengen en dat in artikel 22.4 HR is bepaald hoe moet worden vastgesteld of aan die eis is voldaan.
2.13
De volgende vraag is of aan de hand van een laboratoriummeting conform NEN-EN-ISO 140-8 is vastgesteld of de vloerbedekking gelegd in het appartement van [geïntimeerde 1] c.s. aan de 10 dB-eis voldoet. [appellante] heeft het hof bij de mondelinge behandeling verzocht eerst een beslissing te nemen over de uitleg van het HR en nog geen oordeel te geven over de vraag of de Akoustiflex ondervloer daadwerkelijk aanwezig is en voldoet aan de laboratoriumnorm. Het hof zal geen gevolg geven aan dat verzoek. [appellante] heeft voldoende gelegenheid gehad om zich hierover uit te laten. Uit het rapport van Bouw Techno Keuring blijkt dat onder de tegelvloer een Akoustiflex ondervloer is aangebracht. Uit het rapport van TNO uit 1998 blijkt dat bij een laboratoriummeting conform NEN-EN-ISO 140-8 is vastgesteld dat een dergelijke vloer een contactgeluidsisolatie teweegbrengt van 12 dB. Dat een Akoustiflex ondervloer is toegepast heeft [appellante] niet, althans niet voldoende weersproken. De stelling van [appellante] dat in het TNO-onderzoek uit 1998 slechts proefstukken van 1 m² zijn gemeten is onjuist, gelet op de laatste bladzijde van dat onderzoek waaruit blijkt dat de contactgeluidtransmissiemeting van 12 dB is vastgesteld bij een referentie-absorptie van 10 m². Bij het aanbrengen van een nieuwe natuurstenen vloer over de bestaande tegelvloer is gebruik gemaakt van een dempende Schönox tegellijm. Daarmee is in het TNO-onderzoek uit 1998 geen rekening gehouden. Volgens het rapport van […] heeft het gebruik van deze tegellijm een marginale verbetering opgeleverd. [appellante] heeft deze verbetering onder verwijzing naar de notitie van [deskundige 2] van 10 juli 2020 bestreden, maar niet, althans niet voldoende gemotiveerd gesteld dat de toepassing van deze tegellijm tot een verslechtering van de resultaten leidt. Er kan dus op grond van de laboratoriummeting worden aangenomen dat de vloerbedekking van [geïntimeerde 1] c.s. aan de 10 dB-eis voldoet.
2.14
Het hof ziet geen aanleiding om [appellante] overeenkomstig haar verzoek in de gelegenheid te stellen om nader bewijs te leveren van de reactie van [deskundige 2] op de akte van [geïntimeerde 1] c.s. van 22 maart 2022. Indien [appellante] nader bewijs wenste te leveren met behulp van een deskundige, had zij daartoe zelf het initiatief moeten nemen. Hetzelfde geldt voor het bewijsaanbod gedaan bij memorie van grieven, voor zover dat op bewijs door deskundigen betrekking heeft. Het hof acht zich voldoende voorgelicht door [deskundige 1] en de deskundigen van partijen. Voor zover [appellante] bewijs door getuigen heeft aangeboden, is dat bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd.
2.15
Uit het voorgaande volgt dat de vloerbedekking in het appartement van [geïntimeerde 1] c.s. voldoet aan de vereisten van het HR en de splitsingsakte. Daarop stuiten alle vorderingen van [appellante] af. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen, met inbegrip van de door [geïntimeerde 1] c.s. voorgeschoten kosten van [deskundige 1] van € 1.306,- inclusief btw.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 25 januari 2019;
- wijst de vorderingen van [appellante] af voor het overige;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. worden begroot op € 760,- aan griffierecht, € 3.342,- aan salaris voor de advocaat en € 1.306,- voor het voorschot van de kosten van de deskundige en bepaalt dat deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW indien betaling van deze bedragen niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, J.I. de Vreese-Rood en H.J.H. van Meegen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.