In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een woning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 175.000 op de waardepeildatum van 1 januari 2019. Belanghebbende, die de woning op 25 januari 2019 had gekocht voor € 145.000, voerde aan dat de waarde te hoog was vastgesteld en dat de verbeteringen die na de aankoop waren aangebracht, niet in dezelfde mate tot een waardevermeerdering hadden geleid. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde van de woning juist was. Het Hof stelde de waarde van de woning vast op € 170.000, rekening houdend met de verbeteringen en de marktontwikkelingen. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van belanghebbende.