ECLI:NL:GHDHA:2022:151

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
200.304.291/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsaneringsregeling wegens veroordeling voor misdrijf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die eerder door de rechtbank Rotterdam was uitgesproken. De rechtbank had de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van het feit dat de appellant zich niet aan zijn verplichtingen had gehouden, waaronder het niet tijdig informeren van de bewindvoerder over zijn veroordeling voor een misdrijf. De appellant had in de periode van zijn schuldsaneringsregeling een misdrijf gepleegd, wat in strijd is met de doelstellingen van de regeling. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat hij een niet-saneringsgezinde houding had aangenomen en dat zijn betrokkenheid bij de afpersingszaak niet juist was voorgesteld. Hij stelde dat hij slechts een dreigbrief had bezorgd en dat hij niet verantwoordelijk was voor de dreigberichten die met zijn telefoon waren verzonden. Het hof oordeelde echter dat de appellant zijn verplichtingen niet naar behoren was nagekomen en dat zijn gedragingen, waaronder zijn betrokkenheid bij de afpersingszaak, niet verenigbaar waren met de schuldsaneringsregeling. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd was. De appellant had door zijn handelen zijn schuldeisers benadeeld en de schade aan de boedel was aanzienlijk. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in staat was om de schade aan de boedel te compenseren, zelfs niet met een verlenging van de looptijd van de regeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.304.291/01
Insolventienummer rechtbank : C/10/19/114 R

arrest van 14 februari 2022

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

Het geding

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2019 is ten aanzien van [appellant] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. Deze schuldsaneringsregeling is op verzoek van de bewindvoerder beëindigd bij vonnis van die rechtbank van 17 december 2021. Tegen laatstbedoeld vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij het op 21 december 2021 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met producties). Op 6 januari, 2 februari en 4 februari 2022 zijn nog producties aan het hof toegezonden. Bij brief van 18 januari 2022 heeft P.H.L. Adam, de bewindvoerder, de openbare verslagen en zijn reactie op het beroepschrift aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 februari 2022. Verschenen zijn: [appellant], bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de bewindvoerder.

De beoordeling van het hoger beroep

1. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] beëindigd op grond van het oordeel dat hij één of meer van zijn uit de schuldsanerings-regeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt (artikel 350 lid 3 aanhef en onder c Fw), dat hij bovenmatige schulden doet of laat ontstaan (artikel 350 lid 3 aanhef en onder d Fw) en/of dat hij tracht zijn schuldeisers te benadelen (artikel 350 lid 3 aanhef en onder e Fw).
2. [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er sprake zou zijn van een tekortkoming in de nakoming van de inlichtingenplicht.
[appellant] ontkent niet dat hij betrokken is geweest bij een afpersingszaak. Hij is hiervoor ook door de rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk. Tegen deze veroordeling heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] erkent dat hij de bewindvoerder pas na zijn veroordeling op de hoogte heeft gesteld van de strafzaak. [appellant] is echter van mening dat hem hiervan geen (ernstig) verwijt valt te maken, nu hij op advies van de advocaat die hem bijstond in de strafprocedure heeft nagelaten de bewindvoerder eerder te informeren. Ter zitting van het hof heeft [appellant] nog verklaard dat de Officier van Justitie hem voor de strafzitting bij de rechtbank te kennen had gegeven ervan uit te gaan dat hij slechts een voorwaardelijke straf zou krijgen. [appellant] verkeerde dan ook in de veronderstelling dat hij ondanks een eventuele strafrechtelijke veroordeling, toch zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zou kunnen nakomen omdat hij niet zou komen vast te zitten.
3. [appellant] heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn gedragingen van een niet saneringsgezinde houding zouden getuigen. [appellant] is van mening dat de rechtbank zijn bijdrage aan de afpersingszaak niet juist heeft voorgesteld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft [appellant] slechts een dreigbrief bezorgd en heeft hij geen bemoeienis gehad met de inhoud van die brief. [appellant] weerspreekt niet dat er daarnaast dreigberichten met zijn telefoon zijn verzonden, maar deze berichten zijn niet door hem gestuurd maar door zijn medeverdachte aan wie hij zijn telefoon had uitgeleend. Naar zeggen van [appellant] was hij ook niet op de hoogte van de per telefoon verstuurde dreigberichten. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat hij zou meedelen in de winst. Dit alles bij elkaar genomen, maakt volgens [appellant] dat ten onrechte door de rechtbank is geconcludeerd dat er sprake zou zijn van een niet saneringsgezinde houding.
4. Verder stelt [appellant] zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat de tekortkoming in de inspanningsverplichting een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigt. [appellant] is als gevolg van zijn detentie zijn baan kwijtgeraakt. Ter zitting van het hof heeft [appellant] verklaard dat hij eerst een Werkloosheidswet-uitkering ontving, maar dat hij mede door gebeurtenissen rondom de strafzaak ([appellant] is door zijn medeverdachte met de dood bedreigd), stress als gevolg van de voordracht tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling en het verbreken van zijn relatie, vanwege psychische klachten arbeidsongeschikt is geraakt. Naar eigen zeggen waren deze psychische klachten er ook al (al dan niet sluimerend) vóór de strafzaak. [appellant] ontvangt nu een Ziektewet-uitkering. Nu dit heeft geleid tot een lagere aflossing aan de boedel en dus tot benadeling van zijn schuldeisers, is [appellant] bereid deze tekortkoming te compenseren door middel van een verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling.
5. De bewindvoerder heeft verklaard dat [appellant] niet aan zijn verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling heeft voldaan. Door zich in te laten met de afpersingszaak heeft [appellant] geen blijk gegeven van een saneringsgezinde houding. Daarbij heeft [appellant] verzuimd de bewindvoerder op de hoogte te stellen van de strafzaak. Hiermee heeft [appellant] zijn informatieverplichting geschonden. De bewindvoerder is pas na de veroordeling door de rechtbank door [appellant] op de hoogte gesteld.
Als gevolg van de veroordeling is [appellant] zijn baan kwijtgeraakt, waardoor hij minder aan de boedel heeft kunnen afdragen. De bewindvoerder heeft berekend dat de schade aan de boedel circa € 9.600,- bedraagt, bestaande uit een inkomensvermindering van € 800 per maand over een periode van 12 maanden. De door [appellant] voorgestelde verlenging van de looptijd van de regeling, acht de bewindvoerder niet reëel. Op basis van zijn huidige afloscapaciteit is het ook bij een verlenging niet mogelijk de boedelschade in te lopen.
Nu [appellant] door zijn eigen handelen zijn baan is kwijtgeraakt en minder aan de boedel heeft kunnen afdragen, heeft hij ook zijn schuldeisers benadeeld. Dit alles kan hem worden toegerekend.
6. Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [appellant] zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen, en dat deze tekortkomingen hem kunnen worden toegerekend.
7. [appellant] heeft niet weersproken dat hij betrokken is geweest bij de afpersingszaak en dat hij hiervoor is veroordeeld. Het plegen van een misdrijf is niet verenigbaar met de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling, omdat de schuldenaar aldus het risico aanvaardt dat hij wordt veroordeeld tot een geldboete, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een taakstraf en/of tot betaling van een schadevergoeding aan de benadeelde partij. [appellant] heeft dan ook, door zich in te laten met de afpersingszaak en zich te laten leiden door financiële prikkels die hem hebben doen besluiten tot dreiging met geweld, blijk gegeven van een niet-saneringsgezinde houding. Dit is reeds voldoende om de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] op grond van artikel 350 lid 3 onder c Fw te beëindigen. [appellant] heeft weliswaar aangevoerd dat de rechtbank zijn rol in de afpersingszaak niet juist heeft beoordeeld, maar dat zijn handelen in het geheel niet strafrechtelijk verwijtbaar en niet aan hem toerekenbaar zou zijn, is niet aannemelijk geworden. Blijkens de brief van zijn advocaat in de strafzaak van 9 juli 2021 heeft [appellant] in elk geval de inhoud van de dreigbrief mede bepaald en de brief ook bezorgd. Dat er nog niet is beslist op het in de strafzaak ingestelde hoger beroep, doet daar niet aan af.
[appellant] heeft van 22 maart 2021 tot en met 10 mei 2021 in detentie gezeten. Als gevolg van deze detentie is [appellant] werkloos geraakt. [appellant] ontvangt op dit moment een Ziektewet-uitkering omdat hij inmiddels arbeidsongeschikt is verklaard vanwege psychische klachten. Blijkens de verklaring van [appellant] zijn deze psychische klachten onder meer het gevolg van (gebeurtenissen rond) de afpersingszaak en de veroordeling door de rechtbank. Alles bij elkaar genomen heeft dit geleid tot een forse inkomensterugval, waardoor [appellant] substantieel minder aan de boedel heeft kunnen afdragen. Hierdoor zijn de schuldeisers ernstig benadeeld.
Verder heeft [appellant] zijn informatieplicht geschonden door de bewindvoerder niet tijdig te informeren over de strafzaak. Dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde voorwaardelijk te worden veroordeeld zodat hij de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling zou kunnen blijven nakomen en dat zijn advocaat in de strafprocedure hem zou hebben geadviseerd de bewindvoerder niet op de hoogte te stellen, maakt dit niet anders.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden
bekrachtigd. Hetgeen meer of anders is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.

De beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Cleef-Metsaars, P.W. van Baal en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2022 in aanwezigheid van de griffier.