Beoordeling van het hoger beroep
6. Met grief 1 stelt appellante zich op het standpunt dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade veel te laag is en dat de gevorderde € 20.000,-, gelet op de omstandigheden, in dit geval passend is.
7. Appellante heeft de gevorderde schade als volgt toegelicht. Door het plegen van de vergaande ontuchtige handelingen heeft [geïntimeerde] een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit én op het zelfbeschikkingsrecht van het minderjarige meisje. Dit betekent dat zij in haar persoon is aangetast en op grond van art. 6:106 BW recht heeft op vergoeding van immateriële schade. Aan de hoogte van de gevorderde immateriële schade ligt ten grondslag de aard, omvang en duur van de gevolgen van het seksueel misbruik. Het handelen van [geïntimeerde] heeft een grote en blijvende impact gehad op het jeugdige leven van het meisje. Zij was jong – acht jaar – toen het seksueel misbruik begon en dit misbruik heeft gedurende een langere periode plaatsgevonden door een persoon bij wie zij zich veilig en beschermd zou moeten voelen, gelet op de (vertrouwens)relatie tussen het meisje en [geïntimeerde] . Appellante, de moeder van het meisje, heeft de volgende gedragsveranderingen bij haar waargenomen sinds het seksueel misbruik zich heeft voorgedaan: ze is angstiger, vertoont vermijdend gedrag, ze is opstandig en snel boos, ze slaapt minder goed, heeft concentratieproblemen en negatieve gedachtes, en daarnaast heeft ze lichamelijke symptomen zich uitend in (regelmatige) hoofdpijn. Ter zitting bij het hof heeft de moeder haar zorgen geuit omdat het meisje sinds het gebeurde erg wantrouwend is naar andere mensen (zelfs naar haar moeder) en een negatief beeld heeft van de wereld en zichzelf, waardoor zij (nieuwe) contacten afstoot. Ook heeft het meisje al een keer aangegeven zelfmoord te willen plegen.
Daarnaast is het meisje gediagnostiseerd met PTSS als gevolg van het seksueel misbruik, waarvoor zij langdurig is behandeld. Ter nadere onderbouwing hiervan wordt in hoger beroep een verklaring d.d. 22 juni 2021 van GZ-psycholoog [psycholoog] van M4Care, waar het meisje in behandeling is (geweest), ingebracht (productie 4 memorie van grieven).
8. Door [geïntimeerde] is het (door de rechtbank vastgestelde) bestaan van geestelijk letsel en het causale verband tussen het letsel en het seksueel misbruik (zie rov. 2.4 (d) hiervoor), niet betwist. Wel betwist hij dat een hoger bedrag dan het door de rechtbank toegewezen bedrag toewijsbaar is. De toegewezen schadevergoeding is in lijn met feitenrechtspraak in vergelijkbare gevallen, aldus [geïntimeerde] .
9. Het hof overweegt als volgt. De hoogte van immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 BW wordt naar billijkheid vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard van de normschending, de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De rechter dient bij de begroting van de immateriële schadevergoeding tevens te letten op de bedragen die door andere rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegewezen, één en ander met in aanmerking neming van de sinds de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding.
10. In deze zaak spelen de volgende feiten en omstandigheden een rol. Het meisje was bij aanvang van het seksueel misbruik acht jaar oud; [geïntimeerde] was toen 51 jaar oud. Het misbruik heeft gedurende een langere periode (in ieder geval vanaf eind 2018 tot maart 2020), frequent (wekelijks), plaatsgevonden. De seksuele handelingen die tussen [geïntimeerde] en het meisje hebben plaatsgevonden waren van vergaande aard en hebben mede bestaan uit het brengen en houden van zijn vinger, een vibrator en een buttplug in de anus van het meisje, het met zijn penis wrijven over de vagina en/of billen van het meisje, het inbrengen van de penis in de mond van het meisje, het zich laten aftrekken door het meisje, het likken van de vagina van het meisje en het zuigen aan de tepels van het meisje. [geïntimeerde] was de stiefvader van het meisje dat aan zijn zorg was toevertrouwd en met wie hij in gezinsverband samenleefde. [geïntimeerde] pleegde de ontucht in het huis waar hij met het meisje en haar moeder woonde, een plek waar het meisje zich veilig moet kunnen voelen. Het misbruik vond telkens plaats als haar moeder naar haar werk en/of de avondschool was en [geïntimeerde] alleen met het meisje en haar jongere broertje in de woning aanwezig was. Genoemde feiten en omstandigheden zijn vastgesteld (en bewezen verklaard) in het bestreden vonnis, dat onherroepelijk is, en zijn verder ook niet weersproken door [geïntimeerde] .
11. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van het bewezenverklaarde seksueel misbruik meebrengen dat de nadelige gevolgen voor het meisje zozeer voor de hand liggen vanwege de ernstige rechtstreekse schending van de lichamelijke en psychische integriteit van het nog jeugdige meisje, dat reeds daarom sprake is van een aantasting in de persoon die recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van immateriële schade (art. 6:106, aanhef en onder b, BW en ECLI:NL:HR:2021:1496). 12. Daarnaast volgt uit de door appellante overgelegde stukken dat er sprake is van aantoonbaar geestelijk letsel als gevolg van het seksueel misbruik. Het meisje is gediagnostiseerd met PTSS, zoals blijkt uit de verklaring d.d. 10 december 2020 van psychotherapeut drs. [psychotherapeut] van het Erasmus MC (bijlage 2 bij productie 1 memorie van grieven) en de verklaring d.d. 22 juni 2021 van GZ-psycholoog [psycholoog] van M4Care (productie 4 memorie van grieven). Voor de posttraumatische stressklachten als gevolg van het seksueel misbruik is het meisje vanaf de zomer van 2020 onder behandeling geweest, eerst in het Erasmus MC (Goofy) in Rotterdam en daarna gedurende een periode van een jaar bij M4Care in Hellevoetsluis. Ten aanzien van de prognose voor herstel van het meisje volgt uit de verklaring van GZ-psycholoog [psycholoog] van M4Care dat het de verwachting is dat het meisje voor lange tijd behandeling nodig zal hebben en dat het daarnaast zeer waarschijnlijk is dat zij ook op latere momenten in haar leven (bij veranderende levensfases) opnieuw behandeling nodig zal hebben (zie productie 4 memorie van grieven). Ook uit wat appellante ter zitting bij het hof heeft verteld over de situatie van het meisje op dit moment, volgt dat de klachten ondanks de langdurige behandeling (nog) niet zijn verdwenen en dat het seksueel misbruik een grote impact op het leven van het meisje heeft gehad en nog steeds heeft.
13. Het hof volgt [geïntimeerde] niet in zijn betoog dat het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 5.000,- in lijn is met vergelijkbare zaken. In de eerste plaats zijn de door [geïntimeerde] genoemde zaken niet goed vergelijkbaar, gelet op de ernst van het seksueel misbruik van het meisje, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven omstandigheden. Verder dateren de door [geïntimeerde] aangehaalde uitspraken van 2011 of daarvoor. Nog daargelaten dat rekening moet worden gehouden met de geldontwaarding, heeft appellante er terecht op gewezen dat sinds 2010 in de rechtspraak een ontwikkeling gaande is waarbij er meer aandacht is voor het leed van het slachtoffer die mede tot uiting komt in het toekennen van een reëlere (hogere) immateriële schadevergoeding. Het hof acht de door appellante aangehaalde, meer recente uitspraken dan ook eerder maatgevend voor de toe te kennen immateriële schade. Het hof heeft verder acht geslagen op andere, vergelijkbare gevallen waarin door de rechter immateriële schadevergoeding aan slachtoffers van seksueel misbruik is toegekend.
14. Het hof acht in de onderhavige situatie, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en gelet op in vergelijkbare gevallen toegekende schadevergoeding, een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 20.000,- billijk. Dit betekent dat grief 1 slaagt.
15. [geïntimeerde] is gehouden die schade te vergoeden. Rekening houdend met het door de rechtbank in het strafproces reeds toegewezen (en door de Staat aan het meisje uitbetaalde) bedrag van € 5.000,- zal het hof de vordering tot een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schadevergoeding toewijzen. De wettelijke rente over dit bedrag zal als gevorderd en niet weersproken worden toegewezen vanaf 1 december 2018.
16. Aangezien grief 1 slaagt, behoeven de overige grieven - bij gebrek aan belang - geen behandeling.
17. De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, uitsluitend voor zover daarbij de vordering van het meisje als benadeelde partij is afgewezen, dit betreft dus een bedrag van € 15.000,- (€ 20.000,- minus het toegewezen bedrag van € 5.000,-). Het hof zal alsnog de vordering ook voor het overige toewijzen. Partijen hebben expliciet afstand gedaan van een proceskostenveroordeling. Het hof zal daarom geen beslissing ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitspreken.