In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die eerder door de rechtbank Rotterdam was uitgesproken. De rechtbank had de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van het feit dat de appellant zich niet aan zijn verplichtingen had gehouden, waaronder het niet tijdig informeren van de bewindvoerder over zijn veroordeling voor een misdrijf. De appellant had in de periode van zijn schuldsaneringsregeling een misdrijf gepleegd, wat in strijd is met de doelstellingen van de regeling. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat hij een niet-saneringsgezinde houding had aangenomen en dat zijn betrokkenheid bij de afpersingszaak niet juist was voorgesteld. Hij stelde dat hij slechts een dreigbrief had bezorgd en dat hij niet verantwoordelijk was voor de dreigberichten die met zijn telefoon waren verzonden. Het hof oordeelde echter dat de appellant zijn verplichtingen niet naar behoren was nagekomen en dat zijn gedragingen, waaronder zijn betrokkenheid bij de afpersingszaak, niet verenigbaar waren met de schuldsaneringsregeling. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd was. De appellant had door zijn handelen zijn schuldeisers benadeeld en de schade aan de boedel was aanzienlijk. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in staat was om de schade aan de boedel te compenseren, zelfs niet met een verlenging van de looptijd van de regeling.