ECLI:NL:GHDHA:2021:944

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
21 mei 2021
Zaaknummer
200.263.262/01 en 200.263.264/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partner- en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de behoefte van de vrouw en de minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn ex-vrouw en hun minderjarige kinderen. De man had in hoger beroep de vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2019 verzocht, waarin de hoogte van de partner- en kinderalimentatie was vastgesteld. De vrouw had in incidenteel appel verzocht om een hogere alimentatie. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van de hofnorm, waarbij rekening is gehouden met de gezamenlijke kosten tijdens het huwelijk. De vrouw heeft aangetoond dat haar kosten van levensonderhoud € 4.133,- bedragen. Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 1.659,- per maand met ingang van 15 juli 2019 en op € 987,- per maand met ingang van 1 juli 2020. Daarnaast heeft het hof de kinderalimentatie voor de minderjarigen vastgesteld op € 272,- per maand per kind tot 1 juli 2020, en dit bedrag daarna op € 273,- per maand per kind. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beide ouders voor de kosten van hun kinderen en de noodzaak om de alimentatie aan te passen aan de veranderende omstandigheden. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 mei 2021
Zaaknummers : 200.263.262/01 en 200.263.264/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 18-2740
Zaaknummer rechtbank : C/10/548204
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster , tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.M. Smeets te Hellevoetsluis.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 18 juli 2019 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 9 mei 2019 van de rechtbank Rotterdam, hierna: de bestreden beschikking.
De vrouw heeft op 3 oktober 2019 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 16 december 2019 een verweerschrift op het incidenteel appel, tevens houdende het overleggen van producties, ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 4 september 2019 een brief van 3 september 2019 met bijlagen;
- op 10 november 2020 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 10 november 2020 een email met bijlagen, diezelfde dag tevens ingekomen per post.
De zaak is op 20 november 2020 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de tussen partijen getroffen regeling, als neergelegd in het op 2 januari 2018 door partijen ondertekende ouderschapsplan, dat door de griffier is gewaarmerkt en aan die beschikking is gehecht opgenomen. Voorts is artikel 3.1 gewijzigd, in die zin dat de man in week 1 de zorg zal hebben voor de minderjarigen van donderdag 18.00 uur tot maandag daaropvolgend 18.00 uur;
Voorts is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de bestreden beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 272,- per maand per kind;
Tevens is ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toegekend van
€ 1.081,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De wijze van verdeling van de gemeenschap is gelast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.5.5 tot en met 2.5.28. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten zijn gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. In hoger beroep is komen vast te staan dat de echtscheidingsbeschikking op 15 juli 2019 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten haar levensonderhoud, hierna: partneralimentatie, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna: kinderalimentatie, ten behoeve van de minderjarigen [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige 1] , en [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , hierna: [minderjarige 2] , hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen en de verdeling van de gemeenschap van goederen.
2. De man verzoekt bij arrest (het hof leest: beschikking), uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover door de man tegen overwegingen en oordelen van de rechtbank grieven zijn gericht en in zoverre opnieuw recht doende, al dan niet met verbeteringen en/of aanvulling van de gronden:
I. de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie vast te stellen op € 231,- per maand per kind, althans te bepalen op een lager bedrag dan € 272,- per maand per kind per 9 mei 2019, althans per een datum als het hof juist acht;
II. de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vast te stellen op nihil wegens het ontbreken van behoefte aan de zijde van de vrouw, althans de partneralimentatie vast te stellen op een lager bedrag dan € 1.081,- per maand;
Voorwaardelijk
III. voor zover door het hof enig bedrag aan partneralimentatie ten laste van de man wordt vastgesteld, verzoekt de man de op hem rustende verplichting tot betaling van partneralimentatie in duur te beperken, totdat het jongste kind van partijen, [minderjarige 2] , op [datum] 2024 de 12-jarige leeftijd heeft bereikt, althans te beperken tot [datum] 2024, althans per een datum eerder dan 12 jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, althans voor zover door het hof enig bedrag aan partneralimentatie ten laste van de man wordt vastgesteld de op hem rustende verplichting tot betaling van partneralimentatie per de datum waarop het jongste kind van partijen, [minderjarige 2] , op [datum] 2024 de 12-jarige leeftijd heeft bereikt, althans per [datum] 2024, althans per een datum eerder dan 12 jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, op nihil te stellen;
IV. te bepalen dat de inboedelgoederen tussen partijen als verdeeld dient te worden aangemerkt
overeenkomstig de door de vrouw als productie 16 in het geding gebrachte lijst, zonder dat partijen jegens elkaar zijn gehouden tot verrekening van enige waarde, behoudens ten aanzien
van de auto’s, aangezien ten aanzien van de auto’s de rechtbank op grond van de stellingen van partijen over en weer separaat de (wijze van) verdeling heeft vastgesteld;
V. te bepalen dat ten aanzien van de betaalrekening bij de ING bank op naam van de man met nummer: [bankrekeningnummer 1] op het saldo per 1 mei 2018, zijnde € 2.634,57 het door de man ontvangen salaris op 25 april 2018 ten bedrage van € 4.622,26 in mindering dient te worden gebracht en voorts te bepalen dat het resultaat daarvan tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld, althans door hen bij helfte dient te worden gedragen, indien en voor zover de uitkomst ervan een negatief saldo is;
Voorwaardelijk
VI. indien en voor zover het verzoek als weergegeven onder “V” wordt afgewezen, te bepalen dat de saldi van de betaalrekeningen, zijnde de rekening bij de ING bank op naam van de man
met nummer: [bankrekeningnummer 1] en de rekening bij de ING bank op naam van de vrouw
met nummer: [bankrekeningnummer 2] , dienen te worden verdeeld per de datum van ontbinding van de goederengemeenschap, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding, zijnde 6 april 2018;
VII. te bepalen dat de vrouw aan de gemeenschap de door haar te eigen bate en ten laste van de gemeenschap opgenomen/uitgegeven bedragen van € 4.360,67 en € 1.051,26 dient te vergoeden, althans aan de man de helft van deze bedragen dient te vergoeden althans te bepalen dat de vrouw ten titel van overbedeling wegens aan haar verstrekte voorschotten ter zake de verdeling van de goederengemeenschap aan de man de helft van het bedrag van € 4.360,67 en de helft van het bedrag van € 1.051,26 dient te voldoen, althans te bepalen dat de vrouw aan de man in redelijkheid een door uw hof vast te stellen bedrag dient te voldoen wegens aan de gemeenschap door haar te eigen bate opgenomen/uitgegeven bedragen althans ten titel van overbedeling wegens aan haar verstrekte voorschotten ter zake de verdeling van de goederen gemeenschap;
VIII. te bepalen dat ten aanzien van de verdeling van de waarde van de lijfrentepolis, afgesloten bij de N.V. Ned. Alg. Mij. van Levensverzekering Conservatrix met polisnummer: [nummer] op de helft van de aan de vrouw toekomende contante waarde, het hoogste progressief tarief ter zake inkomstenbelasting, thans 51,85% wegens een latente belastingclaim in mindering dient
te worden gebracht;
IX. te bepalen dat de in het ouderschapsplan opgenomen regeling ten aanzien van de verdeling
van de vakanties wordt aangevuld met de bepaling dat de vakantieweek dan wel vakantieweken waarin de kinderen bij de ene ouder dan wel bij de andere ouder voor een aaneengesloten periode verblijven, aanvangt op de zondag daaraan voorafgaande om 18:00 uur.
X. de proceskosten tussen partijen te compenseren.
3. De vrouw verzoekt de man in zijn verzoeken in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen, en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, voor zover daartegen door de vrouw niet incidenteel is geappelleerd.
4. In incidenteel appel verzoekt de vrouw, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover door haar tegen overwegingen en oordelen van de rechtbank grieven zijn gericht en, in zoverre opnieuw rechtdoende, al dan niet met verbeteringen en/of aanvulling van de gronden:
- aan de vrouw ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toe te kennen van € 350,- per maand per kind, althans een zodanig hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan € 272,- per maand per kind en met ingang van een zodanige datum als het hof vermeent te behoren;
- aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen van € 3.600,- bruto per maand, althans een zodanig hogere uitkering tot levensonderhoud dan € 1.081,- bruto per maand en met ingang van een zodanige datum als het hof vermeent te behoren.
In het (voorwaardelijk) incidenteel appel verzoekt de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dit toelaat, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover door haar tegen overwegingen en oordelen van de rechtbank grieven zijn gericht en in zoverre opnieuw rechtdoende, al dan niet met verbetering en/of aanvulling van de gronden:
- in aanvulling op de bestreden beschikking en onverminderd hetgeen door de rechtbank overigens is beslist ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap en verdeling van de bankrekeningen en –saldi:
- te bepalen dat het op 24 april 2018 bijgeschreven salaris van de vrouw van € 4.281,50 in mindering dient te worden gebracht op het saldo van de rekening bij de ING Bank met nummer [bankrekeningnummer 2] en voorts te bepalen dat het resultaat daarvan tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld, althans bij helfte dient te worden gedragen indien en voor zover de uitkomst ervan een negatief saldo is, althans er door de man aan de vrouw er nog een bedrag dient te worden voldaan van € 2.140,75, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren;
- te bepalen dat door de man aan de (het hof begrijpt) gemeenschap dient te worden vergoed een bedrag van (tenminste) € 5.575,92, zodat aan de vrouw per saldo dan nog toekomt een bedrag van (tenminste) € 2.787,96, althans door de man aan de vrouw dient te worden voldaan een bedrag van (tenminste) € 2.787,96, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren.
In het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel appel verzoekt de vrouw de proceskosten tussen partijen te compenseren.

KINDERALIMENTATIE

Behoefte

5. De behoefte van de minderjarigen houdt partijen verdeeld. De man stelt dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van de minderjarigen op basis van de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ van 2017 € 1.450,- voor beide kinderen bedroeg en dat die behoefte vanwege de indexering in 2019 € 1.501,- per maand (voor beide kinderen) bedroeg. Hij meent echter dat een behoefte van € 1.365,- per maand ingevolge de tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ 2019 in aanmerking moet worden genomen, omdat hernieuwd onderzoek van het CBS en het NIBUD er toe heeft geleid dat het ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ vanaf 2019 naar beneden is bijgesteld. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist en stelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de geïndexeerde behoefte van de minderjarigen in 2019 € 1.501,- per maand bedroeg. Na indexatie bedraagt deze behoefte volgens de vrouw in 2020 € 1.538,53 per maand en in 2021 € 1.584,69 per maand, telkens voor beide kinderen.
6. Het hof is van oordeel dat een latere wijziging van de tabellen ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ niet zonder meer met zich brengt dat de behoefte van de minderjarigen achteraf gezien te hoog is vastgesteld. De tabellen zijn immers slechts een hulpmiddel bij het vaststellen van de behoefte. De conclusie van de man dat de behoefte destijds te hoog is vastgesteld waardoor hij een onevenredig groot aandeel draagt in de kosten van de kinderen, is door de man niet nader onderbouwd. Vast staat dat partijen in 2017 uit elkaar zijn gegaan zodat dat jaar bepalend is voor het vaststellen van de behoefte. Het ligt op de weg van de man om aan te tonen dat de behoefte van de minderjarigen op basis van de financiële gegevens over 2017 te hoog is vastgesteld. De man erkent echter dat niet in geschil is dat de behoefte van de minderjarigen in 2017 € 1.450,- voor beide kinderen bedroeg. Bovendien waren de bedragen uit de tabellen van 2017 gelimiteerd tot een gezinsinkomen van € 6.000,- per maand terwijl het gezamenlijke inkomen van partijen destijds substantieel hoger was, te weten € 8.204,- netto per maand, zodat ook om die reden niet eenvoudigweg kan worden gesteld dat moet worden geconcludeerd dat een wijziging van de tabellen met zich mee brengt dat de behoefte van de minderjarigen destijds te hoog is vastgesteld. Het hof handhaaft derhalve de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarigen van € 1.501,- per maand in 2019, welke behoefte, na indexatie, in 2020 € 1.538,53 per maand bedraagt en in 2021 € 1.584,69 per maand, telkens voor beide kinderen.
Kinderalimentatie tot 1 juli 2020
7. Met betrekking tot de draagkracht van de man en de vrouw en de berekening van ieders eigen aandeel in de kosten van de kinderen verenigt het hof zich tot 1 juli 2020 met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.
Weliswaar stelt de man dat de rechtbank aan de zijde van de vrouw ten onrechte uit is gegaan van een salaris op basis van een 28-urige werkweek gelet op het feit dat de vrouw eerder en inmiddels ook weer 32 uur werkt maar het hof acht het aannemelijk dat de vrouw, die grotendeels de zorg voor de kinderen heeft, een periode van aanpassing nodig heeft gehad na de echtscheiding. Feitelijk werkte de vrouw 24 uur per week zodat de rechtbank reeds met méér arbeidsuren en dus een hoger salaris dan dat zij feitelijk verdiende rekening heeft gehouden. Bovendien is komen vast te staan dat de vrouw haar arbeidsuren daadwerkelijk per 1 augustus 2019 heeft uitgebreid naar 28 uur per week en pas vanaf 1 juli 2020 naar 32 uur per week. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank voor de periode tot 1 juli 2020 dan ook terecht gerekend met een salaris van de vrouw op basis van een 28-urige werkweek.
Het hof acht verder het verzoek van de vrouw om bij de zorgkorting een ander percentage te hanteren niet in strijd met de twee-conclusieregel zoals de man stelt, nu bij de vaststelling van alimentatie zoveel mogelijk met actuele gegevens moet worden gerekend. Dat neemt echter niet weg dat het hof het verzoek van de vrouw, om aan de zijde van de man rekening te houden met een zorgkorting van 25% in plaats van 30% passeert. Het hof stelt voorop dat het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen, gebaseerd is op een tabelbehoefte die weer is gebaseerd op de inkomens van partijen ten tijde van het uiteengaan. De vrouw stelt nu, op basis van een rekensom gebaseerd op deze tabelbehoefte van de kinderen, dat er bij haar een maandelijks tekort ontstaat. Ter onderbouwing verwijst de vrouw vervolgens naar aanvullende kosten die oplopend maximaal 2500 euro per maand zouden bedragen. Op grond daarvan betoogt zij dat de zorgkorting die partijen zijn overeengekomen moet worden aangepast. Hiermee gaat de vrouw er aan voorbij dat bij het berekenen van het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen, gebruik wordt gemaakt van een forfaitair systeem wat zij zelf ook volgt als het gaat om het bepalen van de hoogte van de totale kosten van de kinderen. Als er naast deze tabelbehoefte extra kosten worden gemaakt voor de kinderen die niet uit het eigen aandeel van de ouders kunnen worden voldaan, zal de vrouw moeten aantonen dat de behoefte van de kinderen met deze extra kosten dient te worden verhoogd. Het moet dan wel gaan om bijzondere kosten die niet reeds geacht worden in de tabel te zijn verdisconteerd. Vervolgens zullen deze kosten over de man en de vrouw moeten worden verdeeld. Het enkele benoemen van te maken extra kosten en de stelling van de vrouw dat de man aan deze extra kosten niet mee wenst te betalen, maakt niet dat de zorgkorting die partijen hebben afgesproken dient te worden herzien. Het hof acht dit percentage van 30 procent verder passend binnen het systeem van de forfaitaire berekening van de kinderalimentatie gelet op het aantal dagen dat de kinderen bij de man verblijven. Het hof ziet dan ook geen reden om thans van dat percentage af te wijken.
Het hof voorts ziet evenmin reden om van het door de rechtbank in aanmerking genomen kindgebonden budget van € 301,- per maand af te wijken. Weliswaar stelt de vrouw, onder verwijzing naar productie 5 bij haar verweer, tevens incidenteel appel, dat het kindgebonden budget € 241,- per maand bedraagt maar het hof is van oordeel dat de vrouw met voormelde productie onvoldoende heeft aangetoond dat het kindgebonden budget feitelijk € 241,- per maand heeft bedragen, aangezien bij de omschrijving staat dat het slechts om een voorschot gaat, welk voorschot gebaseerd kan zijn op een eventueel hoger inkomen in voorgaande jaren (zoals het jaar 2018 waarin de vrouw een hoger inkomen had). Het bedrag van € 301,- past bij het door de rechtbank in aanmerking genomen salaris behorend bij een werkweek van 28 uur.
8. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 272,- per maand per kind in de periode van 9 mei 2019 tot 1 juli 2020 zal bekrachtigen.
Kinderalimentatie vanaf 1 juli 2020
9. Het hof acht het redelijk om bij de berekening van de kinderalimentatie aan de zijde van de man uit te gaan van het, niet in geschil zijnde, door hem genoten bruto inkomen van € 114.332,- in 2019 conform zijn aangifte inkomstenbelasting 2019. De vrouw heeft haar stelling, dat het inkomen van de man thans € 125.917,- bedraagt, omdat nog vakantiegeld en een 13e maand moeten worden bijgeteld bij het salaris zoals dat blijkt uit de overgelegde loonstroken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. Temeer nu de man ter zitting heeft verklaard dat zijn inkomen in 2020 hetzelfde is gebleven in vergelijking met zijn inkomen in 2019, met als enig verschil dat de structuur van zijn inkomen is gewijzigd in die zin dat vakantiegeld niet meer afzonderlijk krijgt uitbetaald en evenmin een 13e maand. Uit de door de man overgelegde loonstroken over 2020 blijkt ook dat de man een ‘annual fee’ ontvangt van € 114.332,-. Het hof passeert voorts de stelling van de vrouw dat de op die loonstroken vermelde “Travel expenses” en “Business expenses” als looncomponenten moeten worden bijgeteld nu het voor de hand ligt dat hier kosten ter verwerving van het inkomen tegenover staan. Op basis van een jaarinkomen van € 114.332,- bedraagt het NBI van de man € 5.505,- per maand.
10. Aan de zijde van de vrouw acht het hof het redelijk uit te gaan van het niet in geschil zijnde en eveneens door de rechtbank genoemde bruto jaarinkomen van € 52.432,- behorend bij een 32-urige werkweek.. Het hof houdt, gelet op het vorenstaande, rekening met een eigenwoningforfait van € 1.734,- per maand op basis van een WOZ-waarde van € 289.000,-. Voorts houdt het hof rekening met een fiscaal aftrekbare rente op de hypothecaire geldlening van € 5.976,- Dat inkomen leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting en vermeerderd met het kindgebonden budget van € 274,- per maand tot een NBI van € 3.558,- per maand.
11. Gezien het vorenstaande bedraagt de draagkracht van de man € 2.015,- per maand (70% x [5.505 – (0,3 x 5.505 + 975]).
De draagkracht van de vrouw bedraagt € 1.061,- (70% x [3.558 – (0,3 x 3.558 + 975]).
12. Het aandeel van de man bedraagt € 1.008,- (€ 2.015,- / € 3.076,- x € 1.539,-) en het aandeel van de vrouw € 531,- (€ 1.061,- / € 3.076,- x € 1.539,-).
Op het aandeel van de man strekt de reeds besproken zorgkorting van 30% in mindering zodat het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 juli 2020 op € 273,- per maand per kind berekend (€ 1.008,- - € 462,- : 2). Nu het verschil met de kinderalimentatie die door de rechtbank vastgesteld is minimaal is zal het hof dit bedrag ook voor de periode na 1 juli 2020 bekrachtigen.

PARTNERALIMENTATIE

Behoefte
13. Met betrekking tot de behoefte van de vrouw heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte de Hofnorm heeft toegepast. De vrouw verzet zich tegen de stelling van de man en meent dat de rechtbank terecht de hofnorm heeft toegepast.
14. Het hof zal de behoefte van de vrouw vaststellen aan de hand van de hofnorm. Daartoe overweegt het hof als volgt. Bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte van de vrouw moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in diezelfde periode. Daarnaast wordt de behoefte zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud bepaald. Het hof stelt vast dat de vrouw ter onderbouwing van de hofnorm een behoeftelijst met onderliggende bewijsstukken heeft overgelegd. Met de door haar ingediende behoeftelijst heeft zij een onderbouwing gegeven van de uitgaven van partijen ten tijde van het huwelijk en ook heeft zij daarmee toegelicht wat volgens haar de huidige en door haar nog te maken kosten van levensonderhoud zijn sinds zij haar nieuwe woning heeft betrokken. De man heeft (de hoogte van) een aantal posten ter discussie gesteld. Vast staat dat de vrouw met ingang van 15 oktober 2020 een koop- in plaats van een huurwoning heeft en dat haar woonlasten vanaf die datum wat lager zijn dan door haar in haar behoeftelijst opgevoerd, maar daar staat tegenover dat haar netto woonlasten vanwege de gekozen hypotheekvorm gedurende de looptijd hoger zullen worden, naast het feit dat de vrouw zich genoodzaakt ziet de koopwoning enigszins te verbouwen (productie 26 bij brief van 10 november 2020). De overige door de vrouw opgevoerde lasten die zij in haar stukken nader heeft geconcretiseerd acht het hof genoegzaam onderbouwd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw met haar huidige inkomen niet alle kosten kan bestrijden en daardoor niet alle door haar gestelde uitgaven met onderliggende stukken kan onderbouwen. Het is nu juist de inzet van deze procedure dat zij een onderhoudsbijdrage nodig heeft om (mede) daarmee in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Op grond van het vorenstaande heeft de vrouw in de visie van het hof voldoende onderbouwd dat haar kosten van levensonderhoud gelijk de rechtbank heeft geconcludeerd
€ 4.133,- bedragen. Het hof acht toepassing van de hofnorm onder de gegeven omstandigheden passend en redelijk. Daarbij overweegt het hof dat tussen partijen niet in geschil is dat het inkomen dat partijen ten tijde van het huwelijk hadden, aan gezamenlijke kosten werd uitgegeven en dat niet is gebleken dat het inkomen van partijen anders dan aan het gezin ten goede is gekomen. In die situatie biedt de hofnorm, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen, een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde. Dit geldt eens te meer wanneer zoals in deze zaak, voor de berekening van de behoefte en de te verdelen kosten van de kinderen, uit wordt gegaan en gerekend met vooronderstellingen en forfaits. Daarbij past dat ook bij de berekening van de behoefte van de vrouw de discussie niet zal gaan over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten.
15. Anders dan de rechtbank laat het hof bij de bepaling van de behoefte van de vrouw buiten beschouwing haar eigen aandeel in de kosten van de kinderen. In de visie van het hof zijn beide ouders onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kinderen. De verplichting van de man en de vrouw wordt naar draagkracht forfaitair berekend. Daarbij wordt verondersteld dat de vrouw, gelet op alle relevante omstandigheden, het aldus voor haar berekende aandeel in de kosten van de kinderen uit haar inkomen kan voldoen. In deze methodiek past niet om vervolgens het deel van haar inkomen dat zij aan de kinderen besteedt, op te tellen bij haar (forfaitair berekende) huwelijksgerelateerde behoefte
Behoeftigheid
Periode tot 1 juli 2020
16. Voor de periode tot 1 juli 2020 volgt het hof de rechtbank in de becijfering van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op basis van een 28-urige werkweek en gaat uit van € 2.949,-Het hof stelt de aanvullende behoefte van de vrouw over die periode derhalve vast op ( € 4.133,- -/- € 2.949,-=) € 1.184,- netto per maand ofwel € 1.659,- bruto per maand.
Periode na 1 juli 2020
17. Met betrekking tot de behoeftigheid merkt het hof op dat de vrouw inmiddels sinds 1 juli 2020 32 uur per week werkt. Bij het vaststellen van het eigen inkomen van de vrouw gaat het hof, evenals bij de kinderalimentatie, uit van een inkomen van € 52.432,- per jaar. Het hof neemt bij de berekening van het NBI van de vrouw dezelfde gegevens in aanmerking als bij de berekening van haar draagkracht voor de kinderalimentatie met dien verstande dat het hof, conform Hoge Raad 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1273, buiten beschouwing laat het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 3.436,- per maand.
Bij de berekening van de behoeftigheid gaat het hof uit van (€ 4.236,- -/- € 3.436 =) € 800,-netto per maand. Gebruteerd bedraagt dit € 987,- per maand.
Draagkracht van de man
18. Weliswaar heeft de man zijn draagkracht in twee perioden verdeeld omdat in zijn berekening (productie 46) rekening is gehouden met lasten aangaande een leaseauto die hij thans niet meer heeft sinds 1 oktober 2020. Het hof zal deze lasten conform het rapport van de expertgroep geheel buiten beschouwing laten nu de vrouw deze, kennelijk tijdelijke, lasten ook gemotiveerd heeft betwist.
In afwijking van de berekening (productie 49) neemt het hof het reeds in rechtsoverweging 5 eerder genoemde inkomen van € 114.332,- bruto per jaar in aanmerking. Vervolgens neemt het hof in aanmerking de niet in geschil zijnde ingehouden pensioenpremie van € 159,- per maand en de netto werknemerspremies van € 51,- per maand. Het hof houdt voorts rekening met een eigenwoningforfait van € 3.318,- op basis van een WOZ-waarde van € 553.000,-. Het hof rekent de partner van de man, gezien de inkomensverhouding met de man, in redelijkheid 33% van de bruto en netto woonlasten toe. Naast de bijstandsnorm voor een alleenstaande neemt het hof de volgende maandlasten van de man in aanmerking:€ 600,- rente op een hypothecaire geldlening, € 1.185,- aflossing hypothecaire geldlening, € 95,- forfaitaire eigenaarslasten, € 140,- premie Zorgverzekeringswet, € 32,- verplicht eigen risico Zorgverzekeringswet en € 11,- TAF overlijdensrisicoverzekering.
Op de woonlasten strekken in mindering de “gemiddelde basishuur” en het deel van de woonlasten die het hof aan de partner van de man toerekent. En op de premie Zorgverzekeringswet strekt in mindering het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet.
Voorts houdt het hof rekening met de door de man verschuldigde kinderalimentatie van € 504,- per maand per kind. Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde lening van de man van € 135,- per maand voor de aanschaf van zonnepanelen. Naar het oordeel van het hof verdient die uitgave geen voorrang boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en de kinderen zodat hij die uit zijn eigen vrije ruimte dient te voldoen. Het hof acht het bedrag dat de man aan vrije ruimte resteert daarvoor ook toereikend.
19. Uit dit alles volgt dat de man draagkracht heeft voor een partneralimentatie van € 1.751,- per maand. Het hof verwijst hierbij naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Jus-vergelijking
20. Gelet op de door het hof verrichte jusvergelijking voor de periode tot 1 juli 2020 hebben partijen bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 1.730,- een gelijke vrije ruimte of jus en leidt deze vergelijking dus niet tot een lagere partneralimentatie nu de aanvullende behoefte van de vrouw lager is. Het hof zal de partneralimentatie dan ook vaststellen op € 1.659,- per maand.
21. Gelet op de door het hof verrichte jusvergelijking voor de periode na 1 juli 2020 hebben partijen bij een door de man te betalen partneralimentatie van € 1.460,- per maand een gelijke vrije ruimte of jus en leidt deze vergelijking dus niet tot een lagere partneralimentatie nu de aanvullende behoefte van de vrouw lager is. Het hof zal de partneralimentatie dan ook vaststellen op € 987,- per maand.
Limitering dan wel nihilstelling op termijn
22. Het hof ziet geen reden om, zoals door de man verzocht, zijn alimentatieverplichting te limiteren door een termijn te stellen als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW, dan wel de alimentatie op nihil te stellen per [datum] 2024, althans per [datum] 2024, dan wel een termijn te bepalen als het hof vermeent te behoren. Het hof verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.

VERDELING

Peildatum

23. Overeenkomstig de rechtbank zal het hof voor de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap uit gaan van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 6 april 2018. Voor de waardering gaat het hof evenals de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
Verdeling van de inboedel, althans de loungeset
24. Met betrekking tot de loungeset verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Gezien het feit dat de vrouw in eerste aanleg compensatie heeft verzocht (toedeling van de loungeset aan haar) omdat het merendeel van de inboedel bij de man terecht is gekomen, geeft naar het oordeel van het hof reeds aan dat er geen algehele overeenstemming was over de verdeling van de inboedel. Het hof ziet geen reden om in zoverre anders te beslissen.
Betaalrekening ING van de man met rekeningnummer [bankrekeningnummer 1]
25. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het saldo van de bovengenoemde rekening per peildatum, te weten € 4.622,26, tussen partijen dient te worden verdeeld, doch het hof verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Vast staat dat partijen ten aanzien van de betaalrekeningen bewust zijn afgeweken van de hiervoor genoemde peildatum van 6 april 2018 en dat zij voor die rekeningen als peildatum 1 mei 2018 zijn overeengekomen. Het op 25 april 2018 gestorte salaris van de man valt derhalve in de gemeenschap, zodat het saldo per peildatum tussen partijen verdeeld dient te worden. Gelet op het vorenstaande behoeft het voorwaardelijk incidenteel appel (met betrekking tot de storting van haar salaris) naar het oordeel van het hof geen bespreking meer, nu het verzoek van de man wordt afgewezen.
Rekening ING van de vrouw met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2]
26. De man stelt dat de rechtbank bij de vaststelling van het saldo van de bovengenoemde rekening (eindigend op [nummers] ) geen rekening heeft gehouden met een bedrag van € 4.360,67 aan kosten voor de nieuwe woning van de vrouw en overige uitgaven, zijnde kosten van de huishouding van € 1.051,26. In tegenstelling tot wat de rechtbank heeft overwogen doet de man in zoverre geen beroep op benadeling van de gemeenschap. De man ziet de opnames als een voorschot op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, dan wel als overbedeling ter zake de verdeling.
27. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een afgescheiden gemeenschap en evenmin was er sprake van privévermogen, zodat er geen sprake kan zijn van een vergoedingsrecht aan zijn zijde Daar is ook geen rechtsgrond voor. De man heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat aan de zijde van de vrouw sprake is van overbedeling. Uitgaven, gedaan vóór de peildatum, worden geacht te zijn gedaan ten laste van de gemeenschap. De man heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven niet ten laste van de gemeenschap zijn gedaan. Bovendien staat vast dat hij zelf ook uitgaven heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande gaat het hof evenals de rechtbank uit van een saldo op de bovengenoemde rekening per peildatum van € 2,39, waarvan de helft aan de man toekomt.
28.
Lijfrentepolis met polisnummer [nummer]
Met betrekking tot de lijfrentepolis stelt de man dat er nu geen daadwerkelijke afkoop van de polis plaatsvindt, hetgeen er toe leidt dat geen opgave gedaan hoeft te worden in de aangifte Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van ieder van partijen, zoals door de rechtbank overwogen op grond waarvan bij de vrouw belasting zou worden geheven en bij de man een aftrekpost in aanmerking zou worden genomen. Volgens de man dient ten aanzien van de lijfrentepolis uit te worden gegaan van de contante waarde, waarop op de helft van de aan de vrouw toekomende waarde het hoogste progressieve tarief ter zake inkomstenbelasting, thans 51,85%, wegens een latente belastingclaim in mindering dient te worden gebracht. Gelet op het verweer van de vrouw dat er op dit moment wel degelijk sprake is van een fictieve vervreemding voor de belastingheffing, hetgeen zij heeft onderbouwd met de (in eerste aanleg) overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting ziet het hof geen reden om in zoverre van de beslissing van de rechtbank af te wijken. Het hof verenigt zich derhalve met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust.
Zorgregeling
29. Met betrekking tot de in geschil zijnde vakantieregeling hebben partijen inmiddels overeenstemming bereikt, in die zin dat de overdracht in de vakantieweken overeenkomstig de wens van de man zal plaatsvinden op zondagavond 18.00 uur in plaats van maandagochtend 09.00 uur.
Proceskosten
30. Zoals gebruikelijk in zaken van familierechtelijke aard en zoals door beide partijen verzocht zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET (VOORWAARDELIJK) INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2019 met betrekking tot de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en met betrekking tot de zorgregeling het tijdstip van overdracht tijdens vakanties en, in zoverre opnieuw beschikkende:
vernietigt de bestreden beschikking voor wat betreft de door de man te betalen partneralimentatie en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 15 juli 2019 op € 1.659,- per maand en met ingang van 1 juli 2020 op € 987,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt, in afwijking van de tussen partijen getroffen regeling als neergelegd in het op 2 januari 2018 door partijen ondertekende ouderschapsplan, dat de overdracht van de kinderen tijdens de vakantieweken zal plaatsvinden op zondagavond te 18.00 uur;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2019 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.E. Sutorius-van Hees en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2021.