ECLI:NL:GHDHA:2022:120

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
200.285.888/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en uitzetting van asielzoeker met schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de appellant, een Afghaanse asielzoeker, die in 2008 naar Nederland kwam. Zijn asielaanvragen werden aanvankelijk afgewezen, waarna hij in 2011 in vreemdelingenbewaring werd gesteld en in januari 2012 naar Afghanistan werd uitgezet. Later werd hem alsnog asiel verleend, maar hij vorderde schadevergoeding van de Staat voor de onrechtmatige vreemdelingenbewaring en uitzetting. De rechtbank had zijn vordering afgewezen, maar het hof oordeelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld. Het hof stelde vast dat de besluiten tot vreemdelingenbewaring en uitzetting gebaseerd waren op de onrechtmatige afwijzing van de tweede asielaanvraag. Het hof oordeelde dat de appellant recht had op schadevergoeding voor de geleden schade door de onrechtmatige handelingen van de Staat. De vordering tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, met een totaalbedrag van € 14.915,-, inclusief wettelijke rente vanaf de datum van uitzetting. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de Staat tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.285.888/01
Zaaknummer rechtbank : C09/526720 / HA ZA 17-148
Publicatienummer vonnis : ECLI:NL:RBDHA:2020:8613
Arrest van 15 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.J. van Balen te Groningen,
tegen
de Staat der Nederlanden(ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat of de IND,
advocaat: mr. J.V. de Kort te Den Haag.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over het volgende. [appellant] is in 2008 vanuit Afghanistan naar Nederland gekomen. Zijn asielaanvragen zijn in eerste instantie afgewezen. In 2011 is hij in vreemdelingenbewaring gesteld en in januari 2012 naar Afghanistan uitgezet. Daarna is aan hem alsnog asiel verleend en is hij naar Nederland teruggehaald. [appellant] vindt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door hem in vreemdelingenbewaring te hebben gesteld en hem te hebben uitgezet. De rechtbank heeft zijn vordering tot schadevergoeding afgewezen. Het hof is van oordeel dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dat hij aanspraak heeft op schadevergoeding.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag;
  • het tussen partijen gewezen vonnis van 2 september 2020;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 13 november 2020 van [appellant], waarin de grieven tegen het vonnis zijn opgenomen;
  • de memorie van antwoord van de Staat;
  • de akte van [appellant] van 20 april 2021 met een bijlage;
  • de antwoordakte van de Staat van 18 mei 2021.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
3.2
[appellant] is in 2008 vanuit Afghanistan naar Nederland gekomen. Hij had toen de Afghaanse nationaliteit.
3.3
[appellant] heeft meerdere asielverzoeken ingediend die in eerste instantie alle door de IND zijn afgewezen. Voor deze procedure in hoger beroep is zijn tweede asielverzoek relevant. Dit verzoek heeft [appellant] op 4 mei 2011 ingediend. Bij beschikking van 16 mei 2011 heeft de IND dit verzoek afgewezen. Hiertegen heeft [appellant] op 17 mei 2011 beroep ingesteld, waarbij hij heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende, kort gezegd, dat [appellant] in Nederland zou mogen verblijven totdat in hoogste instantie op zijn asielverzoek zou zijn beslist. Bij uitspraak van 8 juni 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Op 14 juni 2011 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
3.4
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 2 mei 2012 de behandeling van dit hoger beroep aangehouden in afwachting van de beantwoording van de door de Afdeling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 9 en 10 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304, hierna: de richtlijn).
3.5
Op 23 september 2011 is [appellant] in vreemdelingenbewaring gesteld. Het hiertegen gerichte beroep heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, bij mondelinge uitspraak van 5 oktober 2011 ongegrond verklaard, waarbij het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Het hiertegen ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 7 november 2011 kennelijk ongegrond verklaard.
3.6
Op 19 januari 2012 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting op 20 januari 2012 en heeft hij verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 20 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Dordrecht, het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
3.7
Op 20 januari 2012 is [appellant] per vliegtuig uitgezet naar Afghanistan.
3.8
Bij brief van 10 mei 2012 heeft de advocaat van [appellant] de Staat verzocht [appellant] terug te halen naar Nederland.
3.9
Bij brief van 21 mei 2012 heeft de advocaat van [appellant] de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de Staat bevolen wordt [appellant] terug te halen naar Nederland in afwachting van zijn hoger beroep als bedoeld onder 3.4. Dit verzoek heeft (de voorzitter van) de Afdeling bij uitspraak van 20 juni 2012 afgewezen.
3.1
Bij arrest van 5 september 2012 heeft het HvJ EU door het Bundesverwaltungsgericht gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van de richtlijn beantwoord. Uit het arrest volgt onder meer dat bij de beoordeling van een asielverzoek van een vreemdeling niet mag worden verlangd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst.
3.11
Naar aanleiding van het onder 3.10 bedoelde arrest heeft de Afdeling bij uitspraak van 21 december 2012 (in de zaken 11/16897 en 11/16896) het hoger beroep als bedoeld onder 3.4 gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2011, waarbij het verzoek om een asielvergunning is afgewezen, vernietigd.
3.12
Op 16 februari 2013 heeft de IND [appellant] teruggehaald naar Nederland.
3.13
Bij beschikking van 18 februari 2013 heeft de IND een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd toegekend aan [appellant] met ingang van 4 mei 2011.

4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de Staat wordt veroordeeld tot betaling van
I. € 20.000,- aan smartengeld, inclusief onrechtmatige bewaring en uitzetting en exclusief eventuele behandelingskosten en kosten van rechtshulp, te vermeerderen met wettelijke rente;
II. de bestuurlijke dwangsom, te vermeerderen met wettelijke rente;
III. de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2
De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in vordering II en heeft de vorderingen I en III afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding.

5.Vordering in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] vordert in hoger beroep dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd. Hij vordert verder dat zijn vorderingen in eerste aanleg alsnog worden toegewezen en dat de Staat wordt veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
5.2
[appellant] voert aan dat de tweede asielweigering nooit formele rechtskracht heeft gekregen. De uitzetting hangende het hoger beroep tegen deze afwijzing van de asielaanvraag berustte op een uitspraak die geen formele rechtskracht had. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat de uitspraak van het HvJ EU geen bijzondere omstandigheid vormt die een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht rechtvaardigt. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de Staat de onrechtmatigheid niet heeft erkend. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering met betrekking tot de bestuurlijke dwangsom.

6.Beoordeling door het hof

6.1
Het hof zal de grieven 1-3 gezamenlijk behandelen. Deze grieven hebben betrekking op de vreemdelingenbewaring en de uitzetting. Grief 4, die betrekking heeft op de bestuurlijke dwangsom, zal daarna afzonderlijk worden behandeld.
Vreemdelingenbewaring en uitzetting
6.2
Het hof stelt voorop dat de vordering van [appellant] is gebaseerd op zijn stelling dat de vreemdelingenbewaring en de uitzetting naar Afghanistan onrechtmatig waren en zijn schade hebben veroorzaakt. Bij beoordeling van die vordering en de grieven is het beginsel van formele rechtskracht van belang.
6.3
Het beginsel van formele rechtskracht houdt het volgende in (HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278). Formele rechtskracht komt toe aan een besluit van een bestuursorgaan waartegen een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan die niet of niet met succes is gebruikt. Het brengt mee dat de burgerlijke rechter in beginsel ervan moet uitgaan dat dit besluit wat betreft zijn wijze van totstandkoming en zijn inhoud in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met algemene rechtsbeginselen. Deze regel berust op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van overheidsbesluiten de beslissing omtrent de vraag of het besluit jegens een belanghebbende als onrechtmatig moet worden aangemerkt, in een bestuursrechtelijke procedure wordt genomen.
6.4
De formele rechtskracht van een besluit staat eraan in de weg dat de burgerlijke rechter de onrechtmatigheid van een besluit aan zijn beslissing ten grondslag legt indien dat besluit niet is vernietigd door de bestuursrechter dan wel niet door het bestuursorgaan is ingetrokken of herroepen. Op het beginsel van formele rechtskracht is een beperkt aantal uitzonderingen aanvaard.
6.5
Ten tijde van de vreemdelingenbewaring en de feitelijke uitzetting van [appellant] was nog niet definitief beslist op (zijn hoger beroep tegen de afwijzing van) de tweede asielaanvraag. Dat laat onverlet dat de besluiten tot vreemdelingenbewaring en uitzetting op zichzelf staande besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna ook: Awb) of handelingen die daaraan zijn gelijkgesteld. Tegen die besluiten stond een (afzonderlijk) rechtsmiddel open in een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. [appellant] heeft daarvan, naar de rechtbank heeft overwogen, gebruik gemaakt maar dat heeft niet geleid tot vernietiging van die besluiten. Die besluiten hebben daarom formele rechtskracht.
6.6
De tweede asielaanvraag is achteraf bezien in eerste instantie ten onrechte afgewezen wegens een (door het arrest van het HvJ EU gebleken) onjuiste uitleg van het Unierecht. De vernietiging van die afwijzing door de Afdeling, gevolgd door de toekenning van de asielstatus, brengt mee dat er in deze civiele procedure van uitgegaan moet worden dat de afwijzing van de tweede asielaanvraag onrechtmatig jegens [appellant] was.
6.7
De Afdeling heeft op 14 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6197) uitspraak gedaan in een andere zaak. De Afdeling overwoog in die uitspraak onder meer:
2.7.2.
Uit de hiervoor weergegeven artikelen 62, eerste lid, en 63, eerste lid, van de Vw 2000, bezien in samenhang met de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de bevoegdheid van de minister om de vreemdeling in bewaring te stellen afhankelijk is van diens bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten (onder meer de uitspraak van 15 oktober 2009 in zaak nr. 200907306/1/V3; www.raadvanstate.nl), volgt dat een maatregel van bewaring, behoudens de in artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen uitzonderingen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100307/1/V3; www.raadvanstate.nl) staat het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Vw 2000 eraan in de weg dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van maatregel van bewaring tevens een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit. Eerst indien een zodanig terugkeerbesluit in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de maatregel van bewaring heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Nu tegen een afzonderlijk genomen terugkeerbesluit rechtsmiddelen openstaan, waarbij zo nodig bij de voorzieningenrechter van de rechtbank om een voorlopige voorziening kan worden verzocht, is van de onthouding van een effectief rechtsmiddel geen sprake, aldus de Afdeling in die uitspraak.
2.7.3.
Dit laat evenwel onverlet dat in geval de bewaringsrechter in een uitspraak die dateert van voor de vernietiging van het terugkeerbesluit de bewaring over deze periode reeds rechtmatig heeft bevonden, voor de betreffende vreemdeling steeds de mogelijkheid moet bestaan om de aldus door hem geleden schade vergoed te krijgen. Een ander oordeel zou zich niet verhouden met voormelde artikelen 5 en 13 van het EVRM. In het licht van die bepalingen kan bedoeld recht op schadevergoeding, anders dan de minister ter zitting heeft betoogd, niet afhankelijk zijn van de min of meer toevallige omstandigheid of het rechterlijk oordeel over het terugkeerbesluit voor of na het rechterlijk oordeel over de maatregel van bewaring is gegeven. Daarbij komt tevens betekenis toe aan het feit dat een al dan niet getroffen voorziening door de voorzieningrechter van de rechtbank slechts een voorlopig oordeel inhoudt en de vreemdeling in de benadering van de minister, ook in de situatie dat een tijdig ingediend verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen maar het beroep tegen het terugkeerbesluit later (toch) gegrond wordt verklaard, niet in aanmerking zou komen voor een schadevergoeding.
6.8
Samengevat heeft de Afdeling hiermee geoordeeld dat gelet op het bepaalde in de artikelen 5 en 13 van het EVRM een vreemdeling schadevergoeding moet kunnen vorderen in de situatie waarin de bestuursrechter éérst de bewaring rechtmatig oordeelt terwijl pas daarná het terugkeerbesluit wordt vernietigd. In zo’n geval moet niet het besluit tot inbewaringstelling, maar het onrechtmatig bevonden terugkeerbesluit als schadeveroorzakend besluit worden aangemerkt, aldus de Afdeling.
6.9
Het hof is van oordeel dat in onderhavige zaak hetzelfde moet gelden. De vreemdelingenbewaring en de uitzetting van [appellant] waren het gevolg van, en gebaseerd op, de weigering van de tweede asielaanvraag. Achteraf bezien had die asielaanvraag niet geweigerd mogen worden en heeft de Staat door dat wel te doen onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld. De grondslag voor de vreemdelingenbewaring en de uitzetting bestond dus achteraf gezien ten onrechte, maar omdat ten tijde van de vreemdelingenbewaring en de uitzetting een rechtmatige verblijfstitel ontbrak, konden de procedures tegen de besluiten tot vreemdelingenbewaring en uitzetting voor [appellant] niet tot succes leiden. Omdat de vreemdelingenbewaring en de uitzetting gebaseerd zijn op de onrechtmatige weigering van de tweede asielaanvraag, kan de formele rechtskracht van de besluiten tot vreemdelingenbewaring en uitzetting niet in de weg staan aan het oordeel dat de schade van de vreemdelingenbewaring en de uitzetting een gevolg is van die onrechtmatige weigering van de tweede asielaanvraag. Die schade komt daarom voor vergoeding in aanmerking.
6.1
Het verweer van de Staat dat de besluiten tot vreemdelingenbewaring en uitzetting ten tijde van het nemen daarvan rechtmatig waren omdat [appellant] geen rechtmatig verblijf in Nederland had, stuit op het voorgaande af. Met de vernietiging van de afwijzende beslissing op de tweede asielaanvraag is de onrechtmatigheid van die beslissing gegeven, zodat in het midden kan blijven of er daadwerkelijk ontwikkelingen van na die beslissing waren die voor de vernietiging redengevend waren. Het hof stelt overigens vast dat feitelijk is gebleken dat de Staat een onjuiste uitleg gaf aan de verder ongewijzigde richtlijn. Niet goed valt in te zien waarom dat de Staat niet kan worden tegengeworpen.
Welke schade is toewijsbaar?
6.11
Het voorgaande betekent dat de vordering van [appellant] tot schadevergoeding toewijsbaar is. Het hof zal daarom nu beoordelen welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. [appellant] heeft zijn schade begroot op € 50.970,-. Dat bedrag is opgebouwd uit een bedrag van € 9.915,- voor 123 dagen vreemdelingendetentie en een vergoeding van € 105,- voor iedere dag (gedurende 1 jaar en 25 dagen en daarom in totaal € 41.055,-) die hij na uitzetting in Afghanistan verbleef. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij psychische schade heeft opgelopen door het verblijf in Afghanistan. [appellant] heeft zijn vordering zowel in eerste aanleg als in hoger beroep beperkt tot € 20.000,- (afgezien van de bestuurlijke boetes).
6.12
Het hof stelt vast dat de Staat zich niet heeft verzet tegen de (forfaitaire berekening van de) schade voor de vreemdelingenbewaring van € 9.915,-. Die post is daarom toewijsbaar. Voor zover het verweer van de Staat aldus moet worden begrepen dat de Staat betwist dat [appellant] door de vreemdelingenbewaring psychische schade heeft geleden, verwerpt het hof dat verweer. Weliswaar zal in de regel van een in artikel 6:106 lid 1 onder b BW bedoelde aantasting in de persoon sprake zijn indien een benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, maar daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in artikel 6:106 lid 1, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376). Hoewel de enkele schending van een fundamenteel recht niet voldoende is om een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1, onder b, BW aan te nemen, past bij een onrechtmatige vrijheidsberoving een vergoeding van immateriële schade (vgl. artikel 533 lid 1 Sv).
6.13
De Staat heeft wel betwist dat [appellant] als gevolg van zijn verblijf in Afghanistan psychische schade heeft geleden en heeft erop gewezen dat hij al ernstige psychiatrische problemen had voordat hij naar Afghanistan werd uitgezet. Uit het intake-bericht van de GGZ van 16 december 2013 waarop [appellant] zich beroept is slechts af te leiden dat [appellant] op dat moment al sinds vijf jaar klachten ervaart die horen bij een PTSS. Hoewel daaruit niet kan worden afgeleid dat [appellant] als gevolg van de uitzetting psychische schade heeft opgelopen, heeft de Staat niet betwist dat [appellant], zoals hij stelt (dagvaarding onder 4), na zijn uitzetting in Afghanistan steeds in angst leefde en dat hij, wegens de ontdekking dat hij christen was geworden, bedreigd is met de dood in Herat, verjaagd en gevlucht is naar Kabul en in Kabul verjaagd en gevlucht is naar een dorp bij Herat. Verder staat vast dat [appellant] is uitgezet naar een land waar hij zijn godsdienst niet openlijk kon belijden zonder vervolgd te worden en dat hij daar ruim een jaar is gebleven. [appellant] heeft dan ook voldoende concrete gegevens aangedragen om te concluderen dat sprake is van aantasting in zijn persoon op andere wijze dan opgelopen geestelijk letsel, althans brengen de aard en de ernst van de normschending in dit geval mee dat de nadelige gevolgen daarvan voor [appellant] zo voor de hand liggen dat een aantasting van de persoon moet worden aangenomen (HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376; NJ 2019, 162). Het hof begroot de schade die daarvan het gevolg is naar billijkheid op € 5.000,-.
6.14
[appellant] heeft verder “psychologische behandelingskosten” gevorderd (pagina 5 schriftelijke toelichting in eerste aanleg). Die schadepost komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij kosten moet maken die hij zonder de vreemdelingenbewaring en uitzetting niet had hoeven maken. Hij heeft ook niet onderbouwd welke kosten uiteindelijk voor zijn rekening zijn gekomen.
6.15
[appellant] heeft verder buitengerechtelijke kosten gevorderd. Uit zijn toelichting (pagina 5 schriftelijke toelichting) volgt echter dat het gaat om kosten gemaakt in, of verband houdend met, de bestuursrechtelijke procedures. Dat zijn geen kosten waarop artikel 6:96 BW van toepassing is, maar kosten waarover op grond van artikel 8:75 Awb de bestuursrechter exclusief bevoegd is te beslissen. Dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt met betrekking tot de thans toewijsbaar geachte schade kan uit de stellingen van [appellant] ook niet worden afgeleid.
6.16
In totaal komt daarom een bedrag van € 14.915,- voor vergoeding in aanmerking. [appellant] heeft gevorderd dat de wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 22 september 2011, althans 20 januari 2012, althans vanaf 5 januari 2013. De wettelijke rente kan niet worden toegewezen vanaf een moment dat is gelegen voordat de schade werd geleden. Het hof zal de wettelijke rente over het bedrag van € 9.915,- daarom toewijzen vanaf het moment van uitzetting, toen de schade voor de onrechtmatige vreemdelingenbewaring was geleden, en over het bedrag van € 5.000,- vanaf 16 februari 2013, toen aan het gedwongen verblijf van [appellant] in Afghanistan een einde kwam. Voor matiging van de schadevergoeding, zoals in eerste aanleg door de Staat gevraagd, is geen grondslag.
6.17
De Staat heeft voorts verzocht om te bepalen dat bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling, door [appellant] zekerheid moet worden gesteld. Daarvoor bestaat geen aanleiding; de Staat heeft die ook niet aangedragen.
De bestuurlijke dwangsom
6.18
[appellant] vordert in deze procedure verder dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een bestuurlijke dwangsom. De rechtbank heeft overwogen dat de Awb voorziet in een met voldoende waarborgen omklede procedure bij de bestuursrechter tot vaststelling van de bestuurlijke dwangsom.
6.19
Met zijn vierde grief voert [appellant] aan dat het bestaan van die bestuursrechtelijke procedure hem niet mag worden tegengeworpen omdat de IND de bestuursrechtelijke procedure heeft bemoeilijkt. Het hof volgt hem daarin niet. De bestuursrechtelijke rechtsgang voorziet er immers in dat de rechter een stilzwijgen van het bestuursorgaan kan doorbreken en de dwangsom kan vaststellen (artikel 8:55c Awb). [appellant] heeft niet gesteld dat hij een daartoe strekkend verzoek niet heeft kunnen doen. Voor de burgerlijke rechter is dan geen taak weggelegd.
Conclusie en slot
6.2
Het door [appellant] geformuleerde bewijsaanbod heeft niet kenbaar betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden, en zal dus worden gepasseerd. Voor het bewijsaanbod van de Staat geldt datzelfde.
6.21
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] gedeeltelijk slaagt. Daarom zal het hof het vonnis gedeeltelijk vernietigen. Het hof zal de Staat als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 september 2020 voor zover de vorderingen I en III zijn afgewezen en voor zover [appellant] in de kosten van het geding is veroordeeld;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan [appellant] van € 9.915,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening en tot betaling van € 5.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 februari 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] begroot op € 80,42 aan explootkosten, € 883,- aan griffierecht en € 1.086,- aan salaris van de advocaat
  • veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 100,89 aan explootkosten, € 760,- aan griffierecht en € 1.671,- aan salaris advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de nakosten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, S.A. Boele en M.E. Honée en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2022 in aanwezigheid van de griffier.