ECLI:NL:GHDHA:2022:1012

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
BK-21/00432
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar onroerendezaakbelastingen en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het bezwaar tegen de beschikkingen en aanslagen onroerendezaakbelastingen niet-ontvankelijk is verklaard. De Heffingsambtenaar had de waarde van onroerende zaken vastgesteld voor het kalenderjaar 2020, maar belanghebbende stelde dat het bezwaar tijdig was ingediend. De Rechtbank oordeelde dat het bezwaar te laat was ingediend, omdat het pas op 1 mei 2020 was ontvangen, terwijl de termijn op 14 april 2020 was geëindigd. Belanghebbende voerde aan dat hij niet in zijn belangen was geschaad door het vormgebrek in de uitspraak van de Rechtbank, omdat de rechter en griffier de uitspraak hadden gedaan in aanwezigheid van de gemachtigde van belanghebbende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgehandeld. Het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00432

Uitspraak van 9 juni 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling,de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 18 mei 2021, nummer ROT 20/3888.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij op één biljet (nummer […] ) verenigde beschikkingen de waarde op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van een onroerende zaak in de gemeente Goeree-Overflakkee en drie onroerende zaken in de gemeente Hoeksche Waard, vastgesteld voor het kalenderjaar 2020, naar de waardepeildatum 1 januari 2019 (de beschikkingen). Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen van de gemeentes Goeree-Overflakkee en Hoeksche Waard voor het jaar 2020 en de aanslagen wegenheffing en watersysteemheffing van het waterschap Hollandse Delta (de aanslagen) aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van eenmaal € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van eenmaal € 134 geheven. Gemachtigde van belanghebbende heeft bij brieven van 2 augustus 2021 en 23 augustus 2021 een beroep op betalingsonmacht griffierecht gedaan. Dit beroep op betalingsonmacht is afgewezen bij brief van 8 september 2021, omdat geen gegevens over de financiële omstandigheden van belanghebbende waren verstrekt. Het griffierecht is reeds betaald. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 april 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De beschikkingen en aanslagen zijn gedagtekend 29 februari 2020.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en aanslagen bij brief met dagtekening 9 april 2020 bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is op 1 mei 2020 bij de Gemeente Goeree-Overflakkee ingekomen en op 30 april 2020 bij het waterschap Hollandse Delta.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar op 17 juni 2020 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. De dagtekening van de aanslag is 29 februari 2020. Verweerder stelt twee (identieke) bezwaarschriften te hebben ontvangen: een van eiser zelf, ontvangst op 1 mei 2020 en één van de gemachtigde van eiser, ontvangst op 30 april 2020. Verweerder documenteert de ontvangstdatum van het bezwaar van eiser met een afbeelding van de voorzijde van een enveloppe waarop valt te lezen, dat de frankering is gecontroleerd op 200430 (de rechtbank begrijpt dat als 30 april 2020) en een stempel "1 mei 2020" waarmee verweerder stelt de datum van ontvangst te hebben vastgelegd. Verweerder wijst in dit verband voorts op de datum van de in deze procedure door gemachtigde van eiser overgelegde volmacht: 29 april 2020. Verweerder hanteert 28 april 2020 als de datum waarop het bezwaar is verzonden.
4. In het bezwaarschrift wordt niet ingegaan op de dagtekening of de verzenddatum van de aanslag. Gemachtigde van eiser heeft, op de uitnodiging van de rechtbank om zich uit te laten over de datum van het bezwaar, in zijn brief van 1 september 2020 meegedeeld dat eiser "de desbetreffende aanslag niet eerder heeft mogen ontvangen!". In het beroepschrift (niet gedagtekend, ontvangst bevestigd door de rechtbank op 23/24 juli 2020) en de brieven van gemachtigde van eiser van 20, 25 en 31 augustus en 14 oktober 2020 en van 25 januari en 31 maart 2021 wordt niet ingegaan op de verhouding tussen de dagtekening van het bezwaarschrift en de constatering in de uitspraak op bezwaar, dat het bezwaarschrift te laat zou zijn verzonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat het bezwaarschrift op 9 april 2020 en dus tijdig is ingediend en voorts dat verweerder hem, alvorens in bezwaar over de ontvankelijkheid te beslissen, de gelegenheid had moeten geven om zich nader uit te laten over de door verweerder veronderstelde datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Eiser had dan een verklaring van PostNL kunnen vragen omtrent de discrepantie tussen de datum waarop hij het bezwaarschrift ter post heeft bezorgd en de datum van ontvangst zoals gesteld door verweerder. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting vermeld, dat hij jaarlijks een nieuwe volmacht vraagt. Eiser verzoekt om vergoeding van de schade die hij heeft geleden, doordat de behandeling van het bezwaar en het beroep langer hebben geduurd dan redelijk is.
5. De uitspraak op bezwaar en het beroep draaien om de vaststelling door verweerder dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is verzonden. In dat verband zijn twee data van belang: die waarop eiser de aanslag heeft ontvangen en die waarop zijn bezwaarschrift is verzonden.
6. Nu gemachtigde van eiser, naar eigen zeggen op 9 april 2020, bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag onder vermelding van het nummer van de aanslag, is zijn algemene mededeling dat eiser de aanslag "niet eerder" zou hebben ontvangen, niet aannemelijk. Bij gebreke van aanwijzingen van het tegendeel acht de rechtbank aannemelijk, dat de aanslag óp of rond 29 februari 2020 succesvol is verzonden en dat het bezwaar niet eerder dan op 28 april 2020 is verzonden. Deze laatste vaststelling is mede gebaseerd op de door verweerder overgelegde afbeelding van de voorzijde van een enveloppe met frankeringsstempel en stempel van de datum van ontvangst. Daarmee is het bezwaar verzonden na afloop van de termijn van zes weken. Verweerder heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. In de beslissing op bezwaar was vermeld, dat het bezwaar niet binnen de zes weken termijn was ontvangen. Gemachtigde van eiser heeft in de beroepsfase ampel gelegenheid gehad om zich tot PostNL te wenden met vragen over de bezorging van zijn brief en die van eiser in april 2020. Hij heeft dat - voor zover valt op te maken uit de stukken - niet gedaan. Onder die omstandigheden kan een klacht met de strekking, dat eiser daartoe in bezwaar de gelegenheid had moeten krijgen, wat daar verder ook van zij, niet slagen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
9. Nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en zo nee, of de waarde van de onroerende zaken onjuist is vastgesteld. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar, tot vermindering van de waarde van de onroerende zaken, tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en tot vergoeding van de proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade en proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

Vormgebrek uitspraak Rechtbank
5.1.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de uitspraak niet is ondertekend door de rechter en de griffier. De uitspraak voldoet niet aan de vormvoorschriften genoemd in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dient daarom te worden vernietigd, aldus belanghebbende. Het Hof zal deze klacht als eerste behandelen. Het Hof verwerpt dit standpunt, omdat het geen aanleiding heeft te betwijfelen dat de in de uitspraak genoemde rechter, die het onderzoek ter zitting heeft geleid, in het bijzijn van de in de uitspraak genoemde griffier, de uitspraak op deze wijze heeft gedaan en de daarin vervatte beslissing heeft genomen. Dat belanghebbende door het vormgebrek in zijn belangen is geschaad, is niet aannemelijk geworden. Schending van de regels van een goede procesorde is daarom niet aan de orde.
Ontvankelijkheid bezwaar
5.2.
De termijn voor indiening van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 Awb zes weken. De termijn voor het instellen van bezwaar vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend, indien het vóór het einde van de termijn door de Heffingsambtenaar is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit volgt uit artikel 6:9, lid 1 en lid 2, Awb. Volgens artikel 6:11 Awb kan niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.3.
De beschikkingen en de aanslagen zijn gedagtekend 29 februari 2020. Tenzij aannemelijk wordt dat de beschikkingen en aanslagen na die datum zijn bekendgemaakt, is de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift geëindigd op 12 april 2020. Omdat 12 april 2020 een zondag betreft, wordt de termijn verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is (artikel 1 van de Algemene Termijnenwet). De Christelijke tweede Paasdag wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet aangemerkt als algemeen erkende feestdag, met als gevolg dat de bezwaartermijn is geëindigd op dinsdag 14 april 2020.
5.4.
De gemachtigde van belanghebbende stelt dat het bezwaar tijdig – dus uiterlijk 14 april 2020 – is ingediend. Daarnaast stelt de gemachtigde van belanghebbende dat de aanslag te laat is ontvangen, waardoor de bezwaartermijn later is aangevangen. Ook had de gemachtigde van belanghebbende, naar hij stelt, door de Heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld moeten worden om te onderzoeken waarom de dagtekening op het bezwaarschrift afweek van de datum van ontvangst zoals gestempeld op de envelop.
5.5.
De Heffingsambtenaar voert aan dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend.
5.6.
De Heffingsambtenaar heeft onvoldoende gemotiveerd bestreden gesteld dat de envelop waarin het bezwaarschrift met dagtekening 9 april 2020 zat, ook de kopie van de beschikkingen en de aanslagen en de volmacht met dagtekening 29 april 2020 bevatte. Gelet op de datering van de volmacht, de inhoud van de envelop en de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van de Rechtbank waarin hij aangeeft op 9 april 2020 bezwaar te hebben gemaakt, acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende de beschikkingen en de aanslagen later heeft ontvangen dan de dag van dagtekening. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de volmacht met de nodige zorg heeft ingevuld door daarop de voorgedrukte maand maart door te strepen en de specifieke dag en naam van de volmachtgever handgeschreven toe te voegen. Een vergissing in de datering van de volmacht, zoals gemachtigde van belanghebbende stelt, acht het Hof daarom niet aannemelijk.
5.7.
Gelet op het hiervoor overwogene moet ervan worden uitgegaan dat de bezwaartermijn op 1 maart 2020 is gaan lopen en is geëindigd op 14 april 2020.
Nu de gemeente Goeree-Overflakkee het bezwaarschrift op 1 mei 2020 heeft ontvangen en het Waterschap Hollandse Delta op 30 april 2020, moet worden geoordeeld dat de bezwaarschriften te laat zijn ingediend.
5.8.
Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is (artikel 6:11 Awb). Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zou kunnen worden aangenomen. De stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat hij door de Heffingsambtenaar in de gelegenheid had moeten worden gesteld om te onderzoeken waarom de dagtekening op het bezwaarschrift afweek van de datum van ontvangst zoals gesteld door de Heffingsambtenaar, maakt voormeld oordeel niet anders.
5.9.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Vergoeding immateriële schade
5.10.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.11.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.12.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 30 april 2020. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 juni 2020. Het beroepschrift is op 21 juli 2020 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 18 mei 2021 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, is een jaar en afgerond een maand verstreken. De redelijke termijn voor de berechting van een geschil in eerste aanleg is derhalve niet overschreden. Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 28 juni 2021. Aangezien het Hof binnen een jaar uitspraak doet, is ook in hoger beroep geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een immateriëleschadevergoeding wordt afgewezen.
Slotsom
5.13.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, Chr.Th.P.M. Zandhuis en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffiers A.T.J. Schnitzeler en R. Tulen. De beslissing is op 9 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.