ECLI:NL:GHDHA:2022:1319

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
200.294.960/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor onbetaald loon en faillissement van World Energy Service B.V.

In deze zaak staat de aansprakelijkheid van [verweerder 1] als bestuurder van World Energy Service B.V. (WES) centraal, in het kader van het onbetaald laten van loon aan [appellant]. WES ging failliet op 20 april 2016, waarna [appellant] in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, dat zijn vordering had afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de aansprakelijkheid van bestuurders op grond van artikel 2:248 BW enkel geldt jegens de boedel en niet jegens individuele schuldeisers zoals [appellant]. Het hof bevestigde deze lijn van redeneren en oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat [verweerder 1] en [verweerder 2] onrechtmatig hadden gehandeld. De grieven van [appellant] werden verworpen, waarbij het hof benadrukte dat de verplichting tot loonbetaling op WES als werkgever rustte. Het hof concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.294.960/01
Zaaknummer rechtbank : 8458779\CV EXPL 20-1563
Arrest 5 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.A. Soebhag uit Rotterdam,
tegen

1.[verweerder 1] ,

wonend in [woonplaats] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens uit Breda,
2. [verweerder 2],
wonend in [woonplaats] ,
niet verschenen,
verweerders,
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] , [verweerder 1] en [verweerder 2] ..

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de vraag of [verweerder 1] als bestuurder aansprakelijk is voor het onbetaald laten van loon van [appellant] door World Energy Service B.V. (hierna: WES) dat failliet is gegaan op 20 april 2016.

2.Procesverloop in hoger beroep

Bij exploten van 11 mei 2021 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, kantonrechter zittinghoudend te Dordrecht (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 18 februari 2021.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [verweerder 1] de grieven bestreden. Tegen [verweerder 2] is verstek verleend. Op 24 mei 2022 is een mondelinge behandeling gehouden. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
[appellant] heeft bij het verzoek voor een mondelinge behandeling de stukken overlegd. Vervolgens is arrest bepaald.

3.Beoordeling van het geschil

3.1
Geen grieven zijn gericht tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten. Ook het hof zal in hoger beroep van deze feiten uitgaan.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder 1] en [verweerder 2] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en gevorderd hen te veroordelen de schade die hij daardoor lijdt te vergoeden, op te maken bij te staat en te vereffenen volgens de wet, met een voorschot van € 1.000,--, proceskosten rechtens.
3.3.
De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
De aansprakelijkheid van [verweerder 1] en [verweerder 2] op grond van art. 2:248 BW
3.4.
Grief 1 richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat het door [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegde art. 2:248 BW ziet op de aansprakelijkheid van bestuurders jegens de boedel en dat die hier niet aan de orde is zodat [appellant] hier niet met succes een beroep op kan doen. [verweerder 1] heeft de grief bestreden.
3.5.
De grief faalt. [appellant] heeft gesteld dat [verweerder 1] feitelijk beleidsbepaler was van WES. Vast staat dat [verweerder 2] bestuurder was. [appellant] heeft gesteld dat sprake is van onbehoorlijk bestuur omdat de boekhoudplicht en de publicatieplicht (van de jaarrekeningen) zijn geschonden.
3.6
Ook als juist zou zijn dat [verweerder 1] als feitelijk beleidsbepaler van WES is opgetreden, dan nog beperkt art. 2:248, lid 1 BW zijn aansprakelijkheid in die hoedanigheid tot een hoofdelijke aansprakelijkheid alleen jegens de boedel voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan. Deze wetsbepaling kan geen basis vormen voor de aansprakelijkheid van bestuurders jegens individuele schuldeisers van een besloten vennootschap zoals – in dit geval – WES. Dat geldt ook voor [verweerder 2] als bestuurder. Dat betekent overigens niet dat de omstandigheid dat (mogelijk) sprake is geweest van onbehoorlijk bestuur geen rol kan spelen bij de vraag of [verweerder 1] en [verweerder 2] als feitelijk beleidsbepaler en bestuurder onrechtmatig hebben gehandeld jegens een schuldeiser van de vennootschap. In de rovv. 3.10 e.v. komt dit nader aan de orde.
De aansprakelijkheid van [verweerder 1] en [verweerder 2] op grond van onrechtmatige daad
3.7.
Grief 2 bestrijdt de overweging van de kantonrechter dat [appellant] niet voldoende heeft gesteld om tot het oordeel te komen dat [verweerder 2] en [verweerder 1] jegens Massone onrechtmatig hebben gehandeld. [verweerder 1] heeft de grief bestreden.
3.8.
Ook in hoger beroep concentreert het betoog van [appellant] zich met name op de niet naleving door [verweerder 2] en [verweerder 1] van de boekhoudplicht (waarbij onder andere geen loonspecificaties werden verstrekt) en de publicatieplicht (van de jaarrekeningen).
3.9.
Het hof stelt voorop dat de verplichting het loon van [appellant] te betalen rustte op WES als werkgever. [appellant] dient daarom ook allereerst WES aan te spreken. Voor aansprakelijkheid van een feitelijk beleidsbepaler of een bestuurder van een vennootschap wegens het niet nakomen van verplichtingen of het plegen van een onrechtmatige daad door die vennootschap, is alleen plaats indien hem een voldoende ernstig verwijt treft om hem persoonlijk aansprakelijk te houden. Zoals de kantonrechter ook heeft overwogen kan van een voldoende ernstig verwijt sprake zijn als (i) de bestuurder verplichtingen aangaat namens de vennootschap terwijl hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen en geen verhaal zal bieden voor de als gevolg van de niet-nakoming door de wederpartij te lijden schade en (ii) de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap een eerder door haar aangegane verplichting niet nakomt en daardoor – naar de bestuurder wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen – aan de wederpartij schade berokkent.
3.10.
De kantonrechter heeft terecht overwogen dat ook wanneer [verweerder 2] en [verweerder 1] hebben bewerkstelligd of toegelaten dat WES niet aan de boekhoudplicht en de publicatieplicht (van de jaarrekeningen) heeft voldaan, daaruit niet volgt dat zij ook wisten of hadden moeten begrijpen dat WES haar verplichting tot loonbetaling aan [appellant] niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden voor de ontstane schade. Ook in hoger beroep is niet duidelijk geworden dat [verweerder 1] en [verweerder 2]
omdatzij er niet voor hebben gezorgd dat WES de boekhoudplicht en de publicatieplicht (van de jaarrekeningen) heeft nageleefd
wisten of moesten begrijpendat WES haar verplichting tot loonbetaling aan [appellant] niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden. [appellant] heeft daarvoor onvoldoende gesteld.
3.11.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] nadrukkelijk gesteld dat [verweerder 1] betrokken was bij criminele activiteiten, te weten een drugstransport, en dat in het kader van die activiteiten met opzet is verzuimd een administratie bij te houden binnen WES, waaronder het verstrekken van loonspecificaties, en jaarrekeningen te publiceren.
3.12.
De beoordeling onder 3.10. wordt echter niet anders als de nalatigheden die [appellant] verwijt aan [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn gepleegd tegen de achtergrond van criminele activiteiten – zo al waar, [verweerder 1] betwist dit. Het enkele feit dat een vennootschap criminele activiteiten verricht leidt er nog niet toe dat met voldoende zekerheid kan worden gezegd dat de vennootschap haar verplichtingen niet na zal komen en geen verhaal zal bieden.
3.13.
In de stellingen van [appellant] vindt het hof ook geen aanknopingspunt voor een aansprakelijkheid van [verweerder 1] of [verweerder 2] gelegen in het feit dat zij namens WES een arbeidsovereenkomst hebben gesloten, terwijl zij wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden dat WES haar verplichtingen niet na zou komen en WES geen verhaal zou bieden. Hiervoor is met name geen aanknopingspunt omdat tussen partijen niet in geschil is dat WES via voorschotten negen maal in ieder geval € 2.500,-- netto aan [appellant] heeft uitbetaald.
3.14.
Het hof constateert dat onvoldoende is gesteld om causaal verband aan te kunnen nemen. Grief 2 faalt. De vordering jegens [verweerder 1] moet ook in hoger beroep worden afgewezen.
3.15.
[verweerder 1] heeft verweer gevoerd. [verweerder 2] is niet verschenen. Als gevolg daarvan is aan de orde de situatie bedoeld in art. 140 Rv omdat sprake is van meerdere gedaagden, en er tenminste een van hen in het geding is verschenen. Tegen [verweerder 2] als niet verschenen gedaagde is verstek verleend en tussen [appellant] en [verweerder 1] is voortgeprocedeerd. Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als vonnis op tegenspraak wordt beschouwd. Ten opzichte van [verweerder 2] als niet verschenen gedaagde geldt dat de vordering wordt toegewezen, tenzij de vordering de rechter onrechtmatig of ongegrond voorkomt. De door [verweerder 1] aangevoerde verweren werken in deze zaak niet in het voordeel van [verweerder 2] (Vgl. HR 28 mei 1999, NJ 2000, 290, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911).
3.16.
Het hof overweegt dat de vordering van [appellant] op [verweerder 2] het hof ongegrond voorkomt. Deze vordering stuit af op dezelfde gronden als waarop de vordering tegen [verweerder 1] afstuit.
Conclusie en proceskosten
3.17.
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 18 februari 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verweerder 1] begroot op € 338,-- aan verschotten en € 1.114,- voor salaris advocaat;
  • verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, M.Y. Bonneur en M.M. Kruithof en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022 in aanwezigheid van de griffier.