ECLI:NL:GHDHA:2022:1062

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
200.309.811/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van een minderjarige naar Nederland in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kinderontvoeringszaak waarbij de vader verzoekt om de teruggeleiding van zijn minderjarige dochter vanuit India naar Nederland. De rechtbank Den Haag had eerder bepaald dat de moeder de minderjarige uiterlijk op 2 mei 2022 terug moest brengen naar Nederland. De moeder is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de procedure en de feiten in deze zaak zorgvuldig bekeken. De vader heeft gesteld dat de moeder zonder zijn toestemming met de minderjarige naar India is gegaan en dat er sprake is van ongeoorloofde achterhouding. De moeder betwist dit en stelt dat de vader toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf in India. Het hof heeft geoordeeld dat de moeder niet redelijkerwijs kon aannemen dat de vader toestemming had gegeven voor een permanent verblijf van de minderjarige in India. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van weigeringsgronden voor de terugkeer van de minderjarige naar Nederland. De moeder is verplicht om de minderjarige uiterlijk op 29 juni 2022 terug te brengen naar Nederland, en indien zij dit nalaat, moet zij de benodigde reisdocumenten aan de vader afgeven zodat hij de minderjarige zelf kan terugbrengen. De kosten van de procedure worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
zaaknummer : 200.309.811/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-1271
zaaknummer rechtbank : C/09/626006
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juni 2022
inzake
[appellante] ,
wonende in India,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R. Holland te Eindhoven
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Dit hoger beroep gaat over het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] vanuit India naar Nederland.
1.2
De rechtbank Den Haag heeft in de beschikking van 15 april 2022 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer gelast van [minderjarige] naar Nederland, uiterlijk op 2 mei 2022, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland en bevolen, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Nederland, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 2 mei 2022, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland. Verder is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De moeder is het niet eens met de beslissing van de rechtbank.
1.3
Het hof wijst het hoger beroep van de moeder af. Dit betekent dat het hof, net als de rechtbank, van oordeel is dat [minderjarige] teruggeleid dient te worden naar Nederland. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe, van de feiten en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 29 april 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 24 mei 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof is verder nog ingekomen:
van de zijde van de moeder:
 op 30 mei 2022 een journaalbericht van dezelfde datum, met bijlagen;
van de zijde van de vader:
 op 31 mei een journaalbericht van dezelfde datum, met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 1 juni 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
 de moeder middels een videoverbinding, in de zittingszaal bijgestaan door haar advocaat en door C.C. Antonio, tolk in de Engelse taal;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat en door F.J. Klunder, tolk in de Engelse taal;
 de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] .
Beide advocaten hebben ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
De vader en de moeder zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2017 te [plaats] , India.
3.3
Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] geboren de minderjarige [naam minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
3.4
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uit.
3.5
De vader heeft de Nederlandse nationaliteit, de moeder heeft de Indiase nationaliteit en [minderjarige] heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.6
Op 7 oktober 2022 hebben partijen een “No Objection Certificate for issuance of Visa (Child/children going only with one Parent)” (hierna: visumformulier) ondertekend voor een reis van de moeder en [minderjarige] naar India. De vader verklaart daarin dat hij er geen bezwaar tegen heeft dat de moeder [minderjarige] meeneemt naar India “for tourism only”.
3.7
Partijen hebben op 15 oktober 2021 bij een notaris in Nederland een document ondertekend (hierna: de akte). In deze akte - waarin de vader als “1st Petitioner” en de moeder als “2nd Petitioner” is aangeduid - staat onder meer:
“10. (... ) In future if the 2nd Petitioner resides in any country along with daughter [minderjarige] she shall permit 1st Petitioner and his family members to meet and interact with their daughter [minderjarige] without restrictions and further the 2nd Petitioner shall not restrict the 1st Petitioner and his family members from interacting with [minderjarige] via telephone & video calls at all reasonable time.
11. Both the Petitioners shall make a written agreement regarding the custody, visitation and other rights and obligations of their daughter [minderjarige] if the 2nd Petitioner intends to settle abroad in any other country other than India.”
3.8
Op 30 oktober 2022 hebben partijen een “Authorisation form for travelling abroad with a minor” (hierna: het toestemmingsformulier) ondertekend, waarmee de vader de moeder toestemming heeft gegeven om in de periode van 31 oktober 2021 tot 17 februari 2022 met [minderjarige] vanuit Nederland naar India te reizen.
3.9
Op of omstreeks 31 oktober 2021 is de moeder met [minderjarige] naar India gereisd. [minderjarige] verblijft sindsdien in India.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is het niet eens met de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de verzoeken van de vader in eerste aanleg alsnog worden afgewezen. Tevens verzoekt de moeder het hof de vader te veroordelen in de door de moeder daadwerkelijke gemaakte en nog te maken proceskosten van alle instanties.
4.2
De vader verweert zich tegen de verzoeken van de moeder. Hij verzoekt het hof de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vader het hof (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte proceskosten en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder te veroordelen in de door de vader noodzakelijk gemaakte kosten in de procedures in eerste aanleg en hoger beroep, door de man begroot op een bedrag van € 13.534,85, dan wel subsidiair de moeder te veroordelen in de door de vader noodzakelijk gemaakte kosten in de procedure in hoger beroep.
Standpunten
4.3
De moeder stelt dat de vader tijdens de onderhandelingen die aan het opstellen van de akte vooraf gingen onmiskenbaar en nadrukkelijk ermee heeft ingestemd dat [minderjarige] haar hoofdverblijf in Nederland of India mocht hebben. Zij hebben hun overeenstemming op dat punt vervolgens ondubbelzinnig bevestigd door de akte te ondertekenen en te laten legaliseren bij de notaris. Dat de akte door de rechtbank in India vervolgens niet is geaccepteerd omdat niet aan de voorwaarden van ondertekening was voldaan, wil niet zeggen dat de overeenstemming tussen partijen geen rechtskracht heeft. Daartoe voert de moeder aan dat nergens uit blijkt dat de afspraken in de akte voorwaardelijk zijn of komen te vervallen op het moment dat het echtscheidingsverzoek in India niet-ontvankelijk wordt verklaard. Partijen hebben nadien geen andersluidende afspraken gemaakt en de vader is niet (tijdig) van de afspraken teruggekomen. Hieruit volgt volgens de moeder dat de vader door ondertekening van de akte vóór het vertrek van de moeder naar India heeft ingestemd met wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] naar India. Om die reden is er geen sprake van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van [minderjarige] door de moeder en dient het teruggeleidingsverzoek van de vader te worden afgewezen, aldus de moeder.
Na ondertekening van de akte heeft de vader ermee ingestemd dat de moeder met [minderjarige] voor een langere periode naar India zou afreizen. De moeder stelt dat de vader wist dat het een mogelijkheid was dat de moeder niet meer naar Nederland zou terugkeren en dat India de hoofdverblijfplaats van haar en [minderjarige] zou worden. De moeder stelt dat de vader daarmee door ondertekening van de akte heeft ingestemd en dat het door de advocaten van partijen in India in november 2021 ook nadrukkelijk zo is besproken. Weliswaar heeft de vader op 30 oktober 2021 door middel van het toestemmingsformulier aan de moeder toestemming gegeven om in de periode van 31 oktober 2021 tot 17 februari 2022 met [minderjarige] naar India te reizen, maar de moeder stelt dat dat puur een formaliteit was om voor de reis naar India door de douane te komen. Als zij met [minderjarige] naar Nederland zou terugvliegen, dan zou dat op 17 februari zijn. In India heeft zij er over nagedacht of zij al dan niet naar Nederland wilde terugkeren. De moeder wilde alleen in India blijven als het daar met [minderjarige] goed zou gaan. De moeder stelt dat zij op 17 februari 2022 uiteindelijk de beslissing heeft genomen om niet terug te keren naar Nederland.
Volgens de moeder is er een ernstig risico dat [minderjarige] door haar terugkeer naar Nederland wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enige andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Daartoe voert zij aan dat de vader nooit een echte vaderrol voor [minderjarige] heeft vervuld en dat [minderjarige] heeft geleden onder de spanningen tussen partijen en de woede-uitbarstingen van de vader. De moeder stelt daardoor ook zelf een trauma te hebben opgelopen, waardoor een terugkeer naar Nederland bij haar veel emotionele stress veroorzaakt. Haar geestelijke situatie is van invloed op de geestelijke toestand van [minderjarige] . Daardoor zal een gedwongen terugkeer naar Nederland voor [minderjarige] per definitie onveilig aanvoelen, aldus de moeder; zij vreest dat dit bij [minderjarige] onherstelbaar leed zal veroorzaken. Sinds [minderjarige] in India verblijft gaat het veel beter met haar volgens de moeder.
4.4
De vader betwist dat hij de moeder toestemming heeft gegeven om zich definitief met [minderjarige] in India te vestigen. Hij stelt dat partijen dat nooit zijn overeengekomen. Het blijkt niet uit de akte en tijdens onderhandelingen in India is daarvoor ook geen toestemming gegeven. Ook is het nooit zijn bedoeling geweest daarvoor toestemming te geven. De moeder heeft dit nergens uit kunnen afleiden. Uit het door partijen ondertekende toestemmingsformulier blijkt juist dat de moeder en [minderjarige] op 17 februari 2022 zouden terugkeren. De vader betwist ervan op de hoogte te zijn geweest dat de moeder met [minderjarige] naar India vertrok om zich te bezinnen over een definitief verblijf aldaar. Gelet op de verleende toestemming kon en mocht hij er op rekenen dat [minderjarige] met de moeder naar Nederland zou terugkeren. De moeder beriep zich daar ook op en dat is de reden dat de vader zijn eerste teruggeleidingsverzoek heeft ingetrokken, nadat de moeder hem eerder in november 2021 had laten weten niet naar Nederland te zullen terugkeren.
Er is geen sprake van een ernstig risico dat [minderjarige] door teruggeleiding wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel in een ondraaglijke toestand komt te verkeren, aldus de vader. Hij betwist dat het huwelijk van partijen zich kenmerkte door mentaal en fysiek geweld van de vader richting de moeder. De door de moeder overgelegde verklaringen van familieleden, een buurvrouw, een psycholoog en een huisarts acht hij in strijd met de waarheid en onbetrouwbaar. Hij betwist dan ook dat een terugkeer naar Nederland voor zowel [minderjarige] als de moeder heftige psychische gevolgen zal hebben. Volgens de vader heeft de moeder dat niet onderbouwd.
In incidenteel hoger beroep stelt de vader dat de rechtbank zijn verzoek om de moeder te veroordelen in de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige] ten onrechte heeft afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toetsingskader
Rechtsmacht van de Nederlandse rechter
5.1
Allereerst zal het hof ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek van de vader. Nu India geen partij is bij het Haagse Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, nr. 139 (hierna: HKOV), dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval beoordeeld te worden volgens de commune regels van internationaal bevoegdheidsrecht, meer in het bijzonder artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Op grond van artikel 3, aanhef en onder a, Rv komt de Nederlandse rechter in dit geval rechtsmacht toe, aangezien het teruggeleidingsverzoek is ingesteld door de vader die ten tijde van het inleiden van deze procedure zijn gewone verblijfplaats in Nederland had (zie HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1085).
Toetsingskader teruggeleidingsverzoek
5.2
Aangezien India geen partij is bij het HKOV kan de verdragsregeling niet rechtstreeks worden toegepast op het onderhavige teruggeleidingsverzoek. In dit geval kan de verdragsregeling echter “als punt van oriëntatie” worden gehanteerd bij de beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de vader. Het hof verwijst hiervoor naar zijn eerdere beslissing van 19 oktober 2020, ECLI:GHDHA:2020:2020.
Ongeoorloofde overbrenging of achterhouding
5.3
Het hof dient allereerst te beoordelen of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van [minderjarige] in India. In artikel 3 van het HKOV is bepaald dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding wanneer:
dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, een instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of achterhouding zijn gewone verblijfplaats had; en
dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar vertrek op of omstreeks 31 oktober 2021 naar India haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Tussen partijen is evenmin in geschil dat het gezagsrecht door hen gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend.
5.5
Tussen partijen is in geschil of de vader aan de moeder toestemming heeft gegeven om zich permanent met [minderjarige] in India te vestigen. Daarover overweegt het hof als volgt.
Bespreking van de grieven
Status van de akte
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. Tussen partijen is in geschil welke betekenis de akte (nog) heeft, nu die in een echtscheidingsprocedure tussen partijen door de Indiase rechter niet is geaccepteerd omdat niet iedere pagina door partijen was geparafeerd. Vast staat dat partijen de akte op 15 oktober 2021 bij de notaris hebben ondertekend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de akte was bedoeld om gezamenlijk de echtscheiding van partijen in India aan te vragen. De vader heeft daarnaast gesteld - in elk geval in eerste aanleg - dat partijen de afspraken in de akte zijn aangegaan onder de voorwaarde dat het echtscheidingsverzoek in India zou zijn ingediend. Het indienen van het echtscheidingsverzoek in India is niet gelukt, en daarmee is volgens de vader de voorwaarde voor de inwerkingtreding van de afspraken uit de akte niet vervuld. Dit wordt door de moeder betwist.
5.7
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de afspraken in de akte door partijen voorwaardelijk zijn gemaakt, in die zin dat de afspraken alleen zouden gelden op het moment dat het gezamenlijke echtscheidingsverzoek in India zou zijn ingediend. Naar het oordeel van het hof brengt de omstandigheid dat het met deze akte niet is gelukt het echtscheidingsverzoek in India in te dienen niet met zich dat partijen niet gebonden zouden zijn aan in de akte gemaakte afspraken.
Heeft de vader de moeder toestemming gegeven om zich met [minderjarige] permanent in India te vestigen?
5.8
De moeder stelt dat de toestemming van de vader om zich permanent met [minderjarige] in India te vestigen volgt uit de artikelen 10 en 11 van de akte. De vader betwist dat. Het hof overweegt als volgt. Gelet op het partijdebat, waarbij partijen uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht, zal het hof de akte uitleggen aan de hand van het Nederlandse recht. In een geval waarin partijen van mening verschillen over de betekenis van door hen gemaakte afspraken, gaat het niet alleen om een zuiver taalkundige uitleg. De uitleg van een overeenkomst dient te geschieden aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium. Dat houdt in dat de rechter in een geval als het onderhavige aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de betekenis van die overeenkomst zal dienen vast te stellen. Daartoe overweegt het hof als volgt.
5.9
Het hof stelt voorop dat een door de vader aan de moeder te verlenen toestemming om zich permanent met [minderjarige] in India te vestigen, ondubbelzinnig zal moeten blijken vanwege de verstrekkende gevolgen daarvan. Het hof stelt vast dat uit de akte blijkt dat partijen afspraken hebben gemaakt over het contact tussen [minderjarige] en de vader (en zijn familie) voor het geval dat de moeder en [minderjarige] zich in een ander land dan Nederland of India zouden vestigen. Het hof kan uit de akte niet afleiden dat de vader daarmee aan de moeder toestemming heeft gegeven om zich met [minderjarige] permanent in India te vestigen. Dat de bedoeling van partijen wel erop was gericht dat de vader hiermee de moeder toestemming gaf voor een definitief verblijf met [minderjarige] in India strookt niet met het door de vader ondertekende visumformulier en toestemmingsformulier. Uit het visumformulier volgt dat de vader er geen bezwaar tegen heeft dat de moeder [minderjarige] meeneemt naar India, maar het formulier houdt uitdrukkelijk in: alleen en voor zover het gaat om toerisme. Met het toestemmingsformulier heeft de vader aan de moeder toestemming gegeven om in de periode van 31 oktober 2021 tot 17 februari 2022 met [minderjarige] naar India te reizen. Deze beide documenten wijzen op instemming van de vader met een relatief kort verblijf van de moeder en [minderjarige] in India, en dus niet met een permanent verblijf. Daar komt nog bij dat de moeder en [minderjarige] een retourticket hadden voor een vlucht op 17 februari 2022 naar Nederland. Aan het voorgaande doet niet af dat de ingevulde formulieren volgens de moeder slechts een formaliteit waren om door de douane te kunnen komen.
5.1
De moeder heeft verder gesteld dat de wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] van Nederland naar India nog eens nadrukkelijk is besproken tijdens een overleg tussen de advocaten van partijen in november 2021 in India. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de moeder een WhatsApp bericht van de vader uit november 2021 overgelegd, alsmede een handgeschreven aantekening (productie 2). De moeder stelt dat daaruit eveneens blijkt dat partijen overeenstemming hadden bereikt over onder meer de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , wat volgens de moeder inhield dat de vader ermee instemde dat de moeder en [minderjarige] in India zouden gaan wonen. Dit is door de vader betwist. Naar het oordeel van het hof kan ook uit deze door de moeder overgelegde stukken niet worden afgeleid dat vader toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van [minderjarige] in India.
5.11
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de moeder niet uit de akte en evenmin uit de hiervoor geschetste verklaringen en gedragingen van de vader daaraan voorafgaand en nadien heeft kunnen afleiden dat de vader toestemming heeft gegeven voor een permanent verblijf van [minderjarige] in India en dat zij dat ook niet redelijkerwijs heeft mogen begrijpen. Nu [minderjarige] zonder toestemming van de vader niet voor 17 februari 2022 is teruggekeerd uit India, is sprake van ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] door de moeder in de zin van artikel 3 HKOV.
Weigeringsgronden voor terugkeer?
5.12
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde achterhouding van [minderjarige] in India en de indiening van het verzoek in eerste aanleg door de vader, dient op grond van artikel 12 lid 1 HKOV in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Nederland te volgen, tenzij sprake is van één van de in het HKOV genoemde weigeringsgronden. De moeder beroept zich (naar het hof begrijpt:) op de weigeringsgronden in artikel 13 lid 1 sub a en sub b HKOV. Het hof komt nu toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze weigeringsgronden.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a HKOV
5.13
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub a HKOV is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien - voor zover in hoger beroep van belang - de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.14
De moeder stelt dat deze weigeringsgrond van toepassing is, omdat de vader (ook) na het vertrek van de moeder met [minderjarige] naar India is blijven instemmen met een definitief verblijf van [minderjarige] in India, en in het bijzonder tijdens het gesprek in november 2021 met de advocaten in India ervan blijk heeft gegeven daarin te berusten. Voor hetgeen de moeder ter onderbouwing van deze stelling heeft aangevoerd verwijst het hof naar rechtsoverweging 5.10. Zoals door het hof in 5.9 en 5.10 is overwogen is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de vader vóór dan wel na het vertrek van de moeder met [minderjarige] naar India heeft ingestemd met een permanent verblijf van [minderjarige] in India. Er is evenmin sprake van berusting van de vader in een permanent verblijf van [minderjarige] in India. Dit betekent dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a HKOV niet opgaat.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
5.15
Ingevolge artikel 13 lid 1 sub b HKOV is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht.
5.16
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b HKOV restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
5.17
De moeder verzet zich tegen de terugkeer van [minderjarige] en daarom is het aan haar om voldoende gedetailleerd en onderbouwd aan te tonen dat deze weigeringsgrond van toepassing is. Zoals ook door de rechtbank is overwogen, hebben de stellingen die de moeder in het kader van deze weigeringsgrond heeft aangevoerd met name betrekking op haar eigen (geestelijke) situatie. Hoewel dit invloed kan hebben op de geestelijke gesteldheid van [minderjarige] , heeft de moeder naar het oordeel van het hof, mede gelet op de in deze toe te passen restrictieve uitleg van de weigeringsgrond (vgl. HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795), onvoldoende (gespecificeerde en onderbouwde feiten en omstandigheden) naar voren gebracht op basis waarvan het hof zou kunnen vaststellen dat [minderjarige] door haar terugkeer naar Nederland wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.18
Daarnaast beroept de moeder zich op praktische en financiële bezwaren die aan terugkeer in de weg zouden staan. Zij vreest dat partijen met [minderjarige] noodgedwongen in elk geval tijdelijk weer in één woning moeten gaan wonen en zij is heel bang voor de reactie van [minderjarige] daarop. De moeder maakt zich bovendien zorgen over haar verblijfsstatus, omdat zij in Nederland geen baan meer heeft en een echtscheidingsprocedure in Nederland loopt. Een terugkeer van [minderjarige] alleen is volgens de moeder geen optie, omdat zij de primaire opvoeder en verzorger van [minderjarige] is en [minderjarige] vanwege haar leeftijd erg aanhankelijk is. Het hof is niet gebleken dat de moeder niet samen met [minderjarige] naar Nederland zou kunnen terugkeren. Of zij al dan niet mee terugkeert is een keuze van de moeder. De door de moeder gestelde praktische en financiële bezwaren zijn in dit geval onvoldoende voor een geslaagd beroep op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b HKOV. Daarbij komt dat het hof evenmin is gebleken dat [minderjarige] niet alleen terug naar vader zou kunnen. Er zijn geen aanwijzingen dat de vader geen veilige opvoedomgeving kan bieden of over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikt. Overigens merkt het hof op dat de vader ter zitting in hoger beroep heeft toegezegd dat de moeder en [minderjarige] samen in de voormalige echtelijke woning kunnen terugkeren en dat hij vanaf dat moment elders zal wonen of verblijven. Het hof gaat ervan uit dat de vader bij terugkeer van de moeder naar Nederland deze belofte zal nakomen.
5.19
Ten slotte heeft de raad ter zitting uitgelegd wat zij in zaken als de onderhavige doen om ervoor te zorgen dat kinderen bij terugkomst een zogenoemde zachte landing ervaren en de hulp krijgen die zij nodig hebben. Ook in zoverre staat naar het oordeel van het hof niets een terugkeer van [minderjarige] naar Nederland - alleen of samen met de moeder - in de weg.
Conclusie
5.2
Nu geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar India en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
5.21
Gelet op het voorgaande zal het hof de teruggeleiding van [minderjarige] naar Nederland gelasten, waarbij de moeder [minderjarige] uiterlijk op 29 juni 2022 dient terug te brengen naar Nederland. Indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Nederland, beveelt het hof dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 29 juni 2022, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Nederland.
Kosten
5.22
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de proceskosten (primair in beide instanties, subsidiair in hoger beroep) en in de kosten verbonden aan de teruggeleidingsprocedure. De moeder verzoekt de vader te veroordelen in de proceskosten (in beide instanties). Het hof zal deze verzoeken hierna beoordelen, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de proceskosten en de kosten gemaakt in verband met de teruggeleiding.
Kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding
5.23
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind (mede)verantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten. Deze kosten zijn door de vader evenwel niet gespecifieerd, zodat het hof dit verzoek als onvoldoende onderbouwd afwijst.
Proceskosten
5.24
Het hof is van oordeel dat geen gronden aanwezig zijn om de moeder dan wel de vader te veroordelen in proceskosten. Van misbruik van procesrecht door de moeder dan wel de vader is naar het oordeel van het hof geen sprake en het hof ziet ook in de overige door beide partijen over en weer aangedragen argumenten geen aanleiding om één van partijen in de kosten te veroordelen. Het hof zal de bestreden beschikking ook op dit punt bekrachtigen, zodat partijen elk hun eigen kosten dragen.
5.25
Al het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 15 april 2022, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] , naar Nederland uiterlijk op 29 juni 2022, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Nederland, en beveelt, voor het geval de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Nederland, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 29 juni 2022, opdat de vader de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Nederland;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, F. Ibili en K.M. Braun, bijgestaan door mr. S.N. Keuning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 juni 2022.