ECLI:NL:GHDHA:2021:912

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
200.281.816/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie op basis van AVG

In deze zaak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2020, waarin zijn verzoek om verwijdering van een BKR-registratie werd afgewezen. De BKR-registratie was het gevolg van een betalingsachterstand die [verzoeker] had opgelopen bij BMW Financial Services B.V. in verband met een financial leaseovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat het belang van handhaving van de registratie zwaarder woog dan de persoonlijke belangen van [verzoeker].

In hoger beroep heeft [verzoeker] zijn verzoek opnieuw onderbouwd, waarbij hij stelde dat hij door de registratie geen hypotheek kan verkrijgen voor de aankoop van een woning. BMW heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd en zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] onbestreden heeft gesteld dat hij belang heeft bij het beëindigen van de registratie en dat BMW geen dwingende gerechtvaardigde gronden heeft aangevoerd om de registratie te handhaven.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en BMW veroordeeld om de registratie van [verzoeker] in het CKI van de Stichting BKR binnen vijf werkdagen na betekening van de beschikking te verwijderen. Tevens is BMW veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De beslissing is genomen op 18 mei 2021 door de rechters M.C.M. van Dijk, R.J.F. Thiessen en C.A. Joustra.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.281.816/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/588168 / HA RK 20-73

beschikking van 18 mei 2021

inzake

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. A.G.E. Verbart te Tilburg,
tegen

BMW Financial Services B.V.,

gevestigd te Rijswijk,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: BMW,
advocaat: mr. A. Neophitou te Oss.

Het geding

Bij appelverzoekschrift van 30 juli 2020, ter griffie ontvangen op 6 augustus 2020, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag tussen partijen gegeven beschikking van 14 mei 2020. [verzoeker] heeft daarin twee grieven aangevoerd en een productie overgelegd. BMW heeft het hof laten weten geen verweer te voeren; zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De rechtbank heeft in de beschikking van 14 mei 2020 onder 2.2 tot en met 2.4, 3.5 en 3.9 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [verzoeker] heeft op 29 juli 2011 een financial leaseovereenkomst gesloten met BMW met betrekking tot een auto.
b. Op 1 december 2013 is een betalingsachterstand ontstaan.
c. Op 18 maart 2014 heeft BMW een eindafrekening van € 8.804,52 aan [verzoeker] toegezonden.
d. [verzoeker] heeft deze vordering inmiddels geheel voldaan. De laatste betaling dateert van 20 december 2016.
e. BMW heeft de betalingsachterstand gemeld bij de Stichting BKR (hierna: BKR) en geregistreerd in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) met codering A2.
2.3.
In eerste aanleg heeft [verzoeker] de rechtbank verzocht – samengevat – BMW te veroordelen om de onder 2.2.e vermelde BKR-registratie binnen vijf werkdagen na betekening van de beschikking te (doen laten) verwijderen, met een dwangsom, met veroordeling van BMW in de proceskosten.
2.4.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek afgewezen.
Hieraan heeft de rechtbank – in de kern – ten grondslag gelegd dat het belang van handhaving van de BKR-registratie en het daarmee gemoeide belang zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van [verzoeker].
2.5.
De grieven en de toelichting daarop komen erop neer dat [verzoeker] het hof verzoekt zijn verzoek opnieuw te beoordelen.
2.6.
Het verzoek is gegrond op artikel 79 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en op artikel 35 lid 1 van de Uitvoeringswet AVG. Terecht heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen – en hiertegen richt zich ook geen grief - dat kredietaanbieders op grond van artikel 4:32 van de Wet financieel toezicht verplicht zijn om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. BKR voert die registratie uit en heeft daartoe het CKI ingericht. Het doel van de kredietregistratie is enerzijds aanbieders van krediet te beschermen tegen kredietnemers van wie is gebleken dat zij hun lening niet (kunnen) aflossen en anderzijds consumenten te beschermen tegen overkreditering.
2.7.
De beoordeling van het verzoek dient te geschieden aan de hand van artikel 21 lid 1 AVG. Dit artikellid bepaalt dat de betrokkene te allen tijde recht heeft om vanwege met zijn specifieke situatie verband houdende redenen bezwaar te maken tegen de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens op basis van artikel 6, lid 1 onder e) of f). De verwerkingsverantwoordelijke staakt de verwerking van de persoonsgegevens tenzij hij dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking aanvoert die zwaarder wegen dan de belangen, rechten en vrijheden van de betrokkene.
2.8.
[verzoeker] heeft in hoger beroep gesteld dat hij zijn huurwoning kan kopen voor een koopsom van € 132.500,--. Zijn woonlasten zullen dan naar verwachting € 300,-- tot € 400,-- per maand gaan bedragen, terwijl hij nu € 680,-- per maand aan huur betaalt. Op dit moment kan hij profiteren van de lage rente en is zijn leeftijd (52 jaar) nog gunstig. [verzoeker] kan echter vanwege de registratie geen hypotheek verkrijgen. In eerste aanleg heeft [verzoeker] een e-mailbericht van ING van 31 januari 2019 en een e-mailbericht van De Hypotheker Emmen overgelegd die deze stelling ondersteunen. In hoger beroep heeft hij het verkoopvoorstel van de verhuurder overgelegd, alsmede een bewijs van zijn huidige huurlasten.
2.9.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het verzoek in eerste aanleg een brief van BMW aan [verzoeker] gedateerd 10 oktober 2019 betrokken, waarin BMW toelicht waarom zij op dat moment van mening is dat de registratie van [verzoeker] in het CKI gehandhaafd dient te blijven. Uit het feit dat BMW zich in hoger beroep refereert aan het oordeel van het hof en zich niet beroept op de brief van 10 oktober 2019, begrijpt het hof dat BMW zich niet langer verzet tegen toewijzing van het verzoek. BMW heeft ook niet aangevoerd welke dwingende zwaarwegende gronden er op dit moment nog zijn die zich zouden verzetten tegen toewijzing van het verzoek van [verzoeker].
2.10.
Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] onbestreden heeft gesteld op grond van zijn specifieke situatie belang te hebben bij het beëindigen van de registratie. Nu BMW geen verweer voert, constateert het hof dat BMW op dit moment geen dwingende gerechtvaardigde gronden voor de verwerking van de persoonsgegevens van [verzoeker] aanvoert, laat staan zodanige gronden die zwaarder wegen dan, kort gezegd, het belang van [verzoeker]. Het moet er daarom voor gehouden worden dat deze niet aanwezig zijn. Daarom dient de registratie te worden gestaakt. Dat betekent dat het verzoek van [verzoeker] om BMW te veroordelen de registratie van [verzoeker] in het CKI van BKR te (doen laten) verwijderen, kan worden toegewezen.
2.11.
[verzoeker] heeft gevraagd om een dwangsom te verbinden aan de veroordeling van BMW. BMW heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof begrijpt daaruit en uit de brief van 3 maart 2020, die zich bevindt tussen de correspondentie in eerste aanleg, waarin de advocaat van BMW toezegt dat BMW op eerste verzoek gehoor zal geven aan de beslissing van de rechtbank, dat BMW bereid is de nodige medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging van de beschikking. Het uitspreken van een dwangsom is in dat licht niet proportioneel.
Slotsom
2.12.
De grieven slagen. De beschikking van de rechtbank zal worden vernietigd. BMW zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 14 mei 2020;
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt BMW om de registratie van [verzoeker] in het CKI van de Stichting BKR ten aanzien van contractnummer 460364, binnen vijf werkdagen na betekening van deze beschikking te (doen laten) verwijderen;
  • veroordeelt BMW in de proceskosten, tot de datum van de beschikking van de rechtbank aan de zijde van [verzoeker] in eerste aanleg begroot op € 304,-- aan verschotten en op € 543,-- aan salaris advocaat en tot de datum van deze beschikking in hoger beroep op € 332,-- aan verschotten, € 1.114,- aan salaris voor de advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan deze beschikking is voldaan en vervolgens betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
  • verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C.M. van Dijk, R.J.F. Thiessen en C.A. Joustra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2021 in aanwezigheid van de griffier.