ECLI:NL:GHDHA:2022:1172

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
200.290.170/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot volledige proceskostenveroordeling na intrekken kort geding

In deze zaak heeft [appellante] een vordering ingesteld tot volledige proceskostenveroordeling na het intrekken van een kort geding door [geïntimeerden]. Het kort geding was door [geïntimeerden] één dag voor de zitting ingetrokken, waarna de voorzieningenrechter [geïntimeerden] had veroordeeld in de proceskosten, maar deze kosten waren begroot volgens het liquidatietarief. [Appellante] was van mening dat zij recht had op volledige proceskostenvergoeding, omdat [geïntimeerden] haar had gedagvaard op basis van vervalste facturen. Het hof oordeelde dat [geïntimeerden] in dit geval niet had moeten procederen, gezien de evident ongegronde vordering. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [geïntimeerden] in de volledige proceskosten van [appellante]. De kosten werden vastgesteld op € 6.616,76 voor de eerste aanleg en € 4.071,83 voor het hoger beroep, met een uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.290.170/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/606727 KG ZA 20-1000
Arrest in kort geding van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J. Van Meerkerk uit Dordrecht,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonend in [woonplaats],
2.
Akieko B.V.,
gevestigd in Hellevoetsluis,
3.
[geïntimeerde 3],
wonend in [woonplaats],
4.
WoonWelZorg B.V.,
gevestigd in Hellevoetsluis,
verweersters in hoger beroep;
advocaat: mr. H.M. Hueting uit Brielle.
Het hof zal partijen hierna [appellante], [geïntimeerde 1], Akieko, [geïntimeerde 3] en WoonWelZorg noemen. Verweersters zullen tezamen [geïntimeerden] worden genoemd, in het arrest aangeduid in vrouwelijk enkelvoud.

1.De zaak in het kort

1.1
[geïntimeerden] heeft [appellante] in kort geding gedagvaard en heeft dat kort geding vervolgens één dag voor de zitting ingetrokken. De voorzieningenrechter heeft [geïntimeerden] daarna op vordering van [appellante] veroordeeld in de proceskosten en die kosten begroot volgens het liquidatietarief en niet, zoals [appellante] primair had gevorderd, op basis van haar volledige kosten. Het hof vindt met [appellante] dat is voldaan aan de maatstaf om [geïntimeerden] in de volledige proceskosten van de ingetrokken kortgedingprocedure te veroordelen. Dat oordeel werkt ook door in de begroting van de proceskosten in hoger beroep.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 15 januari 2021 waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 22 december 2020 (hierna: het vonnis);
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 april 2021;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden];
  • de akte van [appellante] van 24 augustus 2021, met bijlagen;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden] van 21 september 2021.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] en [geïntimeerde 1] waren vriendinnen, [geïntimeerde 3] is een aannemer. [geïntimeerde 1] exploiteert een dierenpension en heeft [appellante] overgehaald om een door haar gewenste verbouwing/nieuwbouw van dat dierenpension te financieren. Ten behoeve van dat bouwproject heeft [geïntimeerde 1] Akieko opgericht. WoonWelZorg is een aan [geïntimeerde 3] gelieerde vennootschap.
3.2
Akieko heeft voor haar bouwproject in 2018 een overeenkomst gesloten met [geïntimeerde 3].
3.3
Nadat [appellante] diverse bedragen had betaald aan Akieko ten behoeve van betalingen aan [geïntimeerde 3] is later in 2018 tussen [appellante] enerzijds en [geïntimeerde 1] en Akieko anderzijds een geschil ontstaan over de financiering van het bouwproject door [appellante].
3.4
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2019 in een bodemprocedure tussen [geïntimeerde 1] en Akieko als eiseressen en [appellante] als gedaagde is [appellante] veroordeeld:
“tot nakoming van de overeenkomst van geldlening, in die zin dat zij het nog resterende bedrag van de overeengekomen € 1.200.000,- aan [geïntimeerden] ter beschikking dient te stellen in de vorm van het betalen van de facturen voor de nieuwbouw van het dierenpensioen;”.
Bij herstelvonnis van 8 januari 2020 is deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5
Hangende het hiertegen door [appellante] ingestelde hoger beroep heeft Akieko [appellante] gevraagd om betaling van facturen van [geïntimeerde 3]. Daarbij heeft [geïntimeerde 3] in overleg met [geïntimeerde 1] facturen van haar leveranciers vervalst om Akieko een hoger bedrag in rekening te kunnen brengen dan de daadwerkelijke bouwkosten van het dierenpension.

4.Procedure bij de voorzieningenrechter

4.1
[geïntimeerden] heeft [appellante] in kort geding gedagvaard en gevorderd haar te veroordelen tot betaling van facturen van [geïntimeerde 3].
4.2
[geïntimeerden] heeft dat kort geding op de dag voor de zitting ingetrokken.
4.3
[appellante] heeft daarna gevorderd [geïntimeerden] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen in de proceskosten, primair begroot op haar volledige kosten van € 6.616,76 en subsidiair begroot volgens het liquidatietarief.
4.4
[geïntimeerden] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de proceskostenveroordeling, dan wel tot vaststelling daarvan op maximaal één punt van het liquidatietarief.
4.5
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerden] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] volgens het liquidatietarief begroot op € 1.039,-, en deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Zij heeft daartoe geoordeeld dat niet is voldaan aan de maatstaf voor veroordeling in de volledige proceskosten omdat uit de processtukken niet volgt dat het aanhangig maken van de procedure achterwege had moeten blijven, gelet op de evidente ongegrondheid van de vordering in verband met de betrokken belangen van [appellante].

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen en wil dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, [geïntimeerden] alsnog veroordeelt in de volledige proceskosten in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het hoger beroep, primair als volledige kosten begroot op € 4.071,83 en subsidiair begroot volgens het liquidatietarief.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het hof kan [appellante] ontvangen in haar hoger beroep omdat wanneer het bestreden vonnis alleen betrekking heeft op de proceskosten, die proceskosten in aanmerking worden genomen voor toepassing van de hogerberoepgrens van artikel 332 lid 1 Rv. [1]
6.2
Met haar tweede grief klaagt [appellante] over het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is voldaan aan de maatstaf voor veroordeling in de volledige proceskosten.
6.3
Een dergelijke veroordeling kan de rechter alleen uitspreken in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Dat is bijvoorbeeld het geval als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
6.4
Deze grief slaagt. Tussen partijen staat namelijk vast dat [geïntimeerde 3] in overleg met [geïntimeerde 1] facturen van haar leveranciers heeft vervalst om Akieko een hoger bedrag in rekening te kunnen brengen dan de daadwerkelijke bouwkosten van het dierenpension, zodat [appellante] tot betaling van dit hogere bedrag zou worden bewogen. Daarmee staat vast, ook bij een terughoudende toets, dat zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 3] hun vordering in kort geding mede hebben gegrond op feiten waarvan zij de onjuistheid kenden, en dat zij die vordering daarom in verband met de belangen van [appellante] niet hadden moeten instellen. [geïntimeerden] heeft niet betwist dat een en ander in dat geval ook geldt voor Akieko en WoonWelZorg.
6.5
Uit het voorgaande toetsingskader volgt dat, anders dan [geïntimeerden] aanvoert, niet relevant is dat zij haar kort geding heeft ingetrokken, dat zij dat om haar moverende redenen heeft gedaan en dat het daardoor niet is gekomen tot een schending van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Het gaat bij dat kader namelijk om de kennis die bij een eiser aanwezig is of behoort te zijn bij het instellen van zijn vordering, en [geïntimeerden] heeft [appellante] mede op grond van vervalste facturen gedagvaard voor de voorzieningenrechter. Dat [geïntimeerden] haar kort geding vervolgens heeft ingetrokken is juist, maar dat was pas één dag voor de zitting en ondertussen was [appellante] door de dagvaarding genoodzaakt kosten te maken om zich in het kort geding te verdedigen.
6.6
[geïntimeerden] voert ook aan dat de discussie over vervalste facturen slechts gaat over enkele facturen, waardoor er een gerede kans zou zijn geweest dat de overige facturen bij het doorgaan van het kort geding betaalbaar zouden zijn gesteld. Het hof gaat daar niet in mee, omdat vast staat dat in ieder geval een deel van de facturen vervalst was. [geïntimeerden] heeft ook niet toegelicht over welke facturen het bij die ‘enkele vervalste facturen’ dan ging en waarom zij in dat geval, in plaats van haar kort geding in te trekken, haar vordering niet heeft beperkt tot alleen die facturen waarover volgens haar geen discussie was.
6.7
In de procedure voor de voorzieningenrechter heeft [geïntimeerden] onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016 [2] aangevoerd dat bij intrekking van een procedure alleen de regels van het liquidatietarief kunnen gelden. Deze rechtsoverweging luidt als volgt:

Indien de gedaagde een vergoeding van zijn proceskosten van de eiser verlangt, en de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, ligt het op de weg van de gedaagde om de kosten waarvan hij vergoeding vordert, te specificeren en aannemelijk te maken. Deze vordering is - afgezien van het bepaalde in art. 1019h Rv - niet toewijsbaar buiten de in art. 241 Rv getrokken grenzen. In dit verband verdient nog opmerking dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.
Het hof volgt [geïntimeerden] ook niet in dit standpunt, omdat de Hoge Raad met de laatste volzin van deze rechtsoverweging naar het oordeel van het hof niet heeft geoordeeld dat bij intrekking geen volledige proceskosten kunnen worden toegekend, maar alleen dat in gevallen waarin de kosten volgens het liquidatietarief worden begroot, dat tarief een regeling bevat voor de intrekking, welke regeling ook in kort geding kan worden toegepast.
6.8
De vordering tot veroordeling van [geïntimeerden] in de volledige proceskosten van [appellante] is daarom toewijsbaar. [geïntimeerden] heeft bij de voorzieningenrechter noch bij het hof de hoogte van het door [appellante] gestelde bedrag van haar volledige advocatenkosten betwist. Nu het gevorderde bedrag van € 6.616,76 het hof niet onredelijk of onjuist voorkomt, gelet op de door [appellante] gegeven specificatie daarvan, zal het hof dit gehele bedrag toewijzen.
6.9
Bij deze stand van zaken heeft [appellante] geen belang meer bij een beoordeling van haar eerste grief, waarmee zij erover klaagt dat de voorzieningenrechter geen feiten heeft vastgesteld. Het hof stelt de feiten zelfstandig vast. Het hoeft daarbij niet alle door partijen aangevoerde feiten vast te stellen, maar alleen die, die het relevant acht voor zijn beslissing. Het hof heeft dat hiervoor onder 3. gedaan.
6.1
De slotsom van het voorgaande is dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en [geïntimeerden] zal veroordelen in de volledige gevorderde proceskosten van [appellante] in de procedure voor de voorzieningenrechter. [geïntimeerden] moet als de in het ongelijk gestelde partij ook worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Omdat de omstandigheden waarin [geïntimeerden] haar vordering voor de voorzieningenrechter hebben ingesteld ook in hoger beroep doorwerken, zal het hof haar ook in hoger beroep veroordelen in de volledige kosten van [appellante]. De hoogte van de door [appellante] gestelde volledige advocatenkosten heeft [geïntimeerden] niet betwist en komt het hof niet onredelijk of onjuist voor, gelet op de door [appellante] gegeven specificatie daarvan, waardoor ook die kosten voor het gestelde bedrag van € 4.071,83 toewijsbaar zijn.

7.Beslissing

Het hof:
7.1
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 22 december 2020;
en
opnieuw rechtdoende:
7.2
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding voor de voorzieningenrechter en in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op vandaag vastgesteld op € 304,- aan griffierecht en € 6.616,76 aan kosten advocaat voor de eerste aanleg en op € 103,83 voor de appeldagvaarding, € 338,- aan griffierecht en € 4.071,83 aan kosten advocaat voor het hoger beroep;
7.3
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M.H. Speyart van Woerden, A.E.A.M. van Waesberghe en D. Aarts en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087, r.o. 3.5.4.
2.Zie voetnoot 1.