In de onderhavige zaak vordert verzoeker blijkens het petitum in de dagvaarding in hoger beroep vier verklaringen voor recht (onder 1 tot en met 4) en een kostenveroordeling (onder 5). In eerste aanleg had [verzoeker] gevorderd (petitum onder 4) NN te veroordelen om aan hem een bedrag van € 1.766.586,29 bruto, met wettelijke rente, te betalen. In plaats daarvan vordert hij in hoger beroep (petitum onder 4) ‘te verklaren voor recht dat de door [verzoeker] te lijden (inkomens- en pensioen)schade dient te worden berekend uitgaande van de fictieve situatie dat [verzoeker] vanaf 1 januari 2017 nog 11,75 jaar in dienst van NN zou zijn gebleven en derhalve over de periode van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2029, nader op te maken bij staat’. Het hof kan in deze eiswijziging niet lezen dat [verzoeker] zijn aanvankelijke eis heeft verminderd, in de zin dat hij het hoger beroep zijn aanspraak op schadevergoeding heeft willen beperken. Dat [verzoeker] in hoger beroep erop heeft gewezen dat de intussen door [verzoeker] gegenereerde en nog te genereren inkomsten moeten worden betrokken bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding, wat tot een vermindering van het aanvankelijk begrote schadebedrag zou (kunnen) leiden, kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake zal zijn van een schadebegroting van € 100.000,- of minder. Boven het bedrag van € 100.000,- is het hogere griffierecht van € 1.756,- verschuldigd. Immers, het oorspronkelijk gevorderde schadebedrag, gebaseerd op de periode tussen 1 januari 2017 tot 1 oktober 2029, bedroeg € 1.766.586,29 bruto. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt niet in te zien dat de inkomsten van [verzoeker] over de achterliggende periode zouden kunnen leiden tot een dusdanige vermindering van zijn schade dat zijn aanspraak op schadevergoeding thans € 100.000,- of lager is. In ieder geval is gesteld noch gebleken dat dit zou leiden tot een schadebegroting van minder dan
€ 100.000,--, boven welk bedrag het hogere griffierecht van € 1.756,- is verschuldigd.
Het standpunt van verzoeker dat het schadebedrag niet ex art. 612 Rv kan worden begroot en dat daarom sprake is van een vordering van onbepaalde waarde, volgt het hof niet.
Onder 4 van de dagvaarding in hoger beroep geeft verzoeker aan dat de schade bestaat uit zijn inkomens- en pensioenschade over een bepaalbare periode, waarbij rekening moet worden gehouden met de door hem in die periode gegenereerde en nog te genereren inkomsten.
Het beloop van de vordering is voor dat onderdeel dan ook niet onduidelijk en aan de hand van op het moment van vaststelling bekende gegevens eenvoudig vast te stellen. Dat brengt met zich dat de vordering deels van bepaalde en deels van onbepaalde waarde is. Voor het griffierecht dient in dat geval te worden uitgegaan van de vordering van bepaalde waarde. Gelet op de hoogte daarvan in deze zaak (ten tijde van dagvaarding in eerste aanleg door [verzoeker] zelf begroot op € 1.766.586,29) is voor het griffierecht terecht uitgegaan van de categorie ’zaken met betrekking tot een vordering of een verzoek met een beloop van meer dan € 100.000,-’ en het griffierecht geldend voor natuurlijke personen geheven, te weten een bedrag van € 1.756,-.