ECLI:NL:GHDHA:2022:1276

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
2200236920
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vrijspraak verdachte voor rijden onder invloed van ketamine

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, namelijk het rijden onder invloed van ketamine op 27 april 2019. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft het onderzoek in hoger beroep herhaald en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een veroordeling tot een voorwaardelijke geldboete van 700 euro met een proeftijd van 2 jaren heeft gevorderd.

Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging is gebaseerd op artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De kernvraag was of de verdachte onder invloed van ketamine verkeerde, waardoor hij niet in staat was tot behoorlijk besturen. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat de verdachte onder invloed van ketamine verkeerde, omdat het bloedmonster pas 10 dagen na afname door het NFI is ontvangen. Dit tijdsverloop is niet in overeenstemming met de vereisten van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, dat vereist dat bloedmonsters zo spoedig mogelijk naar een geaccrediteerd laboratorium worden verzonden.

Het hof oordeelt dat het onderzoeksresultaat met betrekking tot de hoeveelheid ketamine niet betrouwbaar is en dat de verdachte daarom niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij het tenlastegelegde feit heeft begaan. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en spreekt de verdachte vrij.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002369-20
Parketnummer: 96-278811-19
Datum uitspraak: 7 juni 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 2 september 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
BRP-adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 april 2019 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (een personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten ketamine, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof, desmethylketamine, de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van 700 euro subsidiair 14 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
In de onderhavige zaak is de tenlastelegging toegesneden op artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994).
Beslissend daarbij is de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder zodanige invloed van een stof, in dit geval ketamine, verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. Voor een bewezenverklaring van dit feit hoeft niet te worden vastgesteld dat sprake is van afwijkend rijgedrag en/of uiterlijke kenmerken waaruit de conclusie mag worden getrokken dat er onvermogen tot besturen was (HR 1 juni 2004, NJ 2004/438).
Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kunnen volgens het hof geen bijzonderheden worden afgeleid over het rijgedrag van de verdachte op 27 april 2019.
De beschuldiging, dat de verdachte niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht, is in casu enkel en alleen gebaseerd op de hoeveelheid ketamine die in het bloed van de verdachte is aangetroffen en de inschatting van het NFI dat het rijgedrag daardoor waarschijnlijk is beïnvloed.
Hoewel het ‘bloedonderzoek’ geen bestanddeel vormt in de delictsomschrijving van het eerste lid van artikel 8 WVW 1994 (anders dan bijvoorbeeld bij het vijfde lid), is naar het oordeel van het hof de strikte waarborg van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) wel van groot belang voor de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat van het bloed van de verdachte. Het requisitoir van de advocaat-generaal was daar overigens ook op gericht.
Dat voorschrift van artikel 13 van het Besluit strekt ertoe dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden, en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek (zie HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684).
De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het buisje of de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd. Als de rechter – aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting – vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden.
Daartoe is van belang dat de rechter concrete vaststellingen doet over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium (zie HR 12 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:568).
Op grond van het proces-verbaal rijden onder invloed d.d. 27 april 2019 constateert het hof dat het bloed op 27 april 2019 bij de verdachte is afgenomen. Vervolgens is blijkens het onderzoeksrapport het bloedmonster op 8 mei 2019 door NFI ontvangen. Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat het bloedmonster na 10 dagen door het NFI is ontvangen
Naar oordeel van het hof kan dit tijdsverloop niet worden aangemerkt als ‘zo spoedig mogelijk’, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder d van het Besluit. Het hof oordeelt dan ook dat niet aan de betreffende waarborg is voldaan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in de onderhavige zaak geen concrete vaststellingen kunnen worden gedaan over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium, terwijl dat blijkens het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 12 april 2022 wel noodzakelijk is. De brief van dr. C.M. Boone van het NFI d.d. 26 maart 2021 en het proces-verbaal van hoofdinspecteur P. Broer d.d. 3 december 2020, die alleen algemene informatie inhouden over de nieuwe werkwijze met betrekking tot het bewaren en vervoeren van de bloedblokken, zijn daarvoor in de onderhavige zaak dus onvoldoende.
Hetgeen de advocaat-generaal subsidiair ten aanzien van artikel 13 lid 1 van het Besluit heeft gesteld, namelijk dat er sprake zou zijn van een ‘indirecte strikte waarborg’ vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht.
Al met al betekent dit dat het onderzoeksresultaat met betrekking tot de hoeveelheid ketamine en daarop gebaseerde inschatting van het NFI over de beïnvloeding van het rijgedrag, onvoldoende betrouwbaar is. Het hof zal om die reden het resultaat van het verrichte bloedonderzoek niet voor het bewijs bezigen. Dat leidt ertoe dat niet kan worden vastgesteld de verdachte onder zodanige invloed van ketamine – al dan niet in combinatie met desmethylketamine - verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga,
mr. K.I. de Jong en mr. W.S. Korteling, in bijzijn van de griffier mr. E.G. Ouwens.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juni 2022.