Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : C/09/579037 /HA ZA 19/891
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 29 januari 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 november 2020;
- de memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van [appellant], met producties;
- de memorie van antwoord van ZK;
- de producties 3 tot en met 6b die [appellant] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
Bij het bepalen van het omzetplafond gaat Achmea uit van een maximaal aantal werkbare uren van 1519 per hoofdbehandelaar op jaarbasis.
Het aantal standaard werkweken per jaar is gesteld op 42.”
4.Procedure bij de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep
- voor recht te verklaren dat ZK niet bevoegd is de overschrijdingen van de omzetmaxima betreffende 2015 - 2019 terug te vorderen, dan wel te verrekenen, althans slechts tot een door de rechter in goede justitie te vermenen bedrag, al dan niet uitgedrukt in een percentage van de door [appellant] gerealiseerde omzet bij verzekerden van ZK in die jaren;
- ZK te bevelen om met ingang van 1 januari 2020 aan [appellant] een redelijk te achten zorgplafond van € 170.000 per jaar te verlenen, althans een zodanig zorgplafond als (kennelijk is bedoeld:) het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, als hij in de toekomst opnieuw met ZK zou contracteren, op verbeurte van een dwangsom van € 180.000 als ZK dit zou nalaten, te rekenen vanaf 1 januari van het jaar waarop de betreffende zorgovereenkomst betrekking heeft;
- ZK te veroordelen tot betaling van € 2.429,08 betreffende de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg;
- de reconventionele vorderingen van ZK alsnog af te wijzen;
- ZK te veroordelen in de kosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na uitspraak van het te wijzen arrest.
6.Beoordeling in hoger beroep
- [appellant] heeft de artikelen 7.4 (Zorgovereenkomst 2015) en 6.3 (Zorgovereenkomst 2016) aldus begrepen dat hij uiterlijk op de in die artikelen genoemde data een eindafrekening (en dus in voorkomend geval een betalingsverzoek) zou ontvangen, en dat in zoverre – mede gelet op de contra-proferentem regel – sprake is van een fatale termijn.
- [appellant] had het gerechtvaardigde maar vergeefse vertrouwen dat omzetplafonds tussentijds door ZK zouden worden verhoogd.
- [appellant] heeft uitsluitend omwille van zijn tot de sociale onderklasse behorende patiënten besloten zorgovereenkomsten te sluiten.
- [appellant] heeft zorg geleverd die in beginsel moet worden betaald.
- Het betreft zorg waarvoor de patiënten premie en eigen bijdragen hebben betaald.
- ZK heeft erkend dat zij niet is benadeeld door de overschrijding, omdat zij, als [appellant] zou hebben doorverwezen, de aan [appellant] betaalde bedragen aan de andere zorgaanbieder zou hebben moeten vergoeden.
- Vast staat dat ZK, uitgaande van haar marktaandeel, in de jaren 2014 - 2018 een voor de GGZ bestemd bedrag van € 487.571.200 over heeft gehouden.