ECLI:NL:GHDHA:2022:1367

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
200.303.606/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen de vaststelling van het griffierecht in hoger beroep met betrekking tot schadevergoeding

In deze zaak heeft verzoeker op 2 december 2021 verzet aangetekend tegen de vaststelling van het griffierecht door de griffier, die een bedrag van € 1.756,- in rekening had gebracht. Dit bedrag was gebaseerd op de oorspronkelijke vordering van verzoeker in eerste aanleg, waarbij naast verklaringen voor recht ook een schadevergoeding van € 403.478,20 was gevorderd. Verzoeker stelt dat in hoger beroep enkel om verklaringen voor recht wordt gevraagd en dat de hoogte van het schadebedrag niet meer kan worden begroot, waardoor het griffierecht onterecht is vastgesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2022 heeft verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A.M. Lem, zijn standpunt toegelicht. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het griffierecht terecht is vastgesteld op basis van de oorspronkelijke vordering. Het hof overweegt dat de vordering van verzoeker niet onduidelijk is en dat het griffierecht in dagvaardingszaken wordt geheven op basis van de vordering in de dagvaarding. Aangezien de oorspronkelijke vordering meer dan € 100.000,- bedroeg, is het hogere griffierecht van toepassing.

Het hof heeft vastgesteld dat verzoeker zijn vordering in hoger beroep niet heeft verminderd, en dat de argumenten van verzoeker over de hoogte van de schadevergoeding niet leiden tot een andere conclusie. Het verzet van verzoeker is ongegrond verklaard, en het hof heeft de beschikking gegeven op 12 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.303.606/01

Beschikking van 12 mei 2022

op het verzet op grond van artikel 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) van

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat mr. M.A.M. Lem te Breda.

De procedure

Bij op 2 december 2021 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift (met een productie) is [verzoeker] in verzet gekomen tegen de vaststelling van het griffierecht. Het hof heeft naast het verzoekschrift kennisgenomen van het verweerschrift van de griffier van 11 april 2022.
Ter terechtzitting van 21 april 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij hebben mr. Lem en de griffier hun standpunten toegelicht, mr. Lem aan de hand van pleitaantekeningen die zij heeft overgelegd. Het hof heeft beschikking bepaald op heden.

Beoordeling van het verzet

1. [verzoeker] is bij exploot van 25 augustus 2021 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 29 april 2020 en 26 mei 2021 tussen verzoeker als eiser en NN Personeel B.V. als gedaagde. De zaak is aangebracht op 5 oktober 2021. De griffier heeft in deze zaak (met zaaknummer 200.300.595/01) een bedrag van € 1.756,- aan griffierecht bij verzoeker in rekening gebracht, welk bedrag is voldaan.
2. [verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het griffierecht en verzocht het griffierecht te corrigeren. Hij stelt zich kort gezegd op het standpunt dat in hoger beroep slechts verklaringen voor recht zijn gevorderd en dat de griffier ten onrechte is uitgegaan van de oorspronkelijke vordering in eerste aanleg waarbij, naast verklaringen voor recht, aanvullend een concreet eindbedrag (€ 403.478,20) aan schadevergoeding is gevorderd.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat gezien het tijdsverloop – de procedure in eerste aanleg is in het eerste kwartaal van 2019 gestart en heeft, doordat de kantonrechter in eerste aanleg de zaak twee maal heeft behandeld (een keer als verzoekschriftprocedure en een keer als dagvaardingsprocedure), twee jaar geduurd – de intussen door [verzoeker] gegenereerde en nog te genereren inkomsten moeten worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Daardoor is het te vorderen schadebedrag niet meer te schatten ex art. 612 Rv. Om die reden heeft [verzoeker] de vordering tot betaling van schadevergoeding in hoger beroep laten vervallen en heeft hij zijn vorderingen in hoger beroep beperkt tot de verklaringen voor recht.
3. De griffier heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1
Het griffierecht in dagvaardingszaken wordt geheven op het moment van de eerste roldatum (art. 3 lid 1 Wgbz), waarbij de hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding (art. 10 lid 1 Wgbz).
In hoger beroep dient bij de berekening van het griffierecht in beginsel te worden aangeknoopt bij het bedrag van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het hoger beroep zich richt, had te beslissen. Dat is anders indien in hoger beroep niet langer de gehele vordering de inzet van het geding is, maar het hoger beroep zich beperkt tot een deel van de vordering. In dat geval dient voor de berekening van het griffierecht te worden aangeknoopt bij dat deel van de vordering.
4.2.
In de onderhavige zaak vordert verzoeker blijkens het petitum in de dagvaarding in hoger beroep vier verklaringen voor recht (onder 1 tot en met 4) en een kostenveroordeling (onder 5). In eerste aanleg had [verzoeker] gevorderd (petitum onder 4) NN te veroordelen om aan hem een bedrag van € 403.478,20 bruto, met wettelijke rente, te betalen. In plaats daarvan vordert hij in hoger beroep (petitum onder 4) ‘te verklaren voor recht dat de door [verzoeker] te lijden (inkomens- en pensioen)schade dient te worden berekend uitgaande van de fictieve situatie dat [verzoeker] vanaf 1 januari 2017 nog 6,5 jaar in dienst van NN zou zijn gebleven en derhalve over de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2023, nader op te maken bij staat’. Het hof kan in deze eiswijziging niet lezen dat [verzoeker] zijn aanvankelijke eis heeft verminderd, in de zin dat hij het hoger beroep zijn aanspraak op schadevergoeding heeft willen beperken. Dat [verzoeker] in hoger beroep erop heeft gewezen dat de intussen door [verzoeker] gegenereerde en nog te genereren inkomsten moeten worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding, wat tot een vermindering van het aanvankelijk begrote schadebedrag zou (kunnen) leiden, kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake zal zijn van een schadebegroting van € 100.000,- of minder. Boven het bedrag van € 100.000,- is het hogere griffierecht van € 1.756,- verschuldigd. Immers, het oorspronkelijk gevorderde schadebedrag, gebaseerd op de periode tussen 1 januari 2017 tot 1 juli 2023, bedroeg € 403.478,20 bruto. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de inkomsten van [verzoeker] over de achterliggende periode zouden kunnen leiden tot een dusdanige vermindering van zijn schade dat zijn aanspraak op schadevergoeding thans € 100.000,- of lager is.
Het standpunt van verzoeker dat het schadebedrag niet ex art. 612 Rv kan worden begroot en dat daarom sprake is van een vordering van onbepaalde waarde, volgt het hof niet.
Onder 4 van de dagvaarding in hoger beroep geeft verzoeker aan dat de schade bestaat uit zijn inkomens- en pensioenschade over een bepaalbare periode, waarbij rekening moet worden gehouden met de door hem in die periode gegenereerde en nog te genereren inkomsten.
Het beloop van de vordering is voor dat onderdeel dan ook niet onduidelijk en aan de hand van op het moment van vaststelling bekende gegevens eenvoudig vast te stellen. Dat brengt met zich dat de vordering deels van bepaalde en deels van onbepaalde waarde is. Voor het griffierecht dient in dat geval te worden uitgegaan van de vordering van bepaalde waarde. Gelet op de hoogte daarvan in deze zaak (ten tijde van dagvaarding in eerste aanleg door [verzoeker] zelf begroot op € 403.478,20) is voor het griffierecht terecht uitgegaan van de categorie ’zaken met betrekking tot een vordering of een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000,-’ en het griffierecht geldend voor natuurlijke personen geheven, te weten een bedrag van € 1.756,-.
4.3
Dat na aanvang van de procedure inmiddels geruime tijd is verstreken – onder meer door verwijzing in eerste aanleg van de zaak naar de dagvaardingsprocedure – en dat dit tot een toename van de kosten van [verzoeker] heeft geleid, is uiteraard te betreuren, maar daarmee kan voor de hoogte van het griffierecht geen rekening worden gehouden. De Wgbz kent geen hardheidsclausule op grond waarvan het griffierecht kan worden gematigd.
4.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzet van verzoeker ongegrond is. Bij deze uitkomst behoeft het meer of anders aangevoerde geen bespreking meer.

Beslissing

Het hof verklaart het verzet ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Verduyn, C.J. Frikkee en R.S. van Coevorden, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter, ondertekend door mr. Frikkee