Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Beschikking van 12 mei 2022
[verzoeker],
hierna te noemen: [verzoeker],
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft verzoeker op 2 december 2021 verzet aangetekend tegen de vaststelling van het griffierecht door de griffier, die een bedrag van € 1.756,- in rekening had gebracht. Dit bedrag was gebaseerd op de oorspronkelijke vordering van verzoeker in eerste aanleg, waarin naast verklaringen voor recht ook een schadevergoeding van € 694.459,85 was gevorderd. Verzoeker stelt dat in hoger beroep enkel om verklaringen voor recht wordt gevraagd en dat de griffier ten onrechte is uitgegaan van de oorspronkelijke vordering. De procedure in eerste aanleg heeft door verschillende behandelingen twee jaar geduurd, en verzoeker meent dat de hoogte van de schadevergoeding niet meer kan worden geschat, waardoor hij zijn vordering tot schadevergoeding heeft laten vervallen.
Het hof heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld en vastgesteld dat het griffierecht in dagvaardingszaken wordt geheven op basis van de vordering in de dagvaarding. In dit geval vordert verzoeker in hoger beroep vier verklaringen voor recht en een kostenveroordeling, maar het hof concludeert dat de vordering niet is verminderd. De oorspronkelijke vordering van meer dan € 100.000,- blijft van toepassing, en het griffierecht is terecht vastgesteld op € 1.756,-. Het hof wijst erop dat de Wgbz geen mogelijkheid biedt om het griffierecht te matigen, ook niet in het geval van toegenomen kosten door vertraging in de procedure.
Uiteindelijk verklaart het hof het verzet van verzoeker ongegrond, en de beschikking is gegeven door de rechters C.J. Verduyn, C.J. Frikkee en R.S. van Coevorden op 12 mei 2022.