ECLI:NL:GHDHA:2022:1760

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
200.286.694/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke informatieverplichting van erfgenamen en executeurs in kort geding

In deze zaak gaat het om de informatieverplichting van erfgenamen en de executeur tegenover een legitimaris, [geïntimeerde], die aanspraak maakt op haar legitieme portie uit de nalatenschappen van haar overleden grootouders. De zaak is ontstaan na het overlijden van [de vader] en [de moeder], waarbij [appellante 1] en [appellante 2] de enige erfgenamen zijn. [geïntimeerde], de dochter van de overleden zus van [appellante 1] en [appellante 2], is onterfd maar maakt aanspraak op haar legitieme portie. In een kort geding heeft zij informatie gevraagd over de nalatenschap, die deels is toegewezen. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij de reikwijdte van de informatieverplichting betwisten. Het hof oordeelt dat de informatieverplichting van artikel 4:78 BW zo ruim mogelijk moet worden uitgelegd, en dat [geïntimeerde] recht heeft op de gevraagde informatie om haar legitieme portie te berekenen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en wijst de overige vorderingen af. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.286.694/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/602134 / KG ZA 20-725

arrest d.d. 20 september 2022

inzake

1. [appellante 1] ,

pro se en in de hoedanigheid van erfgenaam van de nalatenschappen van [de vader] en [de moeder] ,

2. [appellante 2] ,

pro se en in hoedanigheid van erfgenaam, executeur en/of afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [de vader] en pro se en in de hoedanigheid van erfgenaam van de nalatenschap van [de moeder] ,

3. [appellant 3] ,

in de hoedanigheid van executeur en/of afwikkelingsbewindvoerder van de nalatenschap van [de vader] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel, geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat mr. A.C. de Bakker te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, appellante in incidenteel appel
advocaat: mr. M.C.G. Stut te Rotterdam.
Appellanten worden hierna – zoals ook in het bestreden vonnis - afzonderlijk [appellante 1] , [appellante 2] en [appellant 3] genoemd. Geïntimeerde wordt hierna [geïntimeerde] genoemd.

De zaak in het kort

[appellante 2] en [appellante 1] zijn de enig erfgenamen in de nalatenschappen van hun ouders. [geïntimeerde] is de dochter van hun zus [de overleden zus] , die in 1995 - eerder dan de ouders - is overleden. De kinderen van [de overleden zus] , [geïntimeerde] en haar broer [broer van geïntimeerde] , zijn door de (groot)ouders in hun testamenten onterfd. [geïntimeerde] maakt aanspraak op haar legitieme portie en voor de berekening hiervan wil zij informatie van [appellante 1] en [appellante 2] en [appellant 3] , de man van [appellante 2] , die (mede-)executeur is in de nalatenschap van de vader. Zij heeft hier in een kort geding om gevraagd, en haar vordering is deels toegewezen. Van beide kanten zijn in hoger beroep bezwaren tegen dit vonnis aangevoerd: het gaat hierbij om de reikwijdte van de informatieverplichting van [appellante 1] en [appellante 2] en [appellant 3] op grond van artikel 4:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

Het procedure in hoger beroep

Bij exploot van 26 oktober 2020 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 28 september 2020, hierna: het bestreden vonnis.
In de memorie van grieven hebben appellanten vier grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd.
[geïntimeerde] heeft een bij memorie van antwoord de grieven bestreden en incidenteel appel ingesteld, onder aanvoering van vijf grieven.
Appellanten hebben een memorie van antwoord in het incidenteel appel ingediend.
Zij hebben vervolgens een mondelinge behandeling verzocht onder overlegging van hun procesdossier.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn namens [geïntimeerde] nog twee akten met producties ingediend op 1 november 2021 respectievelijk 22 maart 2022. Deze stukken zijn aan het procesdossier toegevoegd.
De mondelinge behandeling heeft plaats gevonden op 5 april 2022. Verschenen zijn:
  • [appellant 3] , bijgestaan door zijn advocaat;
  • [geïntimeerde] , bijgestaan door haar advocaat.
[appellante 1] en [appellante 2] zijn niet verschenen.
Door de advocaat van [geïntimeerde] zijn pleitnotities overgelegd.
De zaak is tot slot naar de rol verwezen voor arrest.

De feiten

1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2. Op [dag 1] 2015 is [de vader] (hierna: erflater) overleden. Erflater was bij leven gehuwd met [de moeder] (hierna ook: erflaatster). Erflaatster is op [dag 2] 2017 overleden.
Uit het huwelijk van erflaters zijn drie dochters geboren, [appellante 2] en [appellante 1] voornoemd en [de overleden zus] . Laatstgenoemde dochter is de moeder van [geïntimeerde] en haar broer [broer van geïntimeerde] en is op 26 september 1995 overleden.
3. Bij testament van 27 mei 2004 heeft erflater over zijn nalatenschap beschikt. Hierbij heeft hij zijn echtgenote, [appellante 2] en [appellante 1] tot erfgenamen benoemd en [geïntimeerde] en haar broer onterfd. Daarnaast heeft erflater zijn echtgenote en, als zij die functie niet kan of wil uitoefenen, [appellante 2] en haar echtgenoot, [appellant 3] , aangewezen als executeur. De erfgenamen hebben de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard. [appellante 2] en [appellant 3] hebben de benoeming tot executeur aanvaard.
4. Bij testament van 27 mei 2004 heeft ook erflaatster over haar nalatenschap beschikt. Hierbij heeft zij [appellante 2] en [appellante 1] tot erfgenamen benoemd voor gelijke delen en [geïntimeerde] en haar broer onterfd. [appellante 2] en [appellante 1] hebben de nalatenschap van erflaatster zuiver aanvaard.
5. [geïntimeerde] en haar broer zijn in beide nalatenschappen legitimarissen.
6. De executeurs hebben ter zake de nalatenschap van erflater aan [geïntimeerde] en haar broer een verklaring van executele, een boedelbeschrijving per [dag 1] 2015, een berekening van de legitieme portie, bankafschriften waaruit het saldo per datum overlijden blijkt, aangiftes inkomstenbelasting 2010 tot en met 2015 en de aangifte erfbelasting verstrekt. Daarnaast hebben [geïntimeerde] en haar broer een overzicht van de nalatenschap van erflaatster met een pagina van een bankafschrift ontvangen.
7. Bij brief van 12 december 2019 heeft de advocaat van [geïntimeerde] en haar broer jegens de executeurs aanspraak gemaakt op inzage en afschriften van alle bescheiden die zij voor de berekening van de legitieme portie nodig hebben. Daarbij is onder meer gevraagd om informatie en duidelijkheid te verschaffen over door erflaters gedane giften.
8. Bij brief van 25 februari 2020 heeft de advocaat van gedaagden aan de advocaat van [geïntimeerde] en haar broer bericht dat gedaagden op voldoende en afdoende wijze aan hun informatieplicht hebben voldaan alsook opgave hebben gedaan van de door erflaters bij leven gedane giften. Daarbij hebben zij het standpunt ingenomen dat de legitimaire aanspraak van [geïntimeerde] en haar broer nihil is, omdat de waarde van het woongenot dat zij hebben gehad door jarenlang kosteloos in een woning van erflaters te wonen op hun legitieme portie in mindering moet worden gebracht.

Het bestreden vonnis

9. De voorzieningenrechter heeft appellanten veroordeeld voor wat betreft de nalatenschap van erflater en [appellante 2] en [appellante 1] voor wat betreft de nalatenschap van erflaatster om binnen twee maanden na betekening (voor zover voorhanden) afschrift van de volgende bescheiden aan [geïntimeerde] te verstrekken:
- kopieën van de bankafschriften van alle bankrekeningen betreffende de laatste vijf jaar voorafgaand aan het overlijden van erflater,
- kopieën van de bankafschriften van alle bankrekeningen betreffende de periode vanaf het overlijden van erflater tot en met het overlijden van erflaatster,
- een onderbouwde opgave van alle giften door erflaters tijdens hun leven gedaan aan gedaagden, althans aan [appellante 2] en [appellante 1] ,
- de akte huwelijkse voorwaarden van erflaters,
- de polissen van de verzekeringen/lijfrentes die vermeld staan op het overzicht van de nalatenschap van erflaatster,
- bescheiden van de giften die staan vermeld op de door de executeurs opgestelde berekening van de legitieme portie,
- bescheiden van het ontstaan en de voldoening van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1] aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode vanaf 2000 tot en met 2015,
- de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2016 en 2017,
- de aanslag erfbelasting nalatenschap erflater, en
- de aangifte en aanslag erfbelasting nalatenschap erflaatster.
De vordering met betrekking tot de overige bescheiden is afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Kort geding na het bestreden vonnis

10. Bij vonnis in kort geding van 21 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam appellanten een nadere veroordeling gegeven met betrekking tot de door appellanten aan [geïntimeerde] te verstrekken bescheiden, die het volgende inhoudt:
de voorzieningenrechter veroordeelt gedaagden om binnen vier weken na betekening van het vonnis de volgende bescheiden aan [geïntimeerde] te verstrekken:
a. kopieën van de bankafschriften van de bankrekeningen:
- 82.22.83.392 ten name van erflaatster,
- 97.30.07.869 ten name van erflater,
- 84.57.67.372 ten name van erflater,
betreffende de laatste vijf jaar voorafgaand aan het overlijden van erflater en/of erflaatster,
b. bescheiden van een gift van erflater en/of erflaatster aan [appellante 1] van fl. 98.377,00,
c. aangiften inkomstenbelasting voor zover daaruit blijkt van het ontstaan en de voldoening
van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1]
aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode vanaf 2000 tot en met 2015,
De voorzieningenrechter heeft appellanten veroordeeld om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 100,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan deze veroordeling voldoen, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt. Verder is [geïntimeerde] gemachtigd om op kosten van appellanten bij de ABN Amro Bank alle bankproducten vanaf 5 januari 2010 tot en met [dag 2] 2017 in de administratie bekend op naam van (de erven) erflater en/of (de erven) erflaatster op te vragen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten.

Vorderingen in hoger beroep

11. Appellanten vorderen dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen althans de vorderingen van [geïntimeerde] afwijst, althans zodanig oordeelt als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
12. [geïntimeerde] vordert dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in principaal appel:
het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2020, voor zover als door appellanten wordt bestreden, te bekrachtigen en - voor zover niet bij een eerdere uitspraak een dwangsom is opgelegd - appellanten een dwangsom op te leggen van € 1.000,- voor elke dag of elk dagdeel dat appellanten geheel of gedeeltelijk in gebreke zijn met de afgifte van de stukken met een maximum van € 50.000,-;
in incidenteel appel:
het bestreden vonnis gedeeltelijk te vernietigen, namelijk voor zover de gevorderde veroordelingen zijn afgewezen om de bescheiden onder c., j. tot en met u., v. (voor zover het betreft de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 1990 t/m 2009) en y., zoals vermeld in het petitum van de kort geding dagvaarding, te overleggen en om een dwangsom te bepalen ten aanzien van alle bescheiden die op basis van het bestreden vonnis en/of het in hoger beroep te wijzen arrest dienen te worden overgelegd (voor zover niet bij een eerdere uitspraak een dwangsom wordt opgelegd);
en in zoverre opnieuw rechtdoende appellanten te veroordelen om aan [geïntimeerde] te verstrekken de volgende bescheiden:
c) een machtiging voor de ABN Amro bank voor het opvragen van eventueel ontbrekende bankafschriften voor de periode 5 januari 2010 t/m [dag 2] 2017;
g) bescheiden die ten grondslag liggen aan de posten:
- nog te betalen bedragen ([naam 1] en [naam 2]);
- kosten begrafenis;
- kosten grafsteen;
welke staan vermeld op het overzicht van de nalatenschap van erflaatster (productie 15 bij de kort gedingdagvaarding);
j) afschriften van de nota's van afrekening van de transacties op 30 en 31december 1996 van de recreatiewoning aan de [adres 9] en bescheiden waaruit blijkt op welke wijze [appellante 2] en [appellante 1] de toedeling hebben gefinancierd;
k) taxatierapporten waaruit de economische waarde blijkt per 22 juli 2014 van de negen garages die op 22 juli 2014 zijn geleverd aan [appellante 2] ;
l) taxatierapporten waaruit de economische waarde blijkt per 22 juli 2014 van het appartementsrecht aan de [adres 1] en de bijbehorende garage aan de [adres 2] , beide geleverd op 22 juli 2014 aan [appellante 1] ;
m) aangaande het onroerend goed aan het adres [adres 3] :
- bescheiden waaruit blijkt of en zo ja, op welke wijze de dochters (mede) de aanschaf van het stuk grond in 1992 hebben gefinancierd;
- bescheiden waaruit blijkt wat de totale kosten van de bouw en inrichting van de opstallen op het stuk grond zijn geweest;
- bescheiden waaruit blijkt of en zo ja, op welke wijze de dochters (mede) de bouw van de opstallen en de inrichting hebben gefinancierd;
- bescheiden waaruit blijkt of en zo ja, op welke wijze de dochters hebben meebetaald aan de eigenaarslasten van het onroerend goed in de jaren 1992 tot en met 2002;
- de belastingaangifte en -aanslag schenkingsrechten van de schenking op 12 december 2002;
- de nota van afrekening van de transactie op 12 december 2002;
n) bescheiden waaruit blijkt op welke wijze [appellante 2] en [appellant 3] de aanschaf van de woning aan de [adres 4] en de woning aan de [adres 5] hebben gefinancierd en de nota van afrekening van de notaris van de aankooptransactie;
o) de geldleningsovereenkomst die ten grondslag ligt aan de hypotheekakte van 23 april 2003 van € 160.503,53 althans, bij gebreke van een schriftelijke overeenkomst, bescheiden waaruit blijkt welke rente [appellante 2] en [appellant 3] aan erflater over het geleende bedrag van € 160.503,53 verschuldigd waren en betaalbewijzen van de voldoening van de verschuldigde rente;
p) bescheiden waaruit blijkt dat [appellante 2] en [appellant 3] de hypothecaire geldlening van € 160.503,53, met als onderpand het onroerend goed aan de [adres 4] , hebben afgelost en op welke wijze;
q) bescheiden waaruit blijkt op welke wijze [appellante 1] de aanschaf van de woningen aan de [adres 7] en [adres 8] , heeft gefinancierd en de afschriften van de nota's van afrekening van de notaris;
r) de geldleningsovereenkomst die ten grondslag ligt aan de hypotheekakte van 21 november 2003 van € 112.900,- althans, bij gebreke van een schriftelijke overeenkomst, bescheiden waaruit blijkt welke rente [appellante 1] aan erflater over het geleende bedrag van € 112.900,- verschuldigd was en betaalbewijzen van de voldoening van de verschuldigde rente;
s) bescheiden waaruit blijkt dat [appellante 1] de hypothecaire geldlening van € 160.503,53, met als onderpand het onroerend goed aan de Breedveldsingel [adres 8] , heeft afgelost en op welke wijze;
u) bescheiden waaruit blijkt op welke wijze [appellante 1] en [appellante 2] de aanschaf van de garage aan de [adres 6] hebben gefinancierd en de nota van afrekening van de notaris van de aankooptransactie;
v) aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 1990 t/m 2009 van erflater;
y) een machtiging voor de belastingdienst voor het opvragen van eventueel ontbrekende aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting en erfbelasting;
dan wel appellanten te veroordelen door het hof in goede justitie te bepalen stukken aan [geïntimeerde] te verstrekken;
binnen vier weken na betekening van het in deze te wijzen arrest, dan wel binnen een termijn zoals het hof juist acht;
op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag of elk dagdeel dat appellanten daarmee geheel of gedeeltelijk in gebreke zijn met de afgifte van de stukken met een maximum van € 50.000,-;
met bekrachtiging van het bestreden vonnis voor het overige;
in principaal appel en incidenteel appel:
met veroordeling van appelanten in de kosten van beide instanties.

Wettelijk kader: reikwijdte van art. 4:78 Burgerlijk Wetboek (BW)

13. Art. 4:78 lid 1 BW houdt in dat een legitimaris die niet erfgenaam is - zoals [geïntimeerde] - tegenover de erfgenamen en met het beheer van de nalatenschap belaste executeurs aanspraak kan maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme portie behoeft. De erfgenamen en de executeurs moeten hem desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen verstrekken. Deze informatieverplichting moet, gelet op de wetsgeschiedenis, zo ruim mogelijk worden uitgelegd, met de enkele beperking dat de gegevens nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie. In dit verband is artikel 4:65 BW van belang: de legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. In artikel 4:67 BW is bepaald welke giften bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen: dit betreft onder meer giften, door de erflater aan een afstammeling gedaan, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris is van de erflater. In deze zaak gaat het kort gezegd om de vraag of de informatieverplichting van appellanten zo ver gaat dat zij de door [geïntimeerde] gevorderde bescheiden moeten verstrekken. Appellanten stellen dat de voorzieningenrechter het informatierecht te ruim heeft uitgelegd, en volgens [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter juist een te beperkte uitleg gehanteerd.

Spoedeisend belang (grief 1 in principaal appel)

14. De eerste grief in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. De voorzieningenrechter kon niet volstaan met de algemene overweging dat tijdsverloop het risico met zich brengt dat informatie verloren gaat, maar had per vordering moeten beoordelen of van een dergelijk risico sprake was. Dit geldt in het bijzonder voor de veroordeling tot het verstrekken van bescheiden van het ontstaan en de voldoening van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1] aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode vanaf 2000 tot en met 2015: deze bescheiden moeten uit de administraties van erflaters dan wel van [appellante 1] en [appellante 2] komen en deze vordering had daarom in een bodemprocedure kunnen worden gedaan.
15. Het hof overweegt als volgt. Bij vorderingen tot het verstrekken van bescheiden als door [geïntimeerde] gedaan, zijn – in ieder geval ten aanzien van een deel van de bescheiden – de bewaartermijnen die de banken en de belastingdienst in acht nemen van belang. Hierdoor bestaat het risico dat door tijdsverloop informatie verloren gaat, en [geïntimeerde] heeft in zoverre een spoedeisend belang bij haar vordering. Het hof begrijpt dat de grief van appellanten ook niet ziet op het spoedeisend belang bij deze bescheiden. Het hof volgt appellanten niet in hun stelling dat een andere afweging gemaakt moet worden voor bescheiden waarvoor dit risico niet zou gelden. Nog afgezien van de vraag of een dergelijk onderscheid duidelijk te maken is, is het om proceseconomische redenen niet wenselijk om de vordering van [geïntimeerde] deels niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat zij die in een bodemprocedure aanhangig zou moeten maken. Het gaat immers om één en dezelfde grondslag voor haar vordering, het informatierecht van art. 4:78 BW, teneinde [geïntimeerde] in staat te stellen een berekening te maken van haar legitieme aanspraak voor een eventuele bodemprocedure.

Geen belang (grief 4 in principaal appel)

16. Het hof zal deze grief als meest verstrekkend als eerste behandelen. Appellanten betogen dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij haar vordering. Zij stellen dat erflaters hebben verklaard dat zij gedurende de jaren 2002 tot en met 2010 woongenot hebben geschonken aan [geïntimeerde] en haar broer, welk woongenot is becijferd op een totale waarde van € 160.000,-. Deze gift moet op grond van artikel 4:70 BW in mindering gebracht op haar legitieme portie, zodat deze op nihil uitkomt. Dat geldt ook in het geval er nog van een schenking aan [appellante 2] en/of [appellante 1] zou blijken.
17. Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat sprake is van een gift van erflaters aan haar, zodat dit niet vast staat. Daarbij komt – zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen – dat de conclusie dat de legitimaire portie van [geïntimeerde] na vermindering van een gift aan haar op nihil uitkomt pas mogelijk is na berekening van de legitimaire massa. [geïntimeerde] stelt nu juist dat zij bij gebreke van voldoende informatie daartoe niet in staat is. De grief faalt.

De reikwijdte van art. 4:78 BW (grief 2 in principaal appel)

18. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter een te ruime toepassing heeft gegeven aan artikel 4:78 BW. Zij voeren aan dat uit jurisprudentie volgt dat er redenen zijn om een meer beperkte reikwijdte aan te nemen, te weten:
a. als zulks leidt tot een feitelijke omkering van de stel- en bewijslast;
b. als de verzochte stukken niet reeds op voorhand zien op een concrete schenking, mede omdat van een bevoordelingsbedoeling reeds op voorhand geen sprake is, althans die bevoordelingsbedoeling niet voldoende is gesteld;
c. als zulks leidt tot een verkapte vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording;
d. als daarmee aan de relativiteit van art. 4:78 BW wordt voorbij gegaan;
e. als gevolg van de afname van het maatschappelijk draagvlak voor de rechtsfiguur van de legitieme portie.
19. Het hof wijst erop dat appellanten in de toelichting bij de grief niet expliciet hebben aangegeven voor welke bescheiden, die zij aan [geïntimeerde] moeten verstrekken, geldt dat de voorzieningenrechter een te ruime toepassing heeft gegeven aan artikel 4 :78 BW. Alleen in de inleiding van de memorie benoemen zij in randnummer 4 dat de te ruime uitleg tot het probleem leidt dat appellanten stukken moeten verstrekken over het vermogensverloop van erflaters tijdens leven, hetgeen neer komt op een verkapte vorm van rekening en verantwoording. Het wordt het hof ook niet duidelijk in hoeverre de grief is gericht tegen de veroordeling tot het verstrekken van stukken waaraan appellanten reeds hebben voldaan.
20. Naar het oordeel van het hof is de informatieverplichting van artikel 4:78 BW niet zo verstrekkend, zoals wel in de literatuur wordt verdedigd, dat de legitimaris steeds recht heeft op dezelfde informatie als de erfgenaam. Een legitimaris kan niet zonder meer aanspraak maken op het verkrijgen van inzicht in het vermogensverloop over jaren voor het overlijden van erflater. Maar de legitimaris moet wel in de gelegenheid worden gesteld na te gaan of en tot welk bedrag giften zijn gedaan die van belang zijn voor de vaststelling van de legitimaire massa. Bankafschriften kunnen voor de beantwoording van deze vraag van belang zijn. De legitimaris heeft er recht op en belang bij om dit te kunnen nagaan, welk belang daarmee ook anders is dan het belang van de erfgenamen (ECLI:NL:GHDHA:2020:2329). Hoever de informatieplicht reikt en welke stukken die omvat moet per geval beoordeeld worden.
21. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat er omstandigheden aanwezig zijn die de vraag doen rijzen of appellanten alle giften hebben opgegeven. Het hof wijst in dit verband op het feit dat erflaters bij leven hun vermogen hebben willen overhevelen naar [appellante 1] en [appellante 2] – door hun advocaat is ter zitting aangegeven dat er sprake is geweest van estate-planning. Er hebben transacties met een aandelenportefeuille en onroerend goed tussen erflaters en [appellante 1] en [appellante 2] plaatsgevonden, die – volgens appellanten – tot vorderingen over en weer hebben geleid. Niet inzichtelijk is op welke wijze [appellante 1] en [appellante 2] vorderingen op erflaters hebben verkregen en op welke wijze de vorderingen over en weer al dan niet zijn voldaan. Er was – naar het oordeel van het hof – sprake van een zekere financiële verwevenheid tussen erflaters en [appellante 2] en [appellante 1] : behalve de genoemde transacties was er een periode dat [appellante 1] en [appellante 2] periodiek “voorgeschoten” bedragen aan erflaters betaalden die met de door [appellante 2] en [appellante 1] aan hun ouders schuldig gebleven koopsom voor de aandelenportefeuille zouden zijn verrekend, maar onduidelijk blijft waar deze betalingen precies betrekking op hadden (productie 2 bij memorie van antwoord in principaal appel/memorie van grieven in incidenteel appel). [appellant 3] heeft ter zitting bovendien nog verklaard dat er een overzicht en/of schema’s bestaan van betalingen op de ontstane schulden. Appellanten zijn dan ook terecht veroordeeld tot het verstrekken van bescheiden van het ontstaan en de voldoening van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1] aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode vanaf 2000 tot en met 2015.
22. De veroordeling betreft weliswaar geen specifiek aangeduide stukken, maar het hof acht een nadere precisering door [geïntimeerde] ook niet mogelijk. Dat brengt met zich dat het verbinden van een dwangsom aan deze veroordeling niet passend is. De vraag of appellanten zich wel of niet voldoende hebben ingespannen om aan deze veroordeling te voldoen en wat de gevolgen daarvan zouden moeten zijn, moet in een bodemprocedure tot vaststelling van de legitimaire aanspraak worden beantwoord.
23. Zoals hiervoor aangegeven wordt in de toelichting bij de grief niet duidelijk in hoeverre die gericht is tegen de veroordeling tot het verstrekken van de andere bescheiden.
Wat de algemene bezwaren van appellanten betreft, zoals hiervoor onder a. tot en met e. aangegeven, overweegt het hof nog als volgt:
a tot en met c.: het gaat – binnen zekere grenzen die afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval zoals hiervoor aangegeven – om een wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken. Er is dus geen sprake van een omkering van de stel- en bewijslast, verkapte rekening en verantwoording of niet voldoen aan stelplicht aan de kant van [geïntimeerde] . Het gaat in deze fase alleen nog maar om het verschaffen en verkrijgen van inlichtingen, de fase van stellen en bewijzen van de omvang van de legitimaire massa en – in dat kader – van eventueel gedane giften is nog niet aangebroken. Dat geldt ook voor de vraag of wel of niet sprake is geweest van een bevoordelingsbedoeling;
d. dat de informatieplicht beperkt is tot erfgenamen en de executeurs staat niet ter discussie;
e. de maatschappelijke discussie over de legitieme portie doet niet af aan de geldende wettelijke regelingen.
24. Op grond van het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat de tweede grief van appellanten faalt.

Grief 3 in principaal appel

25. De derde grief in principaal appel is gericht tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat appellanten aan [geïntimeerde] moeten uitleggen waarom bepaalde stukken niet verstrekt kunnen worden en dat zij zich voorafgaand dienen in te spannen om de betreffende stukken te verkrijgen. Appellanten voeren aan dat niet duidelijk is op welke informatie deze overweging ziet, welke inspanningen van appellanten mogen worden verwacht en welke uitleg (nog meer) moet worden gegeven.
26. Het hof stelt vast dat deze grief niet is gericht tegen een beslissing in het dictum. Het hof gaat dan ook aan deze grief voorbij. Daarbij verwijst het hof naar hetgeen onder r.o. 22 is overwogen.

Overige gevorderde bescheiden (grieven in incidenteel appel)

Grief 1: bescheiden onder f) en g)

27. In grief 1 stelt [geïntimeerde] dat de afgifte van de volgende bescheiden ten onrechte door de voorzieningenrechter is geweigerd:
f) polissen van de verzekeringen/lijfrentes die vermeld staan op het overzicht van de nalatenschap van erflaatster en de bescheiden over de uitkeringen;
g) bescheiden die ten grondslag liggen aan de posten:
- nog te betalen bedragen ([naam 1] en [naam 2]);
- kosten begrafenis;
- kosten grafsteen;
welke staan vermeld op het overzicht van de nalatenschap van erflaatster (productie 15 bij de kort gedingdagvaarding).
Met betrekking tot de opgevoerde kosten van lijkbezorging merkt [geïntimeerde] op dat zij deze bescheiden nodig heeft om te kunnen beoordelen of deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, en derhalve als schuld ex artikel 4:7 lid 1 sub b BW heeft te gelden die op grond van artikel 4:65 BW voor de berekening van de legitieme portie van de waarde van de goederen van de nalatenschap wordt afgetrokken.
28. Het hof overweegt als volgt. De vordering onder f. is toegewezen slechts voor zover die betrekking heeft op de polissen, maar niet met betrekking tot “de bescheiden over de uitkeringen”. De voorzieningenrechter heeft de onder f) gevorderde bescheiden over de uitkeringen afgewezen, omdat onduidelijk is wat [geïntimeerde] hiermee bedoelt. [geïntimeerde] heeft dit ook in hoger beroep niet duidelijk gemaakt, zodat dit deel van de vordering niet kan worden toegewezen.
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de gevorderde bescheiden onder g) voor de berekening van de legitieme portie niet relevant zijn: de posten als zodanig zijn niet betwist. Appellanten zijn niet verplicht om een algemene rekening en verantwoording af te leggen. Voor zover [geïntimeerde] de kosten van lijkbezorging wil aanvechten omdat deze niet in overeenstemming zijn met de omstandigheden van erflaatster, is dit een punt voor een bodemprocedure waarin de omvang van de legitimaire aanspraak wordt vastgesteld. De eerste grief faalt.
Grief 2: bescheiden onder v): de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 1990 tot en met 2009
29. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen omdat aannemelijk is dat appellanten deze stukken niet voorhanden hebben.
[geïntimeerde] voert aan dat appellanten de verplichting hebben om bij de belastingdienst na te vragen of deze informatie nog voorhanden is. Indien dat niet het geval blijkt dienen zij het bericht daarover aan haar over te leggen.
30. Het hof stelt vast dat in het vonnis van 21 oktober 2021 appellanten zijn veroordeeld om aan [geïntimeerde] te verstrekken de aangiften inkomstenbelasting voor zover daaruit blijkt van het ontstaan en de voldoening van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1] aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode vanaf 2000 tot en met 2015. Aan deze veroordeling heeft de voorzieningenrechter een dwangsom verbonden. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] dan ook geen belang meer bij deze grief voor zover die betrekking heeft op de periode van 2000 tot 2015. Dan resteert de periode van 1990 tot en met 1999.
31. Appellanten hebben aan [geïntimeerde] een brief van de belastingdienst overgelegd, waaruit blijkt dat de belastingdienst niet beschikt over gegevens van vóór 2007. Verder hebben zij gesteld dat wat zij aan aangiftes hebben, inmiddels te hebben verstrekt. Ter zitting heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij nog geen aangiftes van erflaatster heeft ontvangen, appellanten hebben hier tegenover gesteld dat deze stukken niet van belang zijn omdat erflaters tijdens leven gezamenlijk aangifte deden.
32. Naar het oordeel van het hof hebben appellanten voldoende onderbouwd dat de gegevens van vóór 2007 niet meer bij de belastingdienst beschikbaar zijn. Voor het overige is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij een – afzonderlijke – veroordeling tot het overleggen van aangiftes inkomstenbelasting van erflaatster omdat uit de aangifte van erflater het totale vermogen blijkt. Bovendien vallen ook deze stukken onder de meer algemene veroordeling tot het verstrekken van aangiften voor zover daaruit blijkt van het ontstaan en de voldoening van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1] aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode van 2000 tot en met 2015.

Grief 3: de machtigingen

33. [geïntimeerde] stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de onder c) en y) gevorderde machtigingen heeft afgewezen.
c) een machtiging voor de ABN Amro bank voor het opvragen van eventueel ontbrekende bankafschriften voor de periode 5 januari 2010 t/m [dag 2] 2017,
y) een machtiging voor de belastingdienst voor het opvragen van eventueel ontbrekende aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting en erfbelasting.
34. Het hof verwijst naar hiervoor genoemd kort geding vonnis van 21 oktober 2012. [geïntimeerde] is hierin gemachtigd om op kosten van appellanten bij de ABN Amro Bank op te vragen alle bankproducten vanaf 5 januari 2010 tot en met [dag 2] 2017 in de administratie bekend op naam van de (erven) erflater en/of de (erven) erflaatster. [geïntimeerde] heeft dus geen belang meer bij haar vordering onder c).
Het hof ziet evenmin aanleiding aan [geïntimeerde] een machtiging te verlenen voor het opvragen van ontbrekende aangiftes en aanslagen, mede gelet op wat hiervoor onder r.o. 33 is overwogen. In het genoemde vonnis is al een dwangsom verbonden aan de veroordeling om de aangiften inkomstenbelasting te verstrekken voor zover daaruit blijkt van het ontstaan en de voldoening van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1] aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode vanaf 2000 tot en met 2015. [geïntimeerde] bestrijdt niet dat de belastingdienst niet beschikt over gegevens van vóór 2007. Appellanten hebben ter zitting toegezegd na te vragen of nog stukken bij de accountant van erflaters voorhanden zijn. Het hof ziet onder deze omstandigheden geen meerwaarde in het verlenen van een machtiging aan [geïntimeerde] . Voor zover appellanten in de onmogelijkheid verkeren om aan de veroordeling te voldoen omdat de belastingdienst en/of de accountant niet meer over deze stukken beschikt, ligt het op hun weg dat aan [geïntimeerde] aan te tonen. Zoals gezegd zal in een bodemprocedure de vraag aan de orde kunnen komen of hieraan gevolgen moeten worden verbonden.

Grief 4: de bescheiden onder j. tot en met u.

35. [geïntimeerde] stelt dat deze vorderingen ten onrechte zijn afgewezen. Haar vorderingen strekken niet tot het afleggen van rekening en verantwoording, zij vraagt om concrete bescheiden die onder het bereik van artikel 4:78 BW vallen. Zij heeft deze bescheiden nodig om haar legitieme portie te berekenen. Tussen erflaters en appellanten hebben veel onroerend goed transacties plaatsgevonden die gepaard zijn gegaan met giften. Erflaters hebben hun vermogen overgeheveld naar appellanten om hiermee de nalatenschap “uit te hollen”, om er voor te zorgen dat er zo min mogelijk bij de fiscus en bij [geïntimeerde] en haar broer terecht zou komen. Duidelijk is dat appellanten pogen om giften te verhullen voor [geïntimeerde] en haar broer.
36. Zoals hiervoor onder r.o. 21 al overwogen geven de transacties die tijdens leven tussen erflaters en appellanten hebben plaats gevonden aanleiding tot vragen en komt aan [geïntimeerde] het recht toe bepaalde bescheiden te vorderen om na te gaan of er sprake is van meer giften dan opgegeven, zodat zij haar legitieme portie kan berekenen. Appellanten zijn dan ook veroordeeld bescheiden te verstrekken die betrekking hebben of duidelijkheid kunnen geven over deze transacties. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat de gevraagde stukken onder j. tot en met u. in beginsel niet onder het bereik van artikel 4:78 BW vallen. Immers, de vorderingen strekken er toe dat [appellante 2] en [appellante 1] tegenover [geïntimeerde] volledig inzichtelijk zouden moeten maken hoe zij hun eigen woningen en onroerend goed hebben gefinancierd en verworven. Daarbij zijn ook hun echtgenoten betrokken. Op grond van artikel 4:78 BW kunnen inlichtingen over de nalatenschap worden gevraagd. De financiële handel en wandel van [appellante 2] en [appellante 1] (en hun echtgenoten) valt hier niet onder.
Het hof wijst er op dat in het lijstje j. tot en met u. stukken zijn opgenomen die (kunnen) vallen onder de veroordeling van appellanten om aan [geïntimeerde] bescheiden te verstrekken van het ontstaan en de voldoening van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1] aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode vanaf 2000 tot en met 2015. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bescheiden onder j), o), p) en r). Een aparte veroordeling met betrekking tot deze stukken is daarom niet nodig, temeer nu niet duidelijk is over welke stukken appellanten nog (kunnen) beschikken. Met betrekking tot de gevraagde taxatierapporten merkt het hof op dat appellanten hebben aangegeven dat aan de transacties taxaties ten grondslag hebben gelegen maar dat die niet meer voorhanden zijn. Bovendien geldt dat, indien [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat bij de transacties tussen erflaters en [appellante 2] en [appellante 1] geen reële waarden van het onroerend goed zijn gehanteerd, het op haar weg ligt deze stelling te onderbouwen. De inlichtingenplicht van artikel 4:78 BW is daarvoor niet bedoeld. De grief faalt.

Grief 5: dwangsom

37. [geïntimeerde] stelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen dwangsom heeft opgelegd.
Het hof verwijst naar r.o. 22, 30 en 32. In het kort geding vonnis is al aan bepaalde veroordelingen een dwangsom verbonden en is aan [geïntimeerde] een machtiging verleend voor het opvragen van bankafschriften. Zoals al overwogen acht het hof een dwangsom naast een machtiging niet nodig. Daarnaast heeft [geïntimeerde] niet gespecificeerd op welke veroordelingen de nu op te leggen dwangsom betrekking zou moeten hebben. Het verbinden van een dwangsom aan de veroordeling van appellanten om aan [geïntimeerde] bescheiden te verstrekken van het ontstaan en de voldoening van de schulden van erflater en/of erflaatster aan [appellante 2] en [appellante 1] en van [appellante 2] en [appellante 1] aan erflater en/of erflaatster betreffende de periode vanaf 2000 tot en met 2015 acht het hof niet aangewezen om dezelfde reden als de voorzieningenrechter: onduidelijk is over welke stukken appellanten kunnen beschikken.
De vraag of appellanten in gebreke zijn gebleven en of, en zo ja welke gevolgen dit moet hebben zal in de bodemprocedure aan de orde kunnen komen.

Proceskosten

38. De procedure betreft de afwikkeling van een nalatenschap tussen familieleden en partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld. Het hof ziet hierin aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Warnaar, A.F. Mollema en K. van Barneveld-Peters, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.