In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank Rotterdam had eerder op 22 februari 2022 het gezag van de moeder beëindigd en de gecertificeerde instelling benoemd tot voogd. De moeder was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zij in staat was om op termijn weer voor haar kinderen te zorgen. Ze voerde aan dat de gecertificeerde instelling haar onvoldoende hulp had geboden en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar opvoedvaardigheden.
Het hof oordeelde dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging van het gezag, zoals vastgelegd in artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeerde dat de opvoedvaardigheden van de moeder onvoldoende waren onderzocht en dat zij niet de kans had gekregen om zich te ontwikkelen met de benodigde hulp. Het hof wees het hoger beroep van de moeder toe en vernietigde de eerdere beschikking, waardoor de moeder weer het gezag over haar kinderen uitoefent. Het hof benadrukte dat de mogelijkheid tot hereniging van de kinderen met de moeder serieus moet worden overwogen en dat er verdere onderzoeken moeten plaatsvinden om te bepalen wat nodig is voor een eventuele thuisplaatsing.
De beslissing van het hof houdt in dat de moeder de kans krijgt om haar opvoedvaardigheden te verbeteren met de juiste ondersteuning, en dat de minderjarigen voorlopig in het pleeggezin blijven totdat er meer duidelijkheid is over hun toekomst.